Niccolò Ammaniti, David Benioff, Michael Reefs, Carlos Ruiz Zafón, Andrzej Stasiuk, William Faulkner, Patricia Lasoen, Rebecca Gablé, Lu Xun

De Italiaanse schrijver Niccolò Ammaniti werd geboren in Rome op 25 september 1966. Zie ook alle tags voor Niccolò Ammaniti op dit blog.

Uit: Jij en ik (Vertaald door Etta Maris)

“Met een arm stevig om de ski’s geslagen, de skischoenentas in mijn hand en de rugzak op mijn rug, zag ik hoe mijn moeder de auto keerde. Met mijn andere hand zwaaide ik naar haar en wachtte tot de BMW was verdwenen over de brug.
Ik liep door de Viale Mazzini. Ik passeerde het gebouw van de RAI. Op ongeveer honderd meter van het kruispunt met de Via Col di Lana ging ik langzamer lopen, terwijl mijn hart sneller ging bonken. Ik had een vieze smaak in mijn mond, alsof ik aan een stuk koperdraad had gelikt. Al die spullen die ik moest dragen hinderden me. Het leek wel een sauna in dat ski-jack.
Bij het kruispunt aangekomen, leunde ik tegen een muur en keek om de hoek. Verderop, voor een moderne kerk, stond een grote Mercedes SUV. Ik zag Alessia Roncato en haar moeder, de Soemeriër en Oscar Tommasi, die de koffers in de kofferbak zette. Een Volvo met een paar ski’s boven op het dak parkeerde naast de Mercedes en Riccardo Dobosz stapte uit en rende naar de anderen toe. Even later stapte de vader van Dobosz uit.
Ik trok me terug tegen de muur. Ik legde de ski’s neer, ritste mijn jack open en gluurde opnieuw om de hoek. Nu waren de moeder van Alessia en de vader van Dobosz bezig de ski’s boven op de Mercedes te bevestigen. De Soemeriër sprong in het rond en deed alsof hij bokste tegen Dobosz. Alessia en Oscar Tommasi praatten tegen hun mobieltjes. Het duurde behoorlijk lang voordat ze eindelijk klaar waren, Alessia’s moeder werd boos op haar dochter omdat die niet meehielp, de Soemeriër sprong op het dak van de auto om de ski’s te controleren. Maar uiteindelijk vertrokken ze.
Tijdens de tramrit voelde ik me een idioot. Met die ski’s en skischoenen, geplet tussen ambtenaren in jasje-dasje en moeders die hun kinderen naar school brachten. Als ik mijn ogen dichtdeed leek het of ik in een kabelbaantje zat, tussen Alessia, Oscar Tommasi, Dobosz en de Soemeriër in. Ik kon de geur van cacaoboter en zonnebrandcrème ruiken. En terwijl we uit de cabine stapten zouden we elkaar duwen en lachen en hard praten en lak hebben aan alle andere mensen. Net als die lui die door mijn moeder en vader pummels genoemd werden. Ik zou grappige dingen zeggen en ze aan het lachen maken terwijl ze hun ski’s vastklikten. Typetjes doen, moppen vertellen. Ik wist nooit grappige moppen. Je moet heel erg zeker van jezelf zijn om moppen te kunnen vertellen.”

 
Niccolò Ammaniti (Rome, 25 september 1966)

 

De Amerikaanse schrijver David Benioff (pseudoniem van David Friedman) werd geboren in New York City op 25 september 1970. Zie ook alle tags voor David Benioff op dit blog en ook mijn blog van 25 september 2010.

Uit: When the Nines Roll Over

„The singer had presence. She wasn’t a beauty, and her pitch was imperfect, but she had presence. Tabachnik watched her. Lord, the girl could yell. From time to time he surveyed the young faces in the crowd. The way the kids stared at her—the ones in back jumping up and down to get a better look—confirmed his instinct. The girl was a piggy bank waiting to be busted open. Tabachnik and a foul-smelling Australian stood by the side of the stage, in front of a door marked REDRUM STAFF ONLY! Most of the kids in Redrum were there to see the headliners, Postfunk Jemimah, but the opening act, the Taints, was threatening to steal the show. There was no slam-dancing or crowd-surfing or stage-diving—everybody bobbed their heads in time with the drummer’s beat and watched the singer. She prowled the stage in a bottle-green metallic mesh minidress so short that Tabachnik kept dipping his knees and tilting his head to see if he could spot her underwear. He could not spot her underwear. When the band finished the song Tabachnik turned to the Australian and asked, “What’s that one called?” The Australian had recently started an independent label called Loving Cup Records. The Taints were the first band he signed. His head was shaved and his black tracksuit stank of sweat and cigarette smoke. “It’s good, huh? ‘Ballad of SadJoe.’ SadJoe’s the drummer. He started the band.” “Who writes the songs?” “Molly,” said the Australian, pointing at the lead singer. “Molly Minx.” She didn’t look like a Molly Minx. Tabachnik wasn’t sure what a Molly Minx should look like, but not this. He guessed that she was Thai. Her hair was cropped close to the scalp and bleached blond. A tattooed black dragon curled around her wrist.
“The story is,” continued the Australian, “she has a big crush on SadJoe, and she writes this song, and one night she sings it to him. Right on the street, a serenade. So, you know, love. Boom. And he asks her to join the band.”

 
David Benioff (New York, 25 september 1970)

 

De Nederlandse schrijver Michael Reefs werd op 25 september 1986 geboren in Heerlen en groeide op in het Limburgse Vaals. Zie ook alle tags voor Michael Reefs op dit blog.

Uit: De tijdwachter

“Schaduwen kropen als sluwe monsters over het dash-board toen ze tientallen straatlampen passeerden. Va-lerie volgde een paar regendruppels met haar ogen en tikte met haar vingers tegen het zijraam van de auto. ‘Laat dat,’ snauwde haar moeder. ‘Zo maak je vlekken op de ruit’ ‘Sorry.’ Ze zakte onderuit in haar stoel en trok haar gordel iets losser. ‘Is het nog ver, mevrouw van Hoven?’ vroeg Melanie. Het gezicht van Valeries moeder veranderde op slag. Haar mondhoeken krulden omhoog en haar ogen straalden toen ze via de achteruitkijkspiegel naar Melanie keek. ‘Wat ben jij toch altijd beleefd, Melanie.’ Ze controleerde haar horloge. ‘Het duurt nog ongeveer een kwartier, dan zijn we bij het museum.’ ‘Hoe laat komt jouw tante ons weer ophalen?’ vroeg Luca aan Melanie. ‘Om half negen, als het museum sluit.’ Valerie draaide zich om in haar stoel en keek wat Sander aan het doen was. Hij zat weggedoken achter een geschiedenisboek. Zijn bril was naar het puntje van zijn neus geschoven. “Is het interessant?”, vroeg ze.
Luca pakte het boek van zijn schoot en schoof het onder haar kont. ‘Zo,’ zei ze. ‘Voorlopig heb je wel even genoeg gelezen. Je bent al de hele rit bezig met je boek.’ Sander wierp haar een verontwaardigde blik toe. ‘Ik wil goed voorbereid zijn.’ ‘Ik vind het al erg genoeg dat we hier in onze vrije tijd naar-toe moeten,’ zei Roy verveeld. ‘Ik bedoel, we hadden het toch ook onder schooltijd kunnen doen?’ ‘Dit hoort bij de cultuuropdracht,’ zei Melanie. ‘Dus nee, dit moeten we echt in onze eigen tijd doen. Bovendien zijn we niet de enigen; iedereen van groep zes en hoger is er vanavond.’ Vijf minuten later stopte de auto in de stromende regen voor het enorme museum dat een paar kilometer buiten Zuidbaai lag. Donkere wolken hingen boven het gebouw en het zag ernaar uit dat het de rest van de avond zou blijven regenen. Het museum lag weliswaar langs een drukke hoofdweg, maar bevond zich toch ver weg van de bewoonde wereld en zover het oog reikte zag je alleen maar bos. ‘Wisten jullie dat dit museum vroeger een gevangenis is ge-weest?’ vroeg Sander, terwijl ze uitstapten en met hun jassen over hun hoofden getrokken over de natte stoep naar het gebouw renden.”

 
Michael Reefs (Heerlen, 25 september 1986)
Cover

 

De Spaanse schrijver Carlos Ruiz Zafón werd geboren op 25 september 1964 in Barcelona. Zie ook mijn blog van 25 september 2010 en eveneens alle tags voor Carlos Ruiz Zafón op dit blog.

Uit: Septemberlichten (Vertaald door Nelleke Geel)

“Iedereen die zich de nacht herinnert dat Armand Sauvelle stierf, zweert dat een purperrode lichtstraal langs de hemel schoot en een spoor van gloeiende vonken trok dat aan de horizon verdween. Een lichtstraal die zijn dochter Irene niet kon zien, maar die nog vele jaren in haar dromen zou rondspoken.
Het was een koude winterochtend en de ramen van zaal nummer 14 van het Saint-Georgeziekenhuis waren met een dunne ijslaag bedekt, waardoor er in de gouden nevel van de ochtend onwerkelijke waterverfbeelden van de stad op het glas ontstonden.
Armand Sauvelles levenslicht doofde in stilte, bijna zonder een zuchtje. Zijn vrouw Simone en zijn dochter Irene keken op toen de eerste stralen de nacht doorbraken en ragfijne lijnen wierpen in de ziekenhuiszaal.
Dorian, Irenes jongere broertje, sliep opgekruld in een van de stoelen. Een angstaanjagende stilte viel over de zaal. Er waren geen woorden nodig om te begrijpen wat er was gebeurd. Na zes maanden lijden had het zwarte spook van een ziekte die hij nooit had kunnen uitspreken, Armand Sauvelle uit het leven gerukt. Zomaar.
Het was het begin van het ergste jaar dat de familie Sauvelle zich zou herinneren.
Armand Sauvelle nam zijn tover en zijn aanstekelijke lach met zich mee het graf in, maar zijn talrijke schulden vergezelden hem niet op zijn laatse reis. Spoedig viel een leger van schuldeisers en allerlei piekfijn geklede aasgieren met deftige titels aan op de woning van de Sauvelles aan de Boulevard Haussmann. Op onderkoelde condoleancebezoekjes volgden verkapte bedreigingen. En mettertijd beslagleggingen.
De gerenommeerde scholen en een vlekkeloze garderobe van Irene en Dorian werden verruild voor tijdelijke baantjes en bescheiden kleding. Het was het begin van de duizelingwekkende afdaling van de Sauvelles in de echte wereld. Maar Simone trof het het slechtst. Ze had weer een betrekking als lerares aangenomen, maar het salaris was niet voldoende om de schuldenvloed te stoppen die haar karige spaargeld opvrat. In alle hoeken en gaten doken nieuwe documenten op die Armand had getekend, een nieuwe schuldbekentenis, een nieuw zwart gat zonder bodem …”

 
Carlos Ruiz Zafón (Barcelona, 25 september 1964)

 

De Poolse schrijver en letterkundige Andrzej Stasiuk werd geboren op 25 september 1960 in Warschau. Zie ook mijn blog van 25 september 2010 en eveneens alle tags voor Andrzei Stasiuk op dit blog.

Uit:On The Road To Babadag: Travels In The Other Europe (Vertaald door Michael Kandel)

“This sequence of images was not Poland, not a country; it was a pretext. Perhaps we become aware of our existence only when we feel on our skin the touch of a place that has no name, that connects us to the earliest time, to all the dead, to prehistory, when the mind first stood apart from the world, still unaware that it was orphaned. A hand stretches from the window of a truck, and through its fingers flows the earliest time. No, this was not Poland; it was the original loneliness. I could have been in Timbuktu or on Cape Cod. On my right, Baranów, “the pearl of the Renaissance,” I must have passed it a dozen times in those days, but it never occurred to me to stop and have a look at it. Any place was good, because I could leave it without regret. It didn’t even need a name. Constant expense, constant loss, waste such as the world has never seen, prodigality, shortage, no gain, no profit. The morning on the coast, Wybrzeze, the evening in a forest by the San River; men over their steins like ghosts in a village bar, apparitions frozen in mid-gesture as I watched. I remember them that way, but it could have been near Legnica, or forty kilometers northeast of Siedlec, and a year before or after in some village or other. We lit an evening fire, and in the flickering light, young guys from the village emerged; probably the first time in their lives they were seeing a stranger. We were not real to them, or they to us. They stood and stared, their enormous belt buckles gleaming in the dark: a bull’s head, or crossed Colt revolvers. Finally they sat near, but the conversation smacked of hallucination. Even the wine they brought couldn’t bring us down to earth. At dawn they got up and left. It’s possible that a day or two later I stood for ten hours in Zloczów, Zolochiv, and no one gave me a lift. I remember a hedgerow and the stone balustrade of a little bridge, but I’m not sure about the hedgerow, it could have been elsewhere, like most of what lies in memory, things I pluck from their landscape, making my own map of them, my own fantastic geography. One day I went to Poznan in a pickup truck. The driver shouted, “Hop on. Just watch out for the fish!” I lay among enormous plastic bags filled with water.”

 
Andrzej Stasiuk (Warschau, 25 september 1960)

 

De Amerikaanse schrijver William Faulkner werd geboren op 25 september 1897 in New Albany, Mississippi. Zie ook mijn blog van 25 september 2010 en eveneens alle tags voor William Faulkner op dit blog.

Uit: Light in August

„The brother worked in the mill. All the men in the village worked in the mill or for it. It was cutting pine. It had been there seven years and in seven years more it would destroy all the timber within its reach. Then some of the machinery and most of the men who ran it and existed because of and for it would be loaded onto freight cars and moved away. But some of the machinery would be left, since new pieces could always be bought on the installment plan—gaunt, staring, motionless wheels rising from mounds of brick rubble and ragged weeds with a quality profoundly astonishing, and gutted boilers lifting their rusting and unsmoking stacks with an air stubborn, baffled and bemused upon a stumppocked scene of profound and peaceful desolation, unplowed, untilled, gutting slowly into red and choked ravines beneath the long quiet rains of autumn and the galloping fury of vernal equinoxes. Then the hamlet which at its best day had borne no name listed on Postoffice Department annals would not now even be remembered by the hookwormridden heirs- at-large who pulled the buildings down and buried them in cookstoves and winter grates.
There were perhaps five families there when Lena arrived. There was a track and a station, and once a day a mixed train fled shrieking through it.
The train could be stopped with a red flag, but by ordinary it appeared out of the devastated hills with apparitionlike suddenness and wailing like a banshee, athwart and past that little less-than-villagelike a forgotten bead from a broken string. The brother was twenty years her senior. She hardly remembered him at all when she came to live with him. He lived in a four room and unpainted house with his labor- and child-ridden wife. For almost half of every year the sister-in-law was either lying in or recovering. During this time Lena did all the housework and took care of the other children. Later she, told herself, ‘I reckon that’s why I got one so quick myself.’
She slept in a lean-to room at the back of the house. It had a window which she learned to open and close again in the dark without making a sound, even though there also slept in the lean-to room at first her oldest nephew and then the two oldest and then the three. She had lived there eight years before she opened the window for the first time.
She had not opened it a dozen times hardly before she discovered that she should not have opened it at all. She said to herself, ‘That’s just my luck.’

 
William Faulkner (25 september 1897 – 6 juli 1962)
Cover

 

De Belgische dichteres en schrijfster Patricia Lasoen werd geboren op 25 september 1948 in Brugge. Zie ook mijn blog van 25 september 2010 en eveneens alle tags voor Patricia Lasoen op dit blog.

Weet je het nog het Nauw van Calais?

Toen ik hier nog niet zo lang woonde
en de eerste baby amper wat geluidjes
maakte in zijn witte wieg
vond ik het keukenraam te smal
om ver te kunnen kijken.
Vandaag scheen me de witte tuin
een wijds geval, met zoveel leegte
na het opruimen van blokken.
Een kwestie van gezichtsveld:
het lijkt soms of een vrouw na jaren
bovenaan steeds nauwer
onderaan steeds breder wordt.

 

Kleuren

Rood
Het terras lag soms blank van het water
en in mijn herinnering steeds
blinkend rood
maar in waarheid vaak bemost.

 
Patricia Lasoen (Brugge, 25 september 1948) 
Brugge

 

De Duitse schrijfster Rebecca Gablé (pseudoniem van Ingrid Krane-Müschen) werd geboren op 25 september 1964 in Wickrath / Mönchengladbach. Zie ook mijn blog van 25 september 2010 en eveneens alle tags voor Rebecca Gablé op dit blog.

Uit:Das Haupt der Welt

“Gib deinen Sachsen heraus, Tugomir«, befahl Bolilut. »Heute ist er endlich fällig.« »Ich habe keine Ahnung, wo er ist«, erwiderte Tugomir und fuhr fort, Haselwurzblätter in einen Mörser zu zählen. Bei dieser Auf-gabe war äußerste Sorgfalt geboten, wenn er nicht die gesamte Priesterschaft vergiften wollte, und außerdem war es ihm lieber, seinen Bruder jetzt nicht anzuschauen. Bolilut kam einen Schritt näher in den Lichtkreis der bei-den Öllampen, die das Halbdunkel des Tempels zurückdrängten. »Jetzt hab dich nicht so. Was kann dir ein blinder Sklave schon be-deuten?« »Gar nichts«, log Tugomir. Sorgsam verschloss er die tönerne Vorratsschale mit ihrem dicht sitzenden Holzdeckel und stellte sie neben seinem Schemel auf den Boden. Dann griff er nach dem Pis-till und begann, die getrockneten Blätter im Mörser zu zerreiben. »Aber er darf diesen Tempel nicht betreten, wie du vermutlich weißt, darum wirst du ihn kaum hier finden.« Sein älterer Bruder stieß die Luft durch die Nase aus; es war ein Laut voller Hohn. »Wo du ihn auch versteckt haben magst, es wird dir nichts nützen. Er wurde für Jarovit ausgewählt, und auf die Art kann er sich endlich mal nützlich machen.« Tugomir arbeitete weiter. Die Blätter waren trocken, aber zäh und ledrig. Es war schwierig, sie zu dem feinen Pulver zu zersto-ßen, das nötig war. »Lass mich das hier eben erledigen«, sagte er scheinbar gleichmütig. »Dann mache ich mich auf die Suche. Er kann uns schwerlich davonlaufen, nicht wahr? Keine Maus kommt aus dieser Burg heraus.“
»Oder hinein«, fügte Bolilut hinzu. »Ich würde sagen, das bleibt abzuwarten«, entgegnete der Jüngere. »Was soll das heißen? Du willst doch nicht im Ernst behaup-ten, du hättest Angst vor diesen halb erfrorenen Strohköpfen da draußen?« Tugomir hob endlich den Kopf. »Geh hinaus auf den Wall und sieh sie dir an, Bolilut. Es sind Hunderte. Vor zwei Monaten sind sie hergekommen, und seit die Havel zugefroren ist, lagern sie auf dem verdammten Fluss. Sie schießen unsere Wachen vom Wehr-gang und stecken unsere Palisaden in Brand. Seit sie da draußen liegen, ist kein Bote mehr durchgekommen, geschweige denn Proviant.“

 
Rebecca Gablé (Wickrath, 25 september 1964)

 

De Chinese dichter en schrijver Lu Xun werd in 1881 in Shaoxing in de provincie Zhejiang geboren als Zhou Shuren. Zie ook alle tags voor Lu Xun op dit blog en ook mijn blog van 25 september 2009 en ook mijn blog van 25 september 2010

Three Verses On Parting From My Brothers

1
My soul takes wing so oft in dream
to fly home whence I came,
And hence I’ve learnt that in this life
parting is the bitt’rest pain.
As thoughts turn toward my brothers dear
I toss and turn well nigh midnight.
The lamp-wick’s flame flickers bean-sized—
expiring soon, ‘mid bright moonlight.

2
At sunset our boat moors
by an old planter’s house.’
‘Round his hut, a thorn fence—
above, intertwine boughs.
Crestfallen, I think back
on the old days at home,
Wondering when again I shall carry
a watering-crock my own.

3
Youth is seen-off easily
by spring breezes in their constant flight.
O’er the misty waves we row,
navigating our boat by night.
Wherefore doth the wagtail
flaunt himself at me,’
Sweeping for our mast-tip
‘cross the sky so free?

 

Vertaald door J. E. Kowallis

 
Lu Xun (25 september 1881 – 19 oktober 1936)
Cover

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 25e september ook mijn blog van 25 september 2016 deel 2.