De Engelse dichter, schrijver en academicus Philip Gross werd op 27 februari 1952 geboren in Delabole in het noorden van Cornwall, vlakbij de zee, als het enige kind van Juhan Karl Gross, een Estse vluchteling in oorlogstijd, en Jessie, dochter van de plaatselijke dorpsschoolmeester. Hij groeide op en werd opgeleid in Plymouth. Op de lagere school begon hij verhalen te schrijven en in zijn tienerjaren begon hij ook met poëzie. Hij studeerde aan de Universiteit van Sussex, waar hij zijn BA in het Engels behaalde. Hij werkte voor een correspondentieschool en in verschillende bibliotheken, aangezien hij een diploma als bibliothecaris behaalde. Sinds het begin van de jaren tachtig is hij freelance schrijver en schrijfdocent en meer recentelijk bekleedde hij functies aan verschillende universiteiten. Toen hij in Bristol woonde, begon hij als workshopleider rond te reizen op scholen in Groot-Brittannië en later ging hij naar Bath Spa University om Creative Studies te doceren. In 2000 trouwde hij met zijn tweede vrouw, Zélie. In 2004 werd hij benoemd tot Professor of Creative Writing aan de University of Glamorgan, nu de University of South Wales, een functie die hij nog steeds bekleedt. In 2009 ontving hij de T.S. Eliot Prize voor de dichtbundel, “The Water Table”. Hij heeft verschillende poëziewedstrijden gejureerd. In de zomer van 2015 was hij writer in residence op het Poetry on the Move internationale festival aan de Universiteit van Canberra. Philip Gross publiceerde o.a. de dichtbundels “The Ice Factory”, “Cat’s Whisker”, “The Son of the Duke of Nowhere”, “I.D”., “The Wasting Game” – allemaal verzameld in “Changes of Address: Poems 1980-98”. Tot de tien romans van Gross voor jongeren behoren “Going For Stone”, “The Lastling” en “The Storm Garden”. Hij heeft ook toneelstukken geschreven, werk voor de radio, een kinderopera en in 2015 “The King In The Car Park”, een schoolcantate over de dood en herbegrafenis van Richard III, naar een partituur van Benjamin Frank Vaughan. Hij heeft veelvuldig samengewerkt met musici, schilders, dansers en andere schrijvers. Zijn gedichten en geschriften over poëzie verschijnen in een breed scala aan bladen en tijdschriften.
The Boat Made of Poem
sings and hums and talks and whispers to itself.
It never sleeps.
It groans, it shudders to the rhythm of the waves.
Its timbers creak
in the language of every port it has put into –
the backchat, the patois,
the babble, the Babel, the smuggled rich lingo
of each dockside bar.
But hush: don’t tell the captain or the bosun
or the loosely rhyming crew:
there’s really nothing to it, poetry,
just air, hot air and paper, oh, and skill
and love and hope, between them
and the deep dark silent sea.
The Duke Of Nowhere
I was the son of the Duke of Nowhere.
Nowhere was home. The first sound I remember
was engines sawing steam, the butt
and squeal of wagons full of clunk
shunted cruelly. Lifted to the window sill
I had my first sight of our exile
as I thought: Here, me,
watching . . . There, trains going away . . .
*
He was living incognito
but his secret was safe with me.
I was the solitary heir to everything
he never once mentioned. I guessed
from his brooding, his whole silent days,
it must be vast. The lost estates
grew vaster in the weeks,
then months, he went away and stayed.
*
Beyond the roofs, beyond the dockyard wall
were cranes, then the edge of the world.
On a clear day I could watch grey frigates
climb it and slip over. I woke one night
to singing in the streets that suddenly
grew small as all the hooters of the fleet
brawled up together, blurting
Home . . . as if any such place
existed, over the horizon, anywhere.
Borrowed Light
Sunup in the financial quarter, sheer
mirrorglass empires lit each by each other’s light
reflected. Cool moon-brightness, each
transaction stripping some heat out in passing it on:
value subtracted: that blue-silvery face
to my north-west now, too fiercely pale to look at—
a snowblinding dazzle, like the brilliance
that a climber as the blizzard eases might think
has been sent to show him where to go…