De Nederlandse schrijver Pieter Frans Thomése werd geboren in Doetinchem op 23 januari 1958. Van 1979 tot 1984 was Thomése redacteur en verslaggever bij het Eindhovens Dagblad. In 1984 pakte hij zijn geschiedenisstudie voor drie jaar weer op, maar hij voltooide deze niet. Daarna schreef Thomése voor het weekblad De Tijd en leverde hij bijdragen aan NRC Handelsblad, enkele regionale dagbladen en Vrij Nederland. Van januari 1998 tot april 2001 was Thomése redacteur van De Revisor. Thomése publiceerde zijn eerste literaire verhaal in 1986 in het literair tijdschrift De Revisor. Dit verhaal maakte in 1990 deel uit van zijn debuut in boekvorm, de verhalenbundel “Zuidland”. In 1991 ontving hij de AKO Literatuurprijs voor “Zuidland” en in 2003 de Max Pam Award voor “Schaduwkind”. In september 2007 verscheen zijn roman “Vladiwostok!” over het “politieke bedrijf” in Den Haag, de media en andere valkuilen. “Vladiwostok!” werd genomineerd voor de Gouden Uil 2008. Een jaar later werd de bundel “Nergensman. Autobiografieën” genomineerd voor de Gouden Uil 2009. In het voorjaar van 2012 werd “Grillroom Jeruzalem” bekroond met de Bob den Uyl-prijs voor het beste reisboek van het jaar. Een aantal malen belandde Thomése in stevige literaire polemieken. Leon de Winter verweet hem antisemitisme naar aanleiding van een column van zijn hand in de GPD-bladen. Joost Zwagerman verweet hem dubbelhartigheid inzake cultuurpessimisme; Thomése had medio jaren negentig in de Revisor een essay gepubliceerd getiteld De narcistische samenzwering, waarin hij het commercialisme in de literatuur hekelde. Naar de mening van critici verweet hij een schrijver als Connie Palmen het zoeken van publiciteit met autobiografische literatuur.
Uit: Heldenjaren
“Soms, als hij zichzelf niet meer begreep, haatte Herman zijn verlangen, dat te groot voor hem was, en wilde hij iets binnen handbereik. Dan ging hij bij Ida Korver op bezoek. Zij was het enige meisje bij wie hij terecht kon. Helaas was ze, omdat hij haar reeds geruime tijd kende, zo gewoon en alledaags, dat het hem nooit was gelukt verliefd op haar te worden.
Het was een nadeel dat hij steeds vergat: in de afzondering van zijn fantasieën gaven zij zich aan elkaar over met de heftigheid van hartstochtelijke geliefden. Denkend aan haar leek ze op wat hij wilde, en hoe langer hij haar niet had gezien, des te begeerlijker kwam ze hem voor. Hij vergat hoe ze was, verwarde haar met andere meisjes en kon haast niet bevatten dat ze zo bereikbaar was.
Maar nog voordat hij aanbelde, wist hij weer waarom het niet klopte. En als ze opendeed, had hij al spijt dat hij was gegaan. Het benauwde hem plotseling dat hij zulke opgewonden gedachten over haar had gehad, hij voelde zich vies en schuldig alsof hij het inderdaad met haar had gedaan. De mensen bij wie ze op kamers woonde, een oom en tante van haar, leken dit idee van intimiteit te bevestigen. Ze keken vanuit de huiskamer altijd achterdochtig toe, terwijl hij na een stug hoofdknikje in hun richting zwijgend achter haar de trap op liep.
Hij probeerde niet te kijken naar dat achterwerk dat er boven zijn hoofd op zo’n droevige wijze niet in slaagde meer dan een achterwerk te worden, comfortabel om op te zitten en stevig genoeg voor een gezonde stoelgang, al met al dus vooral geschikt voor eigen gebruik. Herman kon het niet geloven dat hij tevoren over de ze hompen had gefantaseerd en vroeg ziel af van wie in godsnaam die geweldige billen waren geweest toen hij aan haar had gedacht.”
P. F. Thomése (Doetinchem, 23 januari 1958)