De Nederlands dichter, toneelschrijver en essayist Martinus Nijhoff werd geboren in Den Haag op 20 april 1894. Nijhoff studeerde rechten in Amsterdam, later ook letteren in Utrecht. Van 1926 tot na de Tweede Wereldoorlog maakte hij enkele malen deel uit van de redactie van De Gids. Ook werkte hij lange tijd als criticus bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant en korte tijd bij de familie-uitgeverij. Hij is twee keer getrouwd geweest, tot 1950 met de schrijfster A.H. Wind en daarna met de actrice Georgette Hagedoorn. Zijn debuut als dichter vond plaats in 1916 toen de bundel De wandelaar verscheen. In 1924 publiceerde hij de bundel Vormen. In romantische verzen uitte hij zijn gevoelens van angst, eenzaamheid en het verlangen naar ongerept kind zijn. Hij deed dat gewoonlijk in toegankelijk Nederlands. In de gedichten Awater (uit Nieuwe Gedichten, 1934) en Het uur U (1936) weet hij op bijzondere wijze het mysterie achter alledaagse dingen en gebeurtenissen te beschrijven, in een stijl die steeds meer neigt naar spreektaal. Succes had Nijhoff ook met drie bijbelse spelen, verzameld in Het heilige hout (1950). Daarnaast was hij een vermaard vertaler van gedichten en toneelstukken. In 1953 werd de Martinus Nijhoffprijs ingesteld, die jaarlijks wordt toegekend voor vertaalwerk in en uit het Nederlands. In datzelfde jaar ontving hij postuum de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre.
De vervloekte
III
Het was zoo goed bij jou, het was zoo goed –
Ik werd zoo heerlijk door je kracht gebroken.
De dood heeft in je stem tot mij gesproken,
En je mond kuste me als een bloem van bloed.
Nu zie ‘k de witte wijdheid van het sterven:
Sneeuwlandschap van uw rust, waar ‘k zal vergaan,
Zooals een zwerver, eindlijk moe van zwerven,
Zich zacht uitstrekt om nooit weer op te staan.
Ik zie omhoog: ik zie in ’t lachend leven
Van je oogen en je schuldeloos gelaat.
Het is mijn wil die dezen moord begaat.
Moeder, die leven geeft, dat sterven moet:
Het is jouw glorie mijn daad te vergeven –
Je was zoo goed voor mij, lieve, zoo goed.
Voor dag en dauw
V
Hij was een avond vroeg naar bed gegaan,
Hij kon niet slapen. het was volle maan.
Uit een café niet ver van ’t huis vandaan
klonk dansmuziek. Hij is weer opgestaan.
Hij had niet veel tijd nodig zich te kleden.
Hij liep snel de drie trappen naar beneden.
Nauwelijks op straat, voerde, na een paar schreden,
de mensenmenigte hem met zich mede.
Hij kreeg een tafeltje bij de muziek.
Maar toen hij, door ’t rumoer der kleine luiden
geërgerd, acht ging slaan op het publiek,
begonnen de gezichten straatgeluiden,
dromen en kinderliedjes te beduiden
en in de dichte mist alarm te luiden.
Het tuinfeest
De Juni-avond opent een hoog licht
Boven den vijver, maar rondom de helle
Lamp-lichte tafel in het grasveld zwellen
De bomen langzaam hun groen donker dicht.
Wij, aan ’t dessert, eenzelvige rebellen,
Ontveinzen ’t in ons mijmerend gedicht,
Om niet, nu ’t uur eind’lijk naar weemoed zwicht,
Elkanders kort geluk teleur te stellen.
Ginds, aan de overkant, gaan reeds gitaren,
En lampions, en zacht-plassende riemen,
Langzaam over verdronken sterren varen –
Zij zingen, nijgen naar elkaar en kussen,
Geenszins om liefde, maar om de sublieme
Momenten en het sentiment daartusschen.
Martinus Nijhoff (20 april 1894 – 26 januari 1953)
De Nederlands schrijver en beeldend kunstenaar Jan Cremer werd geboren in Enschede op 20 april 1940. Hij is vooral bekend van de roman Ik, Jan Cremer. Hij heeft onderwijs genoten aan de kunstacademies van Den Haag en Arnhem. Cremers literatuur en beeldende kunst vertonen opvallende overeenkomsten. Beide richten zich op het zich losmaken van traditonele esthetiek en eeuwenoude culturele bagage. Met name “Ik Jan Cremer – deel I”, maar ook zijn ‘peinture barbariste’, vergelijkbaar met die van Karel Appel, hebben een grote schok door de maatschappij doen gaan. Acties als het hangen van een kaartje van fl 1.000.000,- aan een schilderij (hij was toen slechts 18 jaar) en het luid toeterend langs het boekenbal crossen hebben hem tot enfant terrible van de Nederlandse beeldende kunst en literatuur gemaakt. De literaire relevantie van Cremers werk is vooral belichaamd in “Ik Jan Cremer – deel I”. Centraal daarbij is de bevrijding van de idealen van de jaren vijftig. Het is een voorbode van de vrije seks en wilde jaren zestig. Over het boek werden Kamervragen gesteld, het werd fascistisch genoemd en voetbalvandalen werden beschuldigd van “Jan Cremerisme”. Cremer zelf werkte hier flink aan mee, omdat hij er de commerciële mogelijkheden van zag. Toen een ijverige politieman in Hengelo begin 1964 exemplaren van “Ik Jan Cremer” in beslag nam, verschenen in enkele dagbladen steunbetuigingen van bezorgde ouders. Ze bleken alle te zijn geschreven door Jan Cremer…
Uit: Ik Jan Cremer
“Het consulaat lag aan ’n grote boulevard bij de Plaza Cataluna, op de derde verdieping van ’n groot flatgebouw. Met de lift naar boven en we gingen het kantoor binnen. Aan de balie stonden ’n paar Hollanders, Friese boeren met grote sigaren in de bek, in hun brabbelig taaltje naar hotels en geldzaken te informeren. Bij onze binnenkomst keken de mensen achter de balie op en bekeken ons of we stront waren. Ik wilde mijn verhaal doen, maar een verschrikkelijke burgertrut van ’n jaar of veertig zei met bitse stem: ‘Gaat u op de bank zitten en wacht u tot u geroepen wordt, ja!’ Daar de consul onze enige kans was om geld voor de overtocht te krijgen, beheerste ik me en zei niets terug. ‘Laat mij het woord maar doen,’ zei ik tegen Barry, ‘en beheers je voor dit schorem!’
Eindelijk kwam er een jongeman, prototype van de gezonde Hollandse ambtenaar, blozende wangen, rood haar en geen wenkbrauwen, naar ons toe en vroeg wat we wensten, maar duidelijk met de toon van: ‘We kunnen u toch niet helpen, waar dan ook mee, en hopen maar dat u zo snel mogelijk opsodemietert.’ We legden hem uit dat we met de consul wilden spreken, maar hij zei: ‘U naar de consul? Wat moet u bij de consul, de consul is voor u niet te spreken, zegt u mij maar waar u hem voor nodig heeft!’
Ik legde hem de situatie uit, dat we geld hadden verloren, we nog vandaag naar Ibiza wilden en of de consul ons geld voor de overtocht wilde lenen, wat ik hem morgen al terug kon sturen, want ik had daar ’n bankrekening en geld genoeg! Al met al was het ’n kwestie van ongeveer twaalf piek, daar hadden we genoeg aan.
Op harde toon, zodat iedereen het kon verstaan en opkeek, zei de rooie hond tegen ons: ‘Wat denkt u eigenlijk wel? Dat we hier hulp voor onbehuisden zijn, of sociale zaken? Er is geen sprake van dat u geld krijgt of met de consul komt te spreken. Gaat u maar naar de politie en laat u het land maar uitwijzen als ongewenste vreemdeling, maar hier krijgt u toch heus niets los hoor, dag heren!’
Blue Mountain Blue 1998
Jan Cremer (Enschede, 20 april 1940)
Foto uit 1959
De Vlaamse dichter en schrijver Jozef Hugo Maria Deleu werd geboren in Roeselare op 20 april 1937. Deleu is de zoon van een Fransman die zich tot Belg liet naturaliseren. Hij studeerde voor onderwijzer en gaf van 1956 tot 1970 les. In 1957 richtte hij met een aantal vrienden het tijdschrift Ons Erfdeel op om iets te doen aan de bedreigde positie van het Nederlands in Frans-Vlaanderen. Al snel groeide het tijdschrift uit tot een belangrijke vertegenwoordiger van het culturele erfgoed van de lage landen. In 1972 begon hij met de uitgave van een gelijkaardig blad dat zich tot de Franstalige markt richtte, Septentrion, revue de culture néerlandais. Vier jaar later gaf hij voor de eerste keer het jaarboek De Franse Nederlanden/Les Pays Bas Français uit. Naast uitgever is hij ook samensteller van een aantal belangrijke bloemlezingen en heeft hij in de loop der jaren een bescheiden, maar belangrijke rol als schrijver verworven.
NA DE STORM
Hazen troepen samen
naast de weerschijn
van de wolken
in de plassen.
De dood wordt
aangeleerd en eeuwigheid
voor straks
om in te spelen.
Waar het op aankomt
Waar het op aankomt
de trein die niet
voortijdig stopt
in het station
de zon die niet ongezien
wegzinkt in zee.
Waar het op aankomt
een werkwoord vervoegd
in een goede zin
een vraagstuk opgelost
zonder vermogen
en zonder verlies.
Waar het op aankomt
een verlicht meer
en verliefd tot over
de oren. Het gaat voorbij
maar er blijft
overschot.
Waar het op aankomt
gerijpt in een eiken
vat reisvaardig
voor de overtocht
zonder overkant
als het moet.
Jozef Deleu (Roeselare, 20 april 1937)
De Nederlandse dichter en vertaler Jean Pierre Rawie werd geboren op 20 april 1951 in Scheveningen. Drie jaar na zijn geboorte, in 1954, verhuisde het gezin Rawie naar Winschoten. In 1970 verhuisde Rawie naar de stad Groningen om daar talenstudies te gaan volgen. In 1975 werd hij medewerker van het tijdschrift De nieuwe Clercke, onder het pseudoniem Albert Zondervan. In 1976 publiceerde hij, samen met Driek van Wissen, het duo-debuut De match Luteijn-Donner. In 1979 maakte hij zijn solodebuut met Het meisje en de dood waarna in 1982, na een korte maar intensieve ziekenhuisopname, Intensive care volgde. In datzelfde jaar werd hij nationaal bekend door zijn optredens in het televisieprogramma van Sonja Barend. De bundel Kwade trouw kwam uit in 1986, en in 1989 werd hem de Wessel Gansfortprijs toegekend. Met Woelig stof uit datzelfde jaar verdiende hij algemeen erkenning bij de literaire kritiek. In 1990 verscheen sonnetten, een bibliofiele uitgave. In 1992 verscheen Onmogelijk geluk, zijn grootste verkoopsucces. in 1997 verscheen de vertaling van Vier gedichten van Aleksandr Blok. In 1999 verschenen Geleende tijd en Gedeeld verleden (bibliofiel) en in 2004 Verzamelde verzen. In zijn woonplaats Groningen, maar ook daarbuiten, staat Rawie bekend om zijn flamboyante levensstijl. In 1987 werd hij met een kapotte alvleesklier door overmatig drankgebruik en een longontsteking opgenomen in een ziekenhuis en verkeerde drie maanden tussen leven en dood. Hierna leek Rawie zijn leven enigszins te hebben gebeterd wat, volgens critici, zijn werk zeker ten goede komt.
Ritueel
Ik houd het kleine ritueel in ere,
opdat je elk moment terug kunt keren.
Iedere dag wanneer het avond wordt,
maak ik de tafel klaar: een extra bord,
bestek, je eigen stoel, een kaars, een glas,
alsof je enkel opgehouden was.
Ik hoor (hoe kon ik denken dat hetgene
waardoor ik ben, voor altijd was verdwenen?),
ik hoor, alsof de woning nog bestond,
het grind, de klink, het aanslaan van de hond,
en je komt binnen op het ogenblik
dat ik de lamp ontsteek, de bloemen schik.
Ik hoop alleen dat ik dan rustig blijf
en haast niet opziend van mijn stil bedrijf
de woorden vind, als was het vanzelfsprekend:
Schuif aan; tast toe: er is op je gerekend.
Adieu
Ook deze liefde deed ik uitgeleide,
en weer was het: Adieu, mijn hart, aanstonds
is het gedaan met jou, met mij, met ons,
en schuiven tijd en ruimte tussen beide.
Ach, hoeveel treinen heb ik weg zien rijden
van andere, van eendere stations?
Ik draai mij om en mompel binnensmonds
wat wij elkaar ook deze keer niet zeiden.
Zelfs voor wie weinig heeft geleerd te hopen
neemt de illusie gaandeweg de wijk.
Weer liggen stad en wereld voor mij open;
maar liefste, ik zie enkel, wáar ik kijk,
in elke winkelruit een vreemde lopen
op wie ik sinds je weggegaan bent lijk.
Jean Pierre Rawie (Scheveningen, 20 april 1951)
De Amerikaanse schrijver, essayist en criticus Steven Michael Erickson werd geboren op 20 april 1950 in Los Angeles. Ericson schrijft regelmatig voor tijdschriften als Esquire, Elle en Rolling Stone. Hij is uitgever van het literaire blad Black Clock.
Werk o.a.: Tours of the Black Clock (1989), Leap Year (1989), Arc d’X (1993), American Nomad (1997), The Sea Came In At Midnight (1999), Zeroville (2007)
Uit: Days Between Stations (1985)
“When Lauren was a small girl, she would stand in the Kansan fields and call the cats. One by one they would come to her through the grass, across which lay the ice of the coming winter; and she could see them in the light of the moon. The shadows of the crossing clouds formed a thousand small dark junctions before her. The glint of the ice was like the glint of the cats’ eyes, and that in turn was something like the glint of the stars through the clouds. She herself wondered why they came. They were wild and heeded no one else; their thrashing in the fields did the farmers no good; and Lauren’s father hated the howl they invested in the night, like a thousand bleeding babies in the grass. But they came for her and it was certain therefore, because of that, that she was in some way special; and perhaps, she was to wonder twenty years later, they came for the same reason she came to them, which was that it was beautiful to see them, all the crucifixes of shadow and the array of lights like knives, and she was beautiful like that too.
Twenty years later, when she was making love to him, she thought of them, rather than of her husband on his bicycle riding a highway that led away from her. When he was far up inside her she cried a bit and held his black hair, and remembered stroking the fur of the wildest black cat in Kansas.
And then she looked at him in the dark and wondered where he’d come from. And knew he could never tell her, because he didn’t know himself. They were both across the borderland of their youth, traveling with visas on the verge of expiration, imperiled by the pending truth of their trespasses.
Steven Erickson (Los Angeles, 20 april 1950)
De Finse schrijver Arto Paasilinna werd geboren op 20 april 1942 in Kittilä in Lapland. Paasilinna is een van de populairste schrijvers van Finland. Hij werkte meer dan tien jaar als journalist voordat hij in 1971 debuteerde als romanschrijver. In 1975 brak hij door met de inmiddels verfilmde roman Haas, waarvoor hij in 1994 de Italiaanse GiuseppeAcerbiprijs en de Franse Literatuurprijs ontving. Zijn romans zijn vertaald in achttien talen, waaronder het Duits, Frans, Italiaans, Portugees en Japans. In 2001 verscheen in Nederland de vertaling van de roman De huilende molenaar, in 2002 verscheen De gifkokkin, in 2004 De zelfmoordclub en in 2005 Wees genadig.
Uit: Die Giftköchin
„Durch diese tröstlichen Informationen erleichtert, nahm Linnea ein heisses Bad und ging dann zu Bett. Jaakko Kivistö brachte ihr den Abendtee aufs Zimmer und wünschte ihr eine gute Nacht. Als er sich entfernte, dachte Linnea bei sich, dass Jaakko doch tatsächlich alt geworden sei, aus dem früher hochgewachsenen Mann und von den besseren Kreisen bevorzugten Arzt war ein Opa geworden, der vorsichtige Schritte macht und sich irgendwie tastend zum Leben verhielt.
Ein Kavalier war er allerdings immer noch, und Linnea verspürte Dankbarkeit und auch eine gewisse Wärme für ihn. An Jaakko schien sich die Richtigkeit der Behauptungen zu beweisen, dass Männer nicht so lange leben wie Frauen.
Eigentlich ziemlich traurig, dachte Linnea mitleidig, während sie dem alten Arzt nachsah. Wenn es Mattila gelänge, für das Haus in Harmisto einen guten Käufer zu finden, könnte sie zur Freude des alten Mannes bei ihm in dieser grossen Wohnung bleiben, zumindest vorläufig. Während Linnea im Helsinkier Stadtteil Töölö den tiefen Schlaf eines müden, alten Menschen schlief, war auch in Harmisto der Abend hereingebrochen“.
Arto Paasilinna (Kittilä, 20 april 1942)