Robert Musil werd geboren op 6 november 1880 in Klagenfurt. Zijn vader was een ingenieur, die, toen zijn zoon tien jaar was, professor in de machinebouw aan de Technische Hogeschool van Brünn werd. Daar ging de jonge Musil naar de Realschule, maar in 1892 bezocht hij te Eisenstadt de militaire school, en twee jaar later te Mährisch-Weißkirchen. Gedurende één jaar vatte hij een militaire opleiding in Wenen aan, maar hij besloot in 1898 voor ingenieur te studeren. Na voltooiing van zijn studies was hij vrijwillige infanterist voor de Donaumonarchie, waarna hij in 1902 korte tijd assisteerde aan de Technische Hogeschool van Stuttgart. Hij had een vijf jaar durende relatie met Herma Dietz, tot 1907. In Berlijn studeerde hij vervolgens psychologie, filosofie en wiskunde, en promoveerde met een studie omtrent Ernst Mach in 1908. Hij huwde in 1911 met de schilderes Martha Marcovaldi, die joods was (Musil had zich echter tot het protestantisme bekeerd). Hij bleef tot de WO I in Berlijn wonen, waar hij als bibliothecaris werkte, en belandde in de vroege jaren 1920 op het Ministerie van Defensie. Tijdens de oorlog werd hij in Zuid-Tirol tot kapitein bevorderd. Na 1923 leefde hij uitsluitend van de pen, wat hem dikwijls zwaar viel. Musil leefde grotendeels van giften, onder andere van de uitgeverij Rowohlt. Na de Anschluss in 1938 werden Musils boeken in het Duitse Rijk verboden, en hij emigreerde. Hij stierf tijdens de Tweede Wereldoorlog in ballingschap in Zwitserland, verpauperd en onbekend. De hernieuwde publicatie in 1952 van zijn monumentale, nooit voltooide roman Der Mann ohne Eigenschaften (in het Nederlands vertaald als De man zonder eigenschappen) maakte hem postuum wereldberoemd.
Uit: Der Mann ohne Eigenschaften (Hamburg 1952, S. 649-650)
[…] als einer jener scheinbar abseitigen und abstrakten Gedanken, die in seinem Leben oft so unmittelbare Bedeutung gewannen, fiel ihm ein, daß das Gesetz dieses Lebens, nach dem man sich, überlastet und von Einfalt träumend sehnt, kein anderes sei als das der erzählerischen Ordnung! Jener einfachen Ordnung, die darin besteht, daß man sagen kann: “Als das geschehen war, hat sich jenes ereignet!” Es ist die einfache Reihenfolge, die Abbildung der überwältigenden Mannigfaltigkeit des Lebens in einer eindimensionalen, wie ein Mathematiker sagen würde, was uns beruhigt; die Aufreihung alles dessen, was in Raum und Zeit geschehen ist, auf einen Faden, eben jenen berühmten “Faden der Erzählung”, aus dem nun also auch der Lebensfaden besteht. Wohl dem, der sagen kann “als”, “ehe” und “nachdem”! Es mag ihm Schlechtes widerfahren sein, oder er mag sich in Schmerzen gewunden haben: sobald er imstande ist, die Ereignisse in der Reihenfolge ihres zeitlichen Ablaufes wiederzugeben, wird ihm so wohl, als schiene ihm die Sonne auf den Magen. Das ist es, was sich der Roman künstlich zunutze gemacht hat: der Wanderer mag bei strömenden Regen die Landstraße reiten oder bei zwanzig Grad Kälte mit den Füßen im Schnee knirschen, dem Leser wird behaglich zumute, und das wäre schwer zu begreifen, wenn dieser ewige Kunstgriff der Epik, mit dem schon die Kinderfrauen ihre Kleinen beruhigen, diese bewährteste “perspektivische Verkürzung des Verstandes” nicht schon zum Leben selbst gehörte. Die meisten Menschen sind im Grundverhältnis zu sich selbst Erzähler. Sie lieben nicht die Lyrik, oder nur für Augenblicke, und wenn in den Faden des Lebens auch ein wenig “weil” und “damit” hineingeknüpft wird, so verabscheuen sie doch alle Besinnung, die darüber hinausgreift: sie lieben das ordentliche Nacheinander von Tatsachen, weil es einer Notwendigkeit gleichsieht, und fühlen sich durch den Eindruck, daß ihr Leben einen “Lauf” habe, irgendwie im Chaos geborgen. Und Ulrich bemerkte nun, daß ihm dieses primitiv Epische abhanden gekommen sei, woran das private Leben noch festhält, obgleich öffentlich alles schon unerzählerisch geworden ist und nicht einem “Faden” mehr folgt, sondern sich in einer unendlich verwobenen Fläche ausbreitet.
Als er sich mit dieser Erkenntnis wieder in Bewegung setzte, erinnerte er sich allerdings, daß Goethe in einer Kunstbetrachtung geschrieben hat: “Der Mensch ist kein lehrendes, er ist ein lebendes, handelndes und wirkendes Wesen!”
Robert Musil (6 november 1880 – 15 april 1942)
De Amerikaanse schrijver Michael Cunningham is geboren in Cincinnati, Ohio op 6 november 1952 en groeide op in Pasadena, Californië. Hij studeerde Engels aan de Stanford-universiteit en behaalde zijn Mastertitel aan de Universiteit van Iowa. Tijdens zijn studie publiceerde hij al een aantal korte verhalen in de tijdschriften Atlantic Monthly en Paris Review. Cunningham doceert bij het Fine Arts Work Center in Provincetown, Massachusetts en aan het Brooklyn College in New York. Zijn debuutroman A Home at the End of the World werd in 1990 gepubliceerd en ontving lovende recensies. Voor zijn derde roman The Hours uit 1998 kreeg hij verschillende belangrijke prijzen, waaronder de prestigieuze Pulitzer Prize.
Werk o.a.: 1
990 Huis aan het einde van de wereld (A Home at the End of the World),1995 Bloedverwanten (Flesh and Blood), 1998 De uren (The Hours), 2005 Stralende dagen (Specimen Days)
Uit: A home at the end of the world
“That Fourth of July the city of Cleveland had hired two famous Mexican brothers to set off fireworks over the municipal golf course. These brothers put on shows all over the world, at state and religious affairs. They came from deep in Mexico, where bread was baked in the shape of skulls and virgins, and fireworks were considered to be man’s highest form of artistic expression.
The show started before the first star announced itself. It began unspectacularly. The brothers were playing their audience, throwing out some easy ones: standard double and triple blossomings, spiral rockets, colored sprays that left drab orchids of colored smoke. Ordinary stuff. Then, following a pause, they began in earnest. A rocket shot straight up, pulling a thread of silver light in its wake, and at the top of its arc it bloomed purple, a blazing five pronged lily, each petal of which burst out with a blossom of its own. The crowd cooed its appreciation. My father cupped my belly with one enormous brown hand, and asked if I was enjoying the show. I nodded. Below his throat, an outcropping of dark blond hairs struggled to escape through the collar of his madras shirt”
Michael Cunningham (Cincinnati, 6 november 1952)
Nelleke Noordervliet werd vlak na het einde van de Tweede Wereldoorlog op 6 november 1945 in Rotterdam geboren. Na het gymnasium studeerde ze Nederlands in Leiden en Utrecht. Ze was een tijdlang actief in de gemeentepolitiek (PvdA) in haar toenmalige woongemeente Monster. Rond 1980 begon ze aan een fictief dagboek van Multatuli’s eerste vrouw, barones Everdina Huberta van Wijnbergen. Het boek verscheen uiteindelijk in 1987 als Tine of De dalen waar het leven woont. Met haar volgende romans viel ze regelmatig in prijzen en nominaties. Ze was gastschrijver aan de universiteiten van Groningen, Leiden, Delft en Berlijn en aan de Sorbonne te Parijs. Ze publiceert essays en lezingen in weekbladen en tijdschriften. Op 16 augustus 2002 verscheen bij uitgeverij Augustus de roman Pelican Bay, in 2004 gevolgd door de verhalenbundel Mevrouw Gigengack en de essaybundel Een plaats voor de geestdrift. In februari 2005 verscheen het succesvolle Altijd roomboter, waarin Nelleke Noordervliet in een mengeling van memoires, geschiedschrijving, fictie en essay het portret van haar overgrootmoeder schetst.
Uit: ‘Vriendinnen en godinnen’
“Het was niet tegen te houden. De hele zaterdag luisterde hij als een hond naar het belletje, kwijlde, liep van voor naar achter om te kijken en te luisteren, maar hij zag niets en wat hij hoorde verstond hij niet. Was het nu maar een zoemend of monotoon geluid geweest, desnoods het opgewonden getetter van een radiostation, maar dit samenraapsel van gelispel, gegiechel, gefluister, gespannen zwijgen, diepe stilte, gekakel opeens, gieren, sissen, waarvan hij niet wist wat bij de vrouwen hoorde en wat aan geheimzinnige instrumenten moest worden toegeschreven, maakte hem gek. Het gif liep zijn oren in, verspreidde zich in hem. Kleine geluidsdiertjes drongen via slinkse gangen en holen door het hele huis, omknelden het met duizend tentakeltjes. Ze zouden hem eruit persen of verstikken. Als hij maar kon horen wat ze zeiden, hij zou er vrede mee hebben en niet meer met zijn oor aan een omgekeerd glas op de vloer liggen.
Vrouwen. Ze waren altijd vriendinnen geweest, buren, zussen, moeders, minnaressen, maar nu waren ze maenaden, bacchanten, godinnen; ze behoorden tot een andere wereld, de wereld van mysteriën, de wereld van schoonheid, wedergeboorte uit de modder, het slik, het slib, het vuile schuim, de wereld van trance, extase en dood. Ze beloofden vervulling, die ze nimmer gaven. Hij kende hen niet meer. Op slag was hij alleen in het universum.”
Nelleke Noordervliet (Rotterdam, 6 november 1945)
Bea Vianen werd geboren in Paramaribo op 6 november 1935 en is van gemengd-etnische afkomst. Zij werd katholiek opgevoed (vergelijk het verhaal ‘Nonnen en straffen’, opgenomen in de bloemlezing Verhalen van Surinaamse schrijvers, 1989). Vianen ging in 1957 naar Nederland en leefde sedertdien voortdurend periodes aan beide zijden van de oceaan. Zij debuteerde met poëzie en proza in het tijdschrift Soela (1962-1964). In Sarnami,
hai (Suriname, ik ben, 1969) revolteert het meisje Sita tegen de hindostaanse tradities. In Strafhok (1971) en Geen onderdelen (1979) doen verschillende personen verwoed pogingen om uit de knellende banden van kolonialisme, etnische verdeeldheid, geloofstegenstellingen en vooroordelen te breken.
Uit: Nonnen en straffen
“Mijn naam werd afgeroepen. Het was al meer dan eens voorgekomen, dat mijn naam werd afgeroepen tijdens de godsdienstles en dat ik zonder verklaring in het donker van de bleek moest gaan staan. Wat zou er nu weer aan de hand zijn? Mijn hart klopte in mijn keel. Ik liep naar voren. Misschien ging het om een beurt?
Vies kind, zei de soeur. Zij trok mijn rok rok strak over mijn broek. Ik voelde de hitte van de lat, beet op mijn lippen en liep daarna met mijn hoofd gebogen de katechismuszaal uit.
Bea Vianen (Paramaribo, 6 november 1935)