Rutger Kopland, Witold Gombrowicz, Erich Weinert, Maurice de Guérin, Knut Hamsun, Percy Bysshe Shelley, Michaël Slory

De Nederlandse dichter en schrijver Rutger Kopland (eig. Rutger Hendrik van den Hoofdakker) werd geboren in Goor op 4 augustus 1934. Van beroep is hij psychiater, maar bij een groter publiek is hij bekend als dichter. In 1959 behaalde Van den Hoofdakker zijn bul in de geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG). Hij was van 1981 tot 1995 hoogleraar biologische psychiatrie aan de RUG en produceerde vele wetenschappelijke publicaties. Onder het pseudoniem Rutger Kopland werd hij een van de populairste dichters van Nederland. Hij debuteerde in 1966 met de bundel Onder het vee. Meer dan tien bundels volgden, alsmede enkele banden met gebundelde essays. Zijn gedicht Jonge Sla, was niet alleen de aanleiding voor een aflevering van de RVU-televisieserie van Theo Uittenbogaard ‘Mooie Woorden, ‘Jonge Sla of De kunst van het vertalen’ (1995) -over de onmogelijkheid om poëzie te vertalen-, maar werd ook gekozen als titel voor een tijdschrift en naam van een toneelgroep.

Een middag op het land

 

We zochten hem op – een middag zoals die

telkens weer groeit uit een stukgelezen bladzij

van Tsjechow, een langzame middag op het land.

 

Hij voerde ons door het oude, geduldige huis,

de tuin met de oude, geduldige appels en peren,

de rivier langs, de weilanden in.

 

Daar stonden we, hij met dat grijze kostuum,

die zijden foulard, zijn sigaar, heer

van de wereld, tussen de boterbloemen.

 

Langzaam, zei hij, later in de schaduw

van de bomen op het terras, ga ik begrijpen

dat dit mijn huis is, mijn tuin, voorgoed.

 

Stilte, warm en zomers, geur van hooi

en sloten, geluid van koeien, scheurend

aan het gras, van hevig zingende vogels,

 

een middag, zo voorgoed als een bladzij.

 

 

Jonge sla

Alles kan ik verdragen,

het verdorren van bonen,

stervende bloemen, het hoekje

aardappelen, kan ik met droge ogen

zien rooien, daar ben ik

werkelijk hard in.

 

Maar jonge sla in september,

net geplant, slap nog,

in vochtige bedjes, nee.

 

 

Aan een vijver

Geluk was een dag aan een vijver

in gras met bomen

tot in de hemel omkringd

 

ik was er het kind van god en

mijn grootvader – beiden stierven

geluk is gevaarlijk

 

de vijver is gaan liggen in de avond

zo spiegelglad dat hemel, bomen en gras

zich herhalen onder de aarde

 

angst en heimwee, beide vragen mij

terug

 

kopland

Rutger Kopland (Goor, 4 augustus 1934)

 

De Poolse schrijver Witold Gombrowicz werd geboren in Małoszyce op 4 augustus 1904. Gombrowicz was afkomstig uit een rijke familie en studeerde rechten aan de Universiteit Warschau en filosofie en economie aan het Institut des Hautes Etudes Internationales in Parijs. In 1933 publiceerde hij zijn eerste bundel korte verhalen onder de titel Pamiętnik z Okresu Dojrzejwania. In augustus 1939, vlak voor de Duitse inval in Polen, vertrok hij naar Buenos Aires, Argentinië, waar hij aanvankelijk zo moeilijk kon rondkomen dat hij begrafenissen van volslagen vreemden bezocht om aan eten te komen. Later vond hij een vaste betrekking bij de Banco Polaco, de Argentijnse tak van de Poolse staatsbank. In 1964 vestigde hij zich in Royaumont, bij Parijs; later dat jaar verhuisde hij naar Vence, bij Nice. Veel van zijn werk werd gepubliceerd in het Poolse emigrantentijdschrift Kultura, van Jerzy Giedroyc. In het communistische Polen was het werk van Gombrowicz lang verboden. Gombrowicz wordt samen met Bruno Schulz en Stanislaw Ignacy Witkiewicz beschouwd als een van voormannen van de Poolse avantgarde.

Gombrowicz’ bekendste roman is ongetwijfeld ‘Ferdydurke’ uit 1937, waarin een volwassen man terug naar school wordt gestuurd om weer onvolwassen te worden. Andere noemenswaardige romans zijn ‘Trans-Atlantisch, ‘Pornografie‘ en ‘Kosmos’ die door velen als zijn meest geslaagde roman wordt beschouwd. Naast zijn romans hield hij een uitgebreid dagboek bij en schreef hij enkele absurdistische toneelstukken.

 

Uit: Sakrilegien (Vertaald door Olaf Kühl)

 

“Aus den Tagebüchern 1953 bis 1967

Montag
Nach 16stündiger, ganz erträglicher Fahrt mit dem Bus von Buenos Aires (wären nur die Tangos nicht gewesen, die der Lautsprecher spie!) die grünen Höhen von Salispuedes, und ich in ihrer Mitten, ein Buch von Milosz mit dem Titel Verführtes Denken unter dem Arm. Weil es gestern gegossen hat, komme ich heute mit der Lektüre zu Ende. Das also war euch bestimmt, dies euer Schicksal, so euer Weg, ihr alten Herren Bekannten, Freunde und Genossen aus der Ziemianska oder vom Zodiak – hier ich – dort ihr – so hat sich das herausgeschält – so demaskiert. Milosz erzählt die Geschichte vom Bankrott der Literatur in Polen fließend, und ich fahre mit seinem Buch glatt und schlaglochlos über diesen Friedhof, so wie vorgestern mit dem Bus über die asphaltierte Landstraße.

Entsetzlicher Asphalt! Nicht daß tempora mutantur, entsetzt mich, sondern daß nos mutamur in illis. Nicht der Wechsel der Lebensbedingungen, der Niedergang von Staaten, die Auslöschung von Städten und andere Über-raschungsgeysire, die aus dem Schoße der Geschichte sprudeln, entsetzen mich, sondern daß ein Typ, den ich als X kannte, plötzlich zu Y wird, seine Persönlichkeit wechselt wie das Hemd und beginnt, im Widerspruch zu sich selbst zu handeln, reden, denken und fühlen – das ängstigt mich, macht mich verlegen. Fürchterliche Schamlosigkeit! Lachhaftes Ableben! Ein Grammophon zu werden, dem man eine Platte mit dem Titel «His Master’s Voice» auflegt – die Stimme meines Herrn? Wie grotesk ist das Schicksal dieser Schriftsteller!

Schriftsteller! Aber das ist es ja gerade, daß diese Schriftsteller um keinen Preis aufhören wollten, Schriftsteller zu sein, sie waren zu den heldenhaftesten Opfern bereit, um nur bei ihrer Schriftstellerei zu bleiben.”

 

gombrowicz

Witold Gombrowicz (4 augustus 1904 – 24 juli 1969)

 

De Duitse dichter en schrijver Erich Weinert werd geboren in Magdeburg op 4 augustus 1890. Na een opleiding als machinebouwer studeerde hij aan de Koninklijke Technische Hogeschool van Berlijn.Hij nam als dienstplichtig militair deel aan WO I. Na de oorlog was hij als beroepskunstenaar, graficus en illustrator actief. Na 1921 dichter en schrijver van o.a. satirische werken. Hij was vooral werkzaam voor de linkse pers. In 1929 sloot Weinert zich aan bij de Communistische Partij van Duitsland (KPD). In 1933 emigreerde hij naar Frankrijk en in 1935 naar de Sovjet-Unie. Hij vocht tijdens de Spaanse Burgeroorlog aan de zijde van de Internationale Brigades. In 1939 werd hij in Frankrijk geïnterneerd maar hij kon daarna terug naar de Sovjet-Unie. Hij was daar werkzaam in diverse archieven. Tijdens de Slag om Stalingrad propagandaleider om de Duitse militairen te overtuigen om over te lopen naar het Rode Leger. Op 12 en 13 juli 1943 was hij medeoprichter van het Nationalkomitee Freies Deutschlands (NKFD), een antifascistische organisatie van Duitse krijgsgevangen in de Sovjet-Unie en aldaar verblijvende Duitse antifascisten. Hij werd eveneens tot voorzitter van het NKFD gekozen wat hij tot aan het einde van WO II bleef. Na WO II leefde hij in de DDR waar hij voorzitter was van de hoofdafdeling Duitse Literatuur en Kunst, vicevoorzitter van het Centraal Verband voor Volksvorming en lid was van Schrijversbond. In februari 1953 werd hij lid van het Comité voor Antifascistische Verzetsstrijders.

 

Ferientag eines Unpolitischen

Der Postbeamte Emil Pelle
Hat eine Laubenlandparzelle,
Wo er nach Feierabend gräbt
Und auch die Urlaubszeit verlebt.

 

Ein Sommerläubchen mit Tapete,
Ein Stallgebäude, Blumenbeete.
Hübsch eingefaßt mit frischem Kies,
Sind Pelles Sommerparadies.

 

Zwar ist das Paradies recht enge
Mit fünfzehn Meter Seitenlänge;
Doch pflanzt er seinen Blumenpott
So würdig wie der liebe Gott.

 

Im Hintergrund der lausch’gen Laube
Kampieren Huhn, Kanin und Taube
Und liefern hochprozent’gen Mist,
Der für die Beete nutzbar ist.

 

Frühmorgens schweift er durchs Gelände
Und füttert seine Viehbestände.
Dann polkt er am Gemüsebeet,
Wo er Diverses ausgesät.

 

Dann hält er auf dem Klappgestühle
Sein Mittagsschläfchen in der Kühle.
Und nachmittags, so gegen drei,
Kommt die Kaninchenzüchterei.

 

Auf einem Bänkchen unter Eichen,
Die noch nicht ganz darüber reichen,
sitzt er, bis daß die Sonne sinkt,
Wobei er seinen Kaffee trinkt.

 

Und friedlich in der Abendröte
Beplätschert er die Blumenbeete
Und macht die Hühnerklappe zu.
Dann kommt die Feierabendruh.

 

Er denkt: Was kann mich noch gefährden!
Hier ist mein Himmel auf der Erden!
Ach, so ein Abend mit Musik,
Da braucht man keine Politik!

 

Die wirkt nur störend in den Ferien,
Wozu sind denn die Ministerien?
Die sind doch dafür angestellt,
Und noch dazu für unser Geld.

 

Ein jeder hat sein Glück zu zimmern.
Was soll ich mich um andre kümmern?
Und friedlich wie ein Patriarch
Beginnt Herr Pelle seinen Schnarch.

 

Weinert

Erich Weinert (4 augustus 1890 – 20 april 1953)

 

De Franse dichter en schrijver Georges Maurice de Guérin du Cayla werd geboren op 4 augustus 1810 in een verarmde adellijke familie in het familiekasteel Le Cayla nabij Andillac in de Languedoc.  In het begin van 1834 trok de Guérin naar Parijs waar hij gedurende korte tijd les gaf aan het Collège Stanislas. In november van 1838 huwde hij een welgestelde creoolse dame. Hij stierf echter een paar maanden later aan longtuberculose. Na zijn dood werd in de Revue des deux mondes van 18 mei 1840 een herdenkingsstuk gepubliceerd dat was geschreven door George Sand en waaraan twee van zijn schrijfsels waren toegevoegd: het prozagedicht Le Centaure, dat de Guérin al in 1836 had geschreven, en een ander kort gedicht. In 1861 publiceerde Guillaume-Stanislas Trébutien het verzamelwerk Reliquiae, dat onder andere het gedicht Le Centaure, een aantal brieven en andere gedichten en zijn dagboek bevatte.

 

Uit: Le Centaure

 

« J’ai reçu la naissance dans les antres de ces montagnes. Comme le fleuve de cette vallée dont les gouttes primitives coulent de quelque roche qui pleure dans une grotte profonde, le premier instant de ma vie tomba dans les ténèbres d’un séjour reculé et sans troubler son silence. Quand nos mères approchent de leur délivrance, elles s’écartent vers les cavernes, et dans le fond des plus sauvages, au plus épais de l’ombre, elles enfantent, sans élever une plainte, des fruits silencieux comme elles-mêmes. Leur lait puissant nous fait surmonter sans langueur ni lutte douteuse les premières difficultés de la vie ; cependant nous sortons de nos cavernes plus tard que vous de vos berceaux. C’est qu’il est répandu parmi nous qu’il faut soustraire et envelopper les premier temps de l’existence, comme des jours remplis par les dieux. Mon accroissement eut son cours presque entier dans les ombres où j’étais né. Le fond de mon séjour se trouvait si avancé dans l’épaisseur de la montagne que j’eusse ignoré le côté de l’issue, si, détournant quelquefois dans cette ouverture, les vents n’y eussent jeté des fraîcheurs et des troubles soudains. Quelquefois aussi, ma mère rentrait, environnée du parfum des vallées ou ruisselante des flots qu’elle fréquentait. Or, ces retours qu’e
lle faisait, sans m’instruire jamais des vallons ni des fleuves, mais suivie de leurs émanations, inquiétaient mes esprits, et je rôdais tout agité dans mes ombres. Quels sont-ils, me disais-je, ces dehors où ma mère s’emporte, et qu’y règne-t-il de si puissant qui l’appelle à soi si fréquemment ? Mais qu’y ressent-on de si opposé qu’elle en revienne chaque jour diversement émue ? Ma mère rentrait, tantôt animée d’une joie profonde, et tantôt triste et traînante et comme blessée. La joie qu’elle rapportait se marquait de loin dans quelques traits de sa marche et s’épandait de ses regards. J’en éprouvais des communications dans tout mon sein ; mais ses abattements me gagnaient bien davantage et m’entraînaient bien plus avant dans les conjectures où mon esprit se portait. Dans ces moments, je m’inquiétais de mes forces, j’y reconnaissais une puissance qui ne pouvait demeurer solitaire, et me prenant, soit à secouer mes bras, soit à multiplier mon galop dans les ombres spacieuses de la caverne, je m’efforçais de découvrir dans les coups que je frappais au vide, et par l’emportement des pas que j’y faisais, vers quoi mes bras devaient s’étendre et mes pieds m’emporter… »

 

Guerin

Maurice de Guérin (4 augustus 1810 – 19 juli 1839)

 

De Noorse schrijver Knut Hamsun (eig. Knut Pedersen) werd geboren in Lom, Fylke Oppland op 4 augustus 1859. In 1920 ontving hij de Nobelprijs voor de Literatuur “voor zijn monumentale werk Hoe het groeide“, in het Noors: Markens Grøde. Tijdens WO II steunde Hamsun de pro-nazi regering van Vidkun Quisling, hetgeen zijn bijzondere reputatie danig aantastte. Hij had in 1943 een ontmoeting met Joseph Goebbels en schonk deze zijn bij de Nobelprijs behorende medaille. Tijdens zijn ontmoeting met Adolf Hitler, verzocht hij hem om Josef Terboven af te zetten als Noorse Reichskommissar. Na de oorlog werd Hamsun enige tijd in een psychiatrische kliniek opgenomen om te onderzoeken of hij geen psychiatrische aandoening had. In 1948 werd hij tot een boete van 325.000 Noorse kronen veroordeeld wegens collaboratie.

 

Uit: Mysterien (Vertaald door Siegfried Weibel)

„Letztes Jahr, mitten im Sommer, war eine kleine norwegische Küstenstadt Schauplatz einiger höchst außergewöhnlicher Begebenheiten. Es tauchte ein Fremder in der Stadt auf, ein gewisser Nagel, ein merkwürdiger und eigentümlicher Scharlatan, der eine Menge auffälliger Dinge tat und ebenso plötzlich wieder verschwand, wie er gekommen war. Dieser Mann wurde gar von einer jungen und geheimnisvollen Dame besucht, die in Gott weiß welcher Angelegenheit kam und kaum wagte, mehr als nur einige Stunden im Ort zu bleiben, und wieder abreiste. Doch all dies ist nicht der Anfang …
Der Anfang ist der, daß sich, als das Dampfschiff gegen sechs Uhr abends am Kai anlegte, zwei, drei Reisende an Deck zeigten, darunter einer in einer abstechenden gelben Kluft und einer breiten Samtmütze. Dies war der Abend des 12. Juni; denn an diesem Tag wurde an vielen Stellen im Ort anläßlich Fräulein Kiellands Verlobung, die eben am 12.Juni bekanntgegeben wurde, geflaggt. Der Bursche vom Hotel Central ging sofort an Bord, und der Mann in der gelben Kluft übergab ihm dann sein Gepäck; gleichzeitig gab er sein Billett bei einem der Steuerleute ab; doch danach begann er, statt an Land zu gehen, auf dem Deck auf und ab zu schreiten. Er schien stark bewegt zu sein. Als das Dampfschiff zum dritten Mal läutete, hatte er noch nicht einmal seine Rechnung für den Verzehr beglichen.
Während er damit beschäftigt war, blieb er plötzlich stehen und sah, daß das Schiff bereits ablegte. Er stutzte für einen Moment, dann winkte er zum Hotelburschen an Land hinüber und sagte zu ihm über die Reling hinweg:
Gut, nehmen Sie trotzdem mein Gepäck mit, und machen Sie für mich ein Zimmer fertig.
Damit nahm ihn das Schiff weiter den Fjord hinaus. Dieser Mann war Johan Nilsen Nagel.
Der Hotelbursche zog dessen Gepäck auf seinem Karren mit; es bestand nur aus zwei kleinen Koffern und einem Pelz – ein  Pelz, obwohl es doch mitten im Sommer war – sowie aus einem Handkoffer und einem Geigenkasten. Alles war ohne Etiketten.“

knut_hamsun

Knut Hamsun (4 augustus 1859 – 19 februari 1952)

 

De Engelse dichter Percy Bysshe Shelley werd op 4 augustus 1792 geboren in Field Place, Sussex. Zie ook mijn blog van 21 april 2006 en mijn blog van 4 augustus 2006. 

 

The Indian Serenade

I arise from dreams of thee

In the first sweet sleep of night,

When the winds are breathing low,

And the stars are shining bright:

I arise from dreams of thee,

And a spirit in my feet

Hath led me–who knows how?

To thy chamber window, Sweet!

 

The wandering airs they faint

On the dark, the silent stream–

The Champak odours fail

Like sweet thoughts in a dream;

The Nightingale’s complaint,

It dies upon her heart;–

As I must on thine,

Oh, belovèd as thou art!

 

Oh lift me from the grass!

I die! I faint! I fail!

Let thy love in kisses rain

On my lips and eyelids pale.

My cheek is cold and white, alas!

My heart beats loud and fast;–

Oh! press it to thine own again,

Where it will break at last.

 

 

When The Lamp Is Shattered

When the lamp is shattered,
The light in the dust lies dead;
When the cloud is scattered,
The rainbow’s glory is shed;
When the lute is broken,
Sweet tones are remembered not;
When the lips have spoken,
Loved accents are soon forgot.

As music and splendor
Survive not the lamp and the lute,
The heart’s echoes render
No song when the spirit is mute:–
No song but sad dirges,
Like the wind through a ruined cell,
Or the mournful surges
That ring the dead seaman’s knell.

 

When hearts have once mingled,
Love first leaves the well-built nest;
The weak one is singled
To endure what it once possessed.
O Love! who bewailest
The frailty of all things here,
Why choose you the frailest
For your cradle, your home, and your bier?

 

Its passions will rock thee,
As the storms rock the ravens on high;
Bright reason will mock thee,
Like the sun from a wintry sky.
From thy nest every rafter
Will rot, and thine eagle home
Leave thee naked to laughter,
When leaves fall and cold winds come.

 

Shelley

Percy Bysshe Shelley (4 augustus 1792 – 8 juli 1822)

 

De Surinaamse dichter Michaël Arnoldus Slory werd geboren in Totness, district Coronie in Suriname, op 4 augustus 1935. Hij studeerde Spaans in Nederland en begon met drie bundels met overwegend politieke poëzie bij Uitgeverij Pegasus te Amsterdam. Hij keerde naar Suriname terug en schreef vanaf 1970 nog uitsluitend in het Sranan, te beginnen met Fraga mi wortoe (1970), een titel die letterlijk betekent: Vlag, mijn woord, maar die Slory vertaalde met: Laat mijn woorden klinken. Een twintigtal uitgaven in het Sranan volgde. Slory heeft altijd de sociale en politieke actualiteit poëtisch van commentaar voorzien, niet enkel die van Suriname, maar van geheel Latijns-Amerika en zelfs die van ver daarbuiten.

Congo
Voor Loemoemba

Nu ik zo lang gelopen heb, Moeder Waterval.
Nu ik zoveel gelopen heb, wanhopig naar de troost zoekend!
Nu…
Een duif komt aan met een lied maar het is niet voor mij.
Een palmtak drijft aan: maar het is niet voor mij.
Mijn tranen zijn het water van de watervallen.
De zee is nu gezwollen, o Afrika!
Het water heft zijn lied aan in de lucht.
Slechts water is het dat mij troosten kan.

 

Melodie in de bergen

In de loopgraven
van het woord, O’Higgins,

napalm en agave

tegenover elkaar.

 

De rouwzangen

stromen langs de oude tempels

onder het mes van de maan

over de hellingen.

 

De slaven betasten

de hemel met hun lippen,

stemmen een lied,

hard als de kartelingen en de passen.

 

Wie zich

niet verzet

is verloren, is de vertrapte.

Geef het paard

de sporen!

Vier de teugels!

 

Opdat het landschap vol blauw licht

kan verhalen

hoe wij ons hebben geweerd.

 

Slory

Michaël Slory (Totness, 4 augustus 1935)

1 thoughts on “Rutger Kopland, Witold Gombrowicz, Erich Weinert, Maurice de Guérin, Knut Hamsun, Percy Bysshe Shelley, Michaël Slory

  1. ’n geweldige site, maar helaas staat lord byrons afbeelding onder p.b.shelley. met vriendelijke groet, marjolijn.

De commentaren zijn gesloten