De Noorse schrijver Per Petterson werd geboren in Oslo op 18 juli 1952. Petterson werd opgeleid tot bibliothecaris en werkte later als boekhandelaar en vervolgens ook als vertaler. Vanaf de jaren negentig is hij fulltime schrijver. Petterson debuteerde in 1987 met de bundel korte verhalen “Aske i munnen, sand i skoa”. Vanaf dat moment werd zijn werk in Noorwegen steeds goed ontvangen en meermaals onderscheiden. Zijn roman “Det er greit for mig” werd in 1992 met ‘Spraklig samlings litteraturpris’ bekroond, in 1997 werd “Til Sibir” (Heimwee naar Siberië) genomineerd voor de ‘ Literatuurprijs van de Noordse Raad ‘ en in 2003 ontving hij de ‘Brage-prijs’ voor de roman “I kjølvannet” (Kielzog), over een jongeman die zijn familie verloor tijdens de ramp met de Scandinavian Star-ferry. Petterson brak in 2003 internationaal door met de roman “Ut og stjæle hester” , (Paarden stelen), in Noorwegen gekozen tot het beste boek van het jaar en bekroond met de Noorse kritiekprijs, maar ook buiten Scandinavië gelauwerd, onder meer met de International IMPAC Dublin Literary Award. “Paarden stelen” handelt over een oudere man die na de dood van zijn vrouw met een leeftijdgenoot op nostalgische wijze terugblikt op de drama’s in hun leven. Pettersons roman uit 2008 “Jeg forbanner tidens elv” (Ik vervloek de rivier des tijds) won in 2009 de prestigieuze Literatuurprijs van de Noordse Raad. In deze roman wordt de knellende relatie van hoofdpersoon Arvid Jansen met liefde en het bestaan beschreven en de pogingen die hij doet om de persoon te worden die hij wil zijn. Pettersons roman “Jeg nekter” (Twee wegen) uit 2012, over twee mannen, oude vrienden, die elkaar na 35 jaar opnieuw treffen, werd een internationaal succes en behaalde ook in Nederland de bestsellerlijsten.
Uit: Twee wegen (Vertaald door Marin Mars)
“Donker. Het was half vijf ’s nachts. Ik reed van Hauketo naar de Herregårdsveien. Vlak voor het station van Ljan sloeg ik links af de brug op over het spoor, het licht stond op rood, maar er was niemand te zien, dus reed ik gewoon door. Toen ik aan de andere kant een stukje naar beneden was gereden, voorbij de winkel daar, Karusellen heet die, kwam er plotseling een man vanuit het donker het licht van de koplampen in struikelen, alsof hij werd gelanceerd. Op het moment dat ik hem zag, viel hij bijna. Ik trapte vol op de rem, de wielen blokkeerden en de auto slipte met een afschuwelijk gierend geluid zijdelings een paar meter door en stopte vlak bij de man. De motor sloeg in één klap af.
Ik was ervan overtuigd dat ik hem met de bumper had geraakt. Maar hij viel toch niet. Hij steunde op de motorkap, deed drie stappen naar achteren en bleef staan, zwaaiend op zijn benen , ik zag hoe het licht zijn ogen overspoelde. Hij staarde naar de voorruit, maar hij kon me niet zien, hij kon niets zien. Zijn haar was lang, en zijn baard was lang, en hij hield een grijze zak stevig onder zijn arm geklemd. Eén moment dacht ik dat het mijn vader was. Maar het was mijn vader niet. Ik had mijn vader nog nooit gezien.
Toen verdween hij in het donker aan de andere kant van de weg waar het pad steil naar beneden liep naar Ljansdalen. Ik bleef met stijve armen zitten, mijn handen stevig tegen het stuur gedrukt en de auto dwars op de Herregårdsveien, deels op de andere weghelft. Het was nog steeds donker, ja, nog donkerder. Twee koplampen kwamen dichterbij, op weg naar boven. Ik draaide het contactsleuteltje om, en toen wilde de motor niet starten, ik probeerde het nog een keer, en toen sloeg hij aan. Ik voelde mijn adem snel gaan, boven in mijn keel, zoals een hond ademt. Ik reed achteruit terug naar mijn eigen weghelft voordat de andere auto boven was, draaide voorzichtig, en reed langzaam naar beneden naar de Mosseveien en sloeg onder aan de weg af naar rechts, richting Oslo.”