De Nederlandse schrijver Pieter Waterdrinker (pseudoniem van Pieter Arie Johannes van der Sloot – Waterdrinker is de achternaam van zijn moeder) – werd op 17 oktober 1961 in Haarlem geboren. Hij groeide op in Zandvoort, waar zijn ouders een hotel hadden en zijn grootvader in de jaren dertig als antiquair begon. Na zijn eindexamen in 1980 ging hij aan de Universiteit van Amsterdam Frans en Russisch studeren. Hij maakte deze studies niet af en stapte over op Nederlands Recht; in 1986 behaalde hij de meesterstitel. Daarna verbleef hij twee jaar in Spanje, waar hij onder andere als reisleider en animator op de Canarische Eilanden werkte. Vervolgens was hij een aantal jaren actief als reisleider en zakenman in onder andere Polen, de DDR (voormalig Oost-Duitsland). Rondom zijn debuutroman “Danslessen” ontstond een rel toen de toenmalige Zandvoortse burgemeester besloot een klacht in te dienen wegens smaad en antisemitisme. Het Openbaar Ministerie ging vervolgens over tot vervolging. Waterdrinker werd na veroordeling door de politierechter bij het gerechtshof in Amsterdam vrijgesproken. De Hoge Raad liet het arrest van het hof in stand. In februari 2010 verscheen Waterdrinkers zevende boek “De dood van Mila Burger”, een roman over een Russische vrouw die na tien jaar verblijf in Holland voor het eerst terugkeert naar haar vaderland. “Lenins Balsem” werd genomineerd voor zowel de Halewijnprijs als de Libris Literatuur Prijs. In april 2014 verscheen Waterdrinkers negende boek “De Correspondent”, een literaire autobiografie, die wederom alom lovend werd ontvangen. Waterdrinker gold lange tijd als een ‘writer’s writer’, een schrijver die slechts gewaardeerd wordt door andere schrijvers maar zonder succes blijft onder het grote publiek. Nu wordt Waterdrinker echter zowel nationaal als internationaal geprezen. Hij werd genomineerd voor de Literatuurpijs Gerard Walschap, de Bob den Uyl-prijs, de Librisprijs, alsook voor de prestigieuze Engelstalige International IMPAC Dublin Literary Award 2011.
Uit:De dood van Mila Burger
“Een kereltje in een antracietgrijze mantel met duivelsmouwen dook ineens tussen de witte loopgraven op.
‘Die prinses mag je over een paar jaar wel met touwen aan je vastbinden, vriend. Anders is ze er zo vandoor!’
Twee kikkerogen staarden hen aan. Typisch het gezicht van een sovjetjood, in dienst van het Tataarse district.
Kirill Kirillovitsj Orlov knikte glimlachend naar zijn kleinkind, verhief zijn machtige hoofd en snoof geamuseerd.
De sneeuwruimer verkondigde – ratelend als een variétéartiest – iets over brunettes en blondines, gooide er een vreemd woord tussendoor (het woord amour), nam zijn pet af, keilde hem naar de satijnblauwe hemel, wilde hem weer opvangen, maar gleed met schuiver en al onder uit.
‘Een echte Russische schoonheid!’ zong hij, terwijl hij tussen de vriesdamppilaren die zijn longen uitstootten moeizaam overeind krabbelde.
Opa drukte de man een knisperend roebelbiljet in handen en troonde Mila verder mee naar het station. ‘Stakker,’ mompelde hij.
De wollen sjaal om Mila’s hoofd kriebelde. Haar grootvader had zijn beverbontmuts met zwartleren oorflappen opgezet, die hij ook altijd droeg als hij ’s morgens vroeg met de motor naar zijn werk ging, naar de cellulosefabriek, de fabriek des doods – maar dat wist Mila toen nog niet.
Ze maakte langs de bielzen hink-stap-sprongen van de ene glazuren voetafdruk naar de andere.
Het boemeltje naar Kazan stopte drie keer per dag op een perronnetje vlak bij hun huis, een plak beton met een lantaarnpaal en het verroeste geraamte van een abri erop. De locomotief hield er stil, als een logge hond die tegen een muur omslachtig een plasje deed.
Mila was vandaag negen jaar geworden en voor het eerst van haar leven op weg naar de dierentuin. Haar billen gleden over het lakwerk van de bank voortdurend weg. Tegenover haar zat een zigeunerin met een snorretje. Uit de tas op haar schoot steeg de geur op van knoflook en gezouten augurken.”
Pieter Waterdrinker (Haarlem, 17 oktober 1961)