De Zuid-Afrikaanse schrijfster, journalste en columniste Marianne Thamm werd geboren op 12 maart 1961 in Taplow, Engeland, als dochter van een ongeletterde Portugese communiste en een Duitse nazi-krijgsgevangene. Haar ouders trouwden na de oorlog in Engeland en emigreerden later naar Pretoria. Thamm groeide op in de minder gegoede suburbs van Pretoria tijdens de hoogtijdagen van de Apartheid. Haar werk is verschenen in verschillende lokale en internationale kranten en tijdschriften. Ze was een ghostwriter bij diverse boeken waaronder de bestverkopende “I Have Life – Alison’s Story en “When All Else Falls Tway – The Nigel Fairhead Story”. Ze heeft meegewerkt aan andere publicaties, waaronder “The Fairlady Collection – 40 Years of Fine Writing”. In 2014 werkte ze met P J Powers aan haar memoires, H”ere I Am”. Haar meest recente boek is “Hitler, Verwoerd, Mandela en Me”. (Nederlands: “De ondraaglijke blankheid van het bestaan”).
Uit: De ondraaglijke blankheid van het bestaan (Vertaald door Ronnie Boley)
“Meneer Tolmie had de gelaatsuitdrukking van een man die gewend is om met nabestaanden om te gaan. Zijn voorhoofd leek bevroren tot een permanente, meewarige frons, zijn mondhoeken wezen naar beneden, maar niet onvriendelijk. Zijn blik was vastberaden en toch zacht. Hij droeg een slecht zittend maar degelijk donker pak en had zichzelf aangeleerd om wat naar voren te leunen -niet te ver – ter bemoediging van degenen die een beroep deden op de diensten van uitvaartcentrum Doves. Dat was een laag gebouw van grijze baksteen, weggestopt op een soort bedrijventerrein in de buurt van station Somerset West in Kaapstad. De stapel leesvoer in de ontvangstruimte bood een fascinerend inkijkje in de uitvaartbranche. Terwijl ik met mijn vader Georg op een verfomfaaide bank zat te wachten tot meneer Tolmie klaar was met bellen, bladerde ik door het laatste nummer van het vakblad van de Landelijke Vereniging van Begrafenisondernemers. De advertenties waren boeiender dan de oersaaie verslagen over wie in welke regio wat voor promotie had gemaakt. Ik kwam te weten dat een volledig operationeel crematorium van meerdere verdiepingen in 1997 zo’n drie miljoen rand kostte. Dat leek een fors bedrag, maar daar stond natuurlijk tegenover dat je nooit zonder klandizie zat als je besloot in deze bedrijfstak te investeren. Doden zijn er altijd, al gaat het nog zo slecht met de economie. Doden moeten worden opgeruimd door levenden – en daar hangt een prijskaartje aan. Toen meneer Tolmie eindelijk zijn kantoor uit kwam -geruisloos dankzij het industriële, grijze, kamerbrede tapijt – bediende hij zich van alle passende, empathische gebaren. Een hartelijk knikje, een hand op de schouder van een rouwend familielid, in dit geval mijn vader, om hem zachtjes het kantoor binnen te loodsen waar een goedkoop fabrieksbureau stond met een drietal kastanjebruin beklede kantoorstoelen eromheen. Mijn vader vergezellen was het minste wat ik kon doen. Stevig hield hij een keurige, bruine envelop vast met alle vereiste documenten erin. De uitvaartpolis, mijn moeders oude, zwarte, Zuid-Afrikaanse identiteitsboekje met het trouwcertificaat. Hij was formeel gekleed in een lichtgrijs pak – het was een snikhete dag -, een wit overhemd met open boord en een paar glimmend gepoetste zwarte instappers. Naast hem zag ik er in mijn gemakkelijke spijkerbroek, T-shirt en gymschoenen vast en zeker oneerbiedig uit, volgens mijn vader althans. Maar ja, het was niet anders. Georg had zich lang op dit moment voorbereid. Typisch Duits. Alles keurig op orde voor de bureaucratische machine die op gang komt – bij geboorte, huwelijk, dood. Hij was niet te stuiten en voldeed met graagte aan elk verzoek. `ja, legitimatiebewijs, heb ik hier. Ja, oferlijdensakte, heb ik geregeld.’ Het was een leerzame gelegenheid, zo realiseerde ik me later, voor de dag waarop ik in mijn eentje op een van deze zelfde stoelen in ditzelfde kantoor zou zitten om mijn vaders uitvaart te regelen (zij het sans meneer Tolmie, die hier tegen die tijd niet meer zou zijn: `overspannen’ volgens de receptioniste). Maar zover was het nog niet. Toen meneer Tolmie begon te praten, bleek dat hij doof of hardhorend was. Zijn stem klonk iets te hoog, de toon net iets te gelijkmatig en strak, zonder de melodieuze accenten, stiltes en cadans die taal zijn nuance en betekenis verlenen.”
Marianne Thamm (Taplow, 12 maart 1961)