De Zuid-Afrikaans schrijver en dichter Nicolaas Petrus van Wyk Louw werd geboren in Sutherland op 11 juni 1906. Na veertien jaar in Sutherland gewoond te hebben verhuisde Louw in 1920 met zijn familie naar Kaapstad waar hij zijn schoolloopbaan voltooide. Vervolgens studeerde Louw filosofie en Duits in Kaapstad en werd hij voor een korte tijd onderwijzer voordat hij tot in 1930 als docent in die opvoedkunde aan de Universiteit van Kaapstad werd aangesteld. In 1930 is N.P. van Wyk Louw getrouwd met Joan Wessels. Het huwelijk werd echter in 1938 ontbonden. Hij is later met Truida Pohl getrouwd. Sedert 1948 woonde het gezin Louw in Europa waar hij tot en met 1958 een hoogleraarschap in de Zuid-Afrikaanse letterkunde, geschiedenis en cultuur aan de Universiteit van Amsterdam bekleed heeft. Na zijn terugkeer vestigde hij zich in Johannesburg alwaar hij vanaf 1960 als hoofd van het Departement Afrikaans en Nederlands aan de Universiteit van die Witwatersrand werd aangesteld. Louw dichtte aanvankelijk in het Engels, maar geïnspireerd door zijn jongere broer, de dichter W.E.G. Louw publiceerde hij in 1935 en 1937 de baanbrekende bundels “Alleenspraak” en “Die Halwe Kring”. Sedertdien wordt hij beschouwd als hoofdfiguur van de zogenaamde ‘Dertigers’ en zijn toneelstukken en dichtbundels verwierven de status van klassiekers. De schrijver Karel Schoeman beschouwt Louw als Zuid-Afrika’s grootste dichter “en een van die min figure van wêreldformaat wat die land nog opgelewer het”. In 1945 richtte hij, samen met zijn broer W.E.G. Louw en de van oorsprong Nederlandse letterkundige H.A. Mulder, het tijdschrift Standpunte op, dat aanvankelijk als kwartaalblad, maar later zes maal per jaar verscheen, en dat ook thans nog kan gelden als het meest gezaghebbende culturele tijdschrift van Zuid-Afrika.
Die boodskap aan Maria
Sy ‘t deur die skaduwee gegaan
in die soet lentenag,
skraal-wit en skemerig en nog sku
van naamlose verwag;
soos ‘n groot nagblom oop
waaroor die motte bewend hang,
so was sy onder die sterre, in haar
onwetende verlang.
Maar toe Hy kom, het sy geweet.
Geen stem was daar,
net enkele sterre donkerder
en blydskap soos ‘n tent óm haar;
en alle verlange buitekant
het trug- en tuisgekeer
tot innigheid, en rus gekry
soos waters in ‘n donkere meer,
en huiswaarts oor die paaie het sy
gepeins dat vreugde só kon wees:
vervuld en woordeloos, en stil
geglimlach oor haar verre vrees.
In waanzin heb ik gevraagd
In waanzin heb ik gevraagd, o God,
voor mij de vrede van de ster,
om boven de bergen stil te wonen,
de wereld onder dof en ver.
Ik wilde Uw lichaam zien en grijpen,
ik wilde de zee vangen in mijn net;
ik wilde Uw macht vangen, vangen en binden
met de koperen kettingen van mijn wet.
Dan wilde ik zelf in glorie tronen,
hof houden bij winden en bij sterren;
ik wilde met eeuwig-stille ogen
op U en op Uw knechtschap zien.
vergeef die wilde en dwaze bede —
o God, hoe kon ik wijzer zijn?
Maar, moet Uw vlam mijn voorhoofd kronen,
ik neem de glorie en de angst!
Voor mij niet meer de dwaze rust
van mensen en van dag en jaar,
voor mij de vlammen van Uw wagen,
en ogen die in verten staren.
Voor mij het kruis en de doornenkroon,
de reizen die geen einde hebben,
voor mij het zoeken dat nooit vindt,
voor mij de sterren zonder wet.
O God, voor mij de wilde zin,
de ogen die hun waanzin laten zien,
om wat ondenkbaar is te denken,
en wat onmogelijk is te beginnen.
Ik zal ons Weten aan stukken scheuren
en uitstrooien tussen sterren en maan!
Zal ik met zo’n haveloos kleed
Uw wegen, o God, Uw wegen gaan?
Zo zal ik met een lichaam naakt
de reis door dit wonderleven maken,
met wonderogen in het licht
dat om mij heen van Uw Wonder beeft.
Er is één heerlijkheid: U zien;
er is één rust: U zoeken;
om niet te weten – dat is Uw zegen;
en om te vinden – dat is Uw vloek.
Vertaald door Adriaan van Dis en Robert Dorsman