De Nederlandse schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006 en ook mijn blog van 17 oktober 2007 en ook mijn blog van 17 oktober 2008.
Uit: Terug tot Ina Damman
“In de jaren dat hij nog op het Schoolplein woonde en door Janke naar school werd gebracht, onderscheidde Jan Breedevoort zich doordat hij zoo goed Jan Klaassen na kon doen. Het was toen een vleierige jongen met een hanglip, maar met hetzelfde roode, zalvende gezicht reeds, waarmee hij zijn buurman dan scheef en veel beteekenend vanaf de lessenaar van de bank aanstaarde, alsof hij wat van hem wist. Dan, ineens, lei hij zijn hoofd in zijn twee handen, en liet het heftig op en neer schudden, op de manier van lachen of snikken, dat viel moeilijk uit te maken, kwam dan dicht tegen je aanleunen, omarmde je spottend en innig, en meteen lag hij weer op zijn bank Jan Klaassen na te doen. Hij hield met Jan Klaassen op tot de volgende kermis, omarmde nog een paar keer, en toen was Anton ineens zijn zilveren potloodje kwijt, zoodat zijn vader zich wel genoodzaakt zag even een beleefd kattebelletje naar den overkant te sturen, met dat gevolg, dat juffrouw Mobach, een groote vrouw met paardetanden en schichtige oogen die alles zagen, het potloodje zonder veel omslag uit Jan Breedevoort’s borstzakje haalde waar Anton het zelf ook wel had kunnen zien, waarop Jan Breedevoort volhield, dat hij het van Anton gekregen had, en toen duurde het nog een halve dag voordat Anton zijn potloodje terug had, en het laatste wat Jan Breedevoort zei was dat hij het natuurlijk wel had weggenomen, maar als ‘aandenken’ en ’s middags na school knikkerden ze al weer samen.
Daar Jan Breedevoort niet alleen stal, maar ook loog, en zelfs liever loog dan stal, omdat dat minder gevaar opleverde, had hij een vriendje noodig die alles geloofde. Anton zou daarvoor wel in aanmerking gekomen zijn, maar die had zelf weer vriendjes, die Jan Breedevoort maar al te goed doorzagen, zoodat alleen de schele Kees Vlaming voor hem overbleef. (Frans ten Kate was ook wel dom, maar daarbij zoo nuchter en onaandoenlijk, dat hij niet eens aan het gelooven toekwam). De slappe, schele Kees Vlaming was het type van een zwakzinnig pretmaker, die overal voor te vinden was. Na een poos zou hij met graagte ieder zilveren potloodje gestolen hebben dat Jan Breedevoort hem had aangewezen. Hij rookte piraatjes van mest en hooi tot hij er van kotste, alleen omdat Jan Breedevoort, die ze hem opdrong, zei dat ’t virginiëlief was. Woest ging hij grootere jongens te lijf, als Jan Breedevoort, die zelf nooit vocht, zich maar in de buurt had opgesteld. Hij werd, in éen woord, Jan Breedevoort’s slaaf, en deze loog en fantaseerde er onderwijl zoo bandeloos op los, dat het bijna allemaal opnieuw waarheid werd, zooals ook een idealistisch wijsgeer de wereld, na haar eerst kapot geredeneerd te hebben, weer uit de brokstukken opbouwt. Hij gewaagde van bootwerkerstwisten, paling zoo dik als een vuist, en den omgang der geslachten, en op de kermis had hij dronken kerels gezien die de halve poffertjeskraam stuksloegen, en de Indiërs hadden als beesten met de worstelaars gevochten, en de ijzersterke Gonzalos sloeg er met halters bovenop, en losse hoofden rolden over de straat-steenen, en tot de tanden gewapend drong de politie een met bloed besmeurde tent binnen, terwijl de dikke Dina als een bezetene gilde, en Miss Sjerta handenwringend op de estrade vluchtte, achter een Turksche trom, en toen zelfs Kees Vlaming dit niet meer voor zoete koek opat, had hij de acrobate hooren vloeken, die op een gerafeld karpet toeren verrichtte met haar buik in de hoogte, zóo erg hooren vloeken, zóó’n verschrikkelijk vloekwoord…, dagen lang wou hij niet zeggen wát.“
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
De Duitse schrijver Georg Büchner werd geboren op 17 oktober 1813 in Goddelau. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006 en ook mijn blog van 17 oktober 2008.
Uit: Woyzeck
“MARIE: Also dort hinaus is die Stadt. ’s is finster.
WOYZECK: Du sollst noch bleiben. Komm, setz dich!
MARIE: Aber ich muss fort.
WOYZECK: Du wirst dir die Füße nit wund laufe.
MARIE: Wie bist du nur auch!
WOYZECK: Weißt du auch, wie lang es jetzt is, Marie?
MARIE: Am Pfingsten zwei Jahr.
WOYZECK: Weißt du auch, wie lang es noch sein wird?
MARIE: Ich muss fort, das Nachtessen richten.
WOYZECK: Friert’s dich, Marie? Und doch bist du warm.
Was du heiße Lippen hast! Heiß, heißen Hurenatem! Und doch möcht’ ich den Himmel geben, sie noch einmal zu küssen. Friert’s dich? Wenn man kalt is, so friert man nicht mehr. Du wirst vom Morgentau nicht frieren.
MARIE: Was sagst du?
WOYZECK: Nix.
Schweigen.
MARIE: Was der Mond rot aufgeht!
WOYZECK: Wie ein blutig Eisen.
MARIE: Was hast du vor, Franz, du bist so blass?
Er holt mit dem Messer aus.
Franz, halt ein! Um des Himmels willen, Hilfe, Hilfe!
WOYZECK:
Sticht drauflos
Nimm das und das! Kannst du nicht sterben? So! So! Ha, sie zuckt noch; noch nicht? Noch nicht? Immer noch.
Stößt nochmals zu.
Bist du tot! Tot! Tot!
Er lässt das Messer fallen und läuft weg.
Georg Büchner (17 oktober 1813 – 19 februari 1837)
De Nederlandse schrijfster en dichteres Nel Noordzij (Eig. Pieternella Margaretha Breevoort-Noordzij) werd geboren in Rotterdam op 17 oktober 1923. Zij studeerde pedagogiek en psychologie; was grafologe en werkte mee aan verschillende dagbladen. Noordzij won in 1954 de eerste prijs in de vara-prijsvraag voor aankomende talenten met de novelle Geen eten. Daarop publiceerde zij o.a. Om en om (1954), een bundel gedichten en verhalen en Wachtende mijn hart (1956), een dichtbundel. Zij trok vooral de aandacht met Het kan me niet schelen (1955), de met een nietsontziende waarheidsdrift geschreven roman over een jonge vrouwelijke arts die geremd is in de ontwikkeling van haar gevoelsleven. Voorts schreef zij een helder essay over Rilke, De dichter Rilke als mens (1960). Noordzij heeft zich als een der eerste schrijfsters van
haar generatie een volwaardige plaats naast haar mannelijke collega’s verworven. Met de zgn. `dameslectuur’ heeft zij definitief afgedaan. Ook als dichteres brak zij een lans voor volkomen openhartige lyriek, zich daarmee aansluitend bij het werk van een dichteres als Emily Dickinson. Na 1964 trok zij zich steeds meer uit het literaire leven terug en hield zich vooral bezig met theosofie, parapsychologie en occultisme. Zij stelde een Woordenboek van magie, okkultisme en parapsychologie (1975) samen.
Je ligt zo neergelegd te slapen
Je ligt zo neergelegd te slapen
met twee ellebogen als wapen
en een kroontje haren aan je haar
al kijk ik er maar even naar
ik sla tot in mijn schoot alarm
en rijm een zoontje in je arm
Het Avondmaal
Er zijn zoveel mensen samen te brengen
in getallen, zoveel getallen in computers
te vermengen. Er zijn zoveel computers
samen te stellen, daar zijn zoveel levens
in op te tellen en er is zoveel psychologie
over groepen, over die en die, over mij,
over U. Zullen wij samen lachende
een wereld vergaren in dingen die men
herfst en lente noemt? U en ik?
Kijk!, een vogel! (Geen computer die van
vogels weet….) En kijk, een eikeblad,
één enkel eikeblad, dat niet van
eikebladen weet, en U, niet eens beseffende
dat ik Nel Noordzij heet. En ik wat U betreffende:
U bent mij langzaam goed geworden, wereldding,
dat loopt en praat, dat op zijn rechten staat,
mij spuugt en van zijn buurman gruwt:
dit alles doen wij samen. En samen zijn wij bang
voor samen, wij weten het tesamen, misschien
U niet vandaag, maar morgen in een doodzijn zeker,
als alle boosheid zachter wordt en luwt.
Kijk, zeggen wij dan, kijk, één enkel eikeblad,
dat niet van eikebladen weet, — ik dronk U nooit,
maar schenk mij in, hier is mijn beker.
Nel Noordzij (17 oktober 1923 – 7 september 2003)
Rotterdam, Kolkkade in 1923 (Geen portret beschikbaar)
De Duitse dichter en schrijver Emanuel Geibel werd geboren op 17 oktober 1815 in Lübeck. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006 en ook mijn blog van 17 oktober 2008.
Herbstlich sonnige Tage
Herbstlich sonnige Tage,
mir beschieden zur Lust,
euch mit leiserem Schlage
grüßt die atmende Brust.
O wie waltet die Stunde
nun in seliger Ruh’!
Jede schmerzende Wunde
schließet leise sich zu.
Nur zu rasten, zu lieben,
still an sich selber zu baun,
fühlt sich die Seele getrieben
und mit Liebe zu schaun.
Jedem leisen Verfärben
lausch ich mit stillem Bemühn,
jedem Wachsen und Sterben,
jedem Welken und Blühn.
Was da webet im Ringe,
was da blüht auf der Flur,
Sinnbild ewiger Dinge
ist’s dem Schauenden nur.
Jede sprossende Pflanze,
die mit Düften sich füllt,
trägt im Kelche das ganze
Weltgeheimnis verhüllt.
Emanuel Geibel (17 oktober 1815 – 6 april 1884)
Standbeeld in Lübeck
De Amerikaanse toneelschrijver Arthur Miller werd geboren in New York op 17 oktober 1915. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2008.
Uit: The Crucible
“Hale: Mary Warren, a needle have been found inside this poppet.
Mary Warren, bewildered: Why I meant no harm by it, sir.
Proctor, quickly: You stuck that needle in yourself?
Mary Warren: I–I believe I did, sir I–
Proctor, to Hale: What say you now?
Hale, watching Mary Warren closely: Child, you are certain this be your natural memory? May it be, perhaps that someone conjures you even now to say this?
Mary Warren: Conjures me? Why no sir, I am entirely myself, I think. Let you ask Susanna Walcott—-she saw me sewin’ it in court. Or better still: Ask Abby, Abby sat beside me when I made it.
Proctor, to Hale and Cheever: Bid him begone. Your mind is surely settled now. Bid him out, Mr. Hale.
Elizabeth: What signifies a needle?
Hale: Mary—-you charge a cold and cruel murder on Abigail.
Mary Warren: Murder! I charge no—-
Hale: Abigail was stabbed tonight; a needle were found stuck into her belly—-
Elizabeth: And she charges me?
Hale: Aye.
Elizabeth, her breath knocked out: Why—-! The girl is murder! She must be ripped out of the world!
Cheever, pointing at Elizabeth: You’ve heard that, sir! Ripped out of the world! Herrick, you heard it!
Proctor, suddenly snatching the warrant out of Cheever’s hands: Out with you.
Cheever, Proctor, you dare not touch the warrant.
Proctor, ripping the warrant: Out with you!
Cheever: You’ve ripped the Deputy Governor’s warrant, man!
Proctor: Damn the Deputy Governor! Out of my House!
Hale: Now, Proctor, Proctor!
Proctor: Get y’gone with them! You are a broken minister.
Hale: Proctor, if she is innocent, the court—-
Proctor: If she is innocent! Why do you never wonder if Parris be innocent, or Abigail? Is the accuser always holy now? Were they born this morning as clean as God’s fingers? I’ll tell you what’s walking Salem—-vengeance is walking Salem. We are what we always were in Salem, but now the little crazy children are jangling the keys of the kingdom, and common vengeance writes the law! This warrant’s vengeance! I’ll not give my wife to vengeance!”
Arthur Miller (17 oktober 1915 – 10 februari 2005)
De Oostenrijkse schrijver Ernst Hinterberger werd geboren op 17 oktober 1931 in Wenen. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2008.
Uit: Salz der Erde
“An einem regnerischen Frühlingsabend kam alles ins Rollen.
Edmund Sackbauer stand mit entblößtem Oberkörper vor dem Waschbecken und trocknete sich schnaubend ab. Er war ein mittelgroßer, klobiger Mann, zweiundfünfzig Jahre alt und selbstsicherer Herrscher über seine etwas jüngere, füllige Frau Toni, den Sohn Karl und die Tochter Hanni. Manchmal allerdings drohte seine Position zu wanken, denn die Kinder waren drauf und dran, dem väterlichen Machtbereich zu entwachsen und eigene Wege zu gehen.
Edmund Sackbauer hatte ausgiebig gegessen, sich anschließend gewaschen und machte sich jetzt fertig, um zum abendlichen Training zu gehen. Er war zufrieden, denn was brauchte schließlich der Mensch mehr als ordentliches Fressen und Saufen, eine brave Frau, eine schöne Wohnung, anhängliche Kinder und zu alledem noch die Abende der Triumphe im Athletenverein?
Stand dann einer wie er noch ab und zu in der Zeitung
– E. Sackbauer, so und so viel Kilo im Drücken, Reißen und Stoßen –, konnte er ruhig behaupten, den Gipfel erreicht zu haben.
»Du, Mundl«, sagte seine Frau verdrossen, »ein bissl könntest schon aufpassen beim Waschen und nicht gar so herumspritzen!
Schau doch, was du wieder für eine Schweinerei gemacht hast. Ich weiß nicht – andere waschen sich doch auch, ohne wie Nilpferde mein frisch eingelassenes Linoleum anzuspritzen!
« Sie holte ein Tuch und begann, die großen, wie Quecksilber glänzenden Wassertropfen aufzuwischen. »Meiner Seel! Wissen möcht ich, warum ich mich mit der Wohnung so plag, wenn du kein bissl Acht gibst?«
Edmund Sackbauer war nicht aus der Ruhe zu bringen. Er betrachtete wohlgefällig seine Frau, deren Hinterteil sich unter dem gespannten Kleid abzeichnete. So einem Anblick konnte er nicht widerstehen. Edmund schmunzelte und griff mit beiden Händen zu.
»Wenn man so etwas Appetitliches sieht«, sagte er gemütlich,
»lacht einem direkt das Herz!« Er ließ seine Frau los und trat einen Schritt zurück. »Meiner Seel, wenn ich jetzt kein Sportler wär und nicht zum Training müsst … Aber ein Athlet muss halt für den Sport seine Opfer bringen, und wenn’s ihm noch so schwerfällt.«
Toni richtete sich unwillig auf. Wenn sie schimpfte, kam er stets mit solchen Späßen und zog alles ins Lächerliche. »Wenn du einmal mir ein Opfer bringen würdest, wäre es mir viel lieber – nicht nur immer dem Verein! Ja, für den tust du alles, aber daheim spritzt du das Linoleum voll …”
Ernst Hinterberger (Wenen, 17 oktober 1931)
De Russische dichter en schrijver Anatoli Pristavkin werd geboren op 17 oktober 1931 in Ljuberzy. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2008.
Uit: The Inseparable Twins
“. . . I remember that feeling of anxiety that grew in us on the way from the station to this place in the wooded foothills. We had grown used to the train, the carriages and the railway; it had become our element. We felt relatively secure in those stations, in those markets among peasant traders and among refugees on the noisy platforms and the trains. All Russia was on the move. All Russia was on the move, all Russia was going somewhere, and we were a part of that human torrent, flesh of its flesh; we were its children.
Now we were being led along a hard, pot-holed road, beside which bloomed flowers that no one picked; where apple trees were ripening; where raws of tall, blackening sunflowers stood, their petals and seeds half shed. And where there was not a single human being, not one . . .
For the whole of our long trek, lasting several hours, we had not seen a cart, a car or a chance passer-by. The whole place was empty. The crops in the fields were ripening. Someone must have sown them, someone must have hoed and weeded them. But who . . . ?
We had passed through a village on our way, where people should have been living . . . yet why had this beautiful countryside greeted us with nothing but dumb, blank silence? Even the buildings of the technical college, with its hastily altered makeshift noticeboard that actually referred to us and our orphaned state, had been deserted, devoid of human life.
And we ourselves seemed like a flock of little animals, cast into a desert as part of some inconceivable zoological experiment: ‘Five Hundred Orphans.’ This was the official description of our breed . . .
Another explosion reverberated in the mountains behind us, and a little girl in the very middle of the column – we could all hear her – cried, ‘I want to go home,’ and burst into tears. Everyone shuffled, turned round and listened as the grown-ups tried to comfort her. Saying, ‘Now, now, what’s the matter? There’s nothing to be frightened of! Look – there’s our new home. See? Everything here is ours from now on – the houses, the river and the mountains . . . We’ve come to live here!’ “
Anatoli Pristavkin (17 oktober 1931 – 11 juli 2008)
De Oostenrijkse schrijver, vertaler en criticus Alfred Polgar werd geboren op 17 oktober 1873 in Wenen. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2008.
Uit: Das große Lesebuch
„Die lila Wiese
Soundso viele Meter über dem Meeresspiegel liegt die Kleewiese. Seit mindestens zweimal hunderttausend Jahren schon. Die Nacht wirft ein dunkles Tuch über sie, der Tag zieht es wieder fort. Die Wolke weint sich an ihrem
Busen aus, der Sturm bestürmt sie, das Lüftchen plaudert mit Gräsern und Blumen. Der Nebel stülpt eine silbergraue, von schwachen Rauchfäden durchwirkte Tarnkappe über die Wiese, der Frost reißt ihr die Haut in Fetzen, die Sommersonne kocht sich ein Ragout aus Duft und Dunst.
Der Wiese ist das alles ganz lila. Kalt oder warm, feucht oder trocken, Leben oder Tod … sie duldet es in vollkommener Gleichgültigkeit. Das liegt schon so in der Natur der Natur.
Daß die Kühe sie berupfen, treten und düngen, scheint der Wiese nicht wesentlich. Auch nicht, daß Menschen sie ansehen und sich Verschiedenes dabei denken.
Viele kommen vorüber, achten ihrer nicht. Viele bleiben stehen, ziehen einen kräftigen Schluck Bergwiese in die Seele.
Die Bergwiese liegt da, läßt sich geruhig abweiden von Kuhmäulern und Menschenaugen.
Sie gibt jedem das Ihre, das das Seine ist.
Einer kommt gerade vom Friedhof. da ist es ein Brocken Schwermut, den er auf der Wiese findet.
Einer vom Mahl, Verdauungsglück in den Eingeweiden. Ihm rauschen die Gräser: Der Mensch ist gut.
Einer vom geschlechtlichen Exzeß: ihm predigt die Wiese sanfte Wonnen des Verzichts.
Einer aus dem Kaffeehaus, taumligen Herzens, vergiftet von Nikotin und Koffein und Nebenmensch-Atem. Ihm bietet die Wiese einen Splitter vom Stein der Weisen, der heißt: Natur!
Einer von der Landpartie mit der eigenen Frau; da ist es ein anderer Splitter vom Stein der Weisen und heißt: Fiche-toi de la nature!
Dabei kann der eine auch ganz gut immer derselbe sein.
Jeder Wanderer glaubt, die Stimme der Kleewiese zu vernehmen; aber er vernimmt immer nur seine eigene. Am gründlichsten in diesem Punkt täuscht sich der Dichter. Wär’ er’s sonst?
Jahreszeiten und Wetterlaunen der Menschenseele läßt die Wiese so gelassen über sich ergehen wie Sonne, Schnee, Nebel und den munteren Sausewind. Seufzen und Lachen hört sie, das Tirilieren der Zärtlichen, die Debatte der Botaniker, die Fachgespräche der Bauern, das innere Geschrei des Lyrikers. Publikum!
Den Dichter aber wurmte es, als Publikum genommen zu werden wie die andern. Es paßte ihm nicht, daß er ein Verhältnis zur Wiese hatte, die Wiese aber kein Verhältnis zu ihm. Und dann: was hat denn ein Dichter von seiner Beziehung zur Natur, wenn niemand weiß, daß er sie hat?“
Alfred Polgar (17 oktober 1873 – 24 april 1955)
De Amerikaanse dichter Jupiter Hammon werd geboren op 17 oktober 1711. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2006 en ook mijn blog van 17 oktober 2008.
Poem to Phillis Wheatley
O, come you pious youth: adore
The wisdom of thy God.
In bringing thee from distant shore,
To learn His holy word.
Thou mightst been left behind,
Amidst a dark abode;
God’s tender Mercy still combin’d,
Thou hast the holy word.
Fair wisdom’s ways are paths of peace,
And they that walk therein,
Shall reap the joys that never cease,
And Christ shall be their king.
God’s tender mercy brought thee here,
tost o’er the raging main;
In Christian faith thou hast a share,
Worth all the gold of Spain.
While thousands tossed by the sea,
And ot
hers settled down,
God’s tender mercy set thee free,
From dangers still unknown.
That thou a pattern still might be,
To youth of Boston town,
The blessed Jesus thee free,
From every sinful wound.
The blessed Jesus, who came down,
Unveil’d his sacred face,
To cleanse the soul of every wound,
And give repenting grace.
That we poor sinners may obtain
The pardon of our sin;
Dear blessed Jesus now constrain,
And bring us flocking in.
Come you, Phillis, now aspire,
And seek the living God,
So step by step thou mayst go higher,
Till perfect in the word.
While thousands mov’d to distant shore,
And others left behind,
The blessed Jesus still adore,
Implant this in thy mind.
Thou hast left the heathen shore;
Thro’ mercy of the Lord,
Among the heathen live no more,
Come magnify thy God.
I pray the living God may be,
The sheperd of thy soul;
His tender mercies still are free,
His mysteries to unfold.
Thou, Phillis, when thou hunger hast,
Or pantest for thy God;
Jesus Christ is thy relief,
Thou hast the holy word.
The bounteous mercies of the Lord,
Are hid beyond the sky,
And holy souls that love His word,
Shall taste them when they die.
These bounteous mercies are from God,
The merits of his Son;
The humble soul that loves his word,
He chooses for his own.
Come, dear Phillis, be advisíd,
To drink Samaria’s flood;
There nothing is that shall suffice,
But Christ’s redeeming blood.
When thousands muse with earthly toys,
And range about the street,
Dear Phillis, seek for heaven’s joys,
Where we do hope to meet.
When God shall send His summons down,
And number saints together.
Blest angels chant, (triumphant sound)
Come live with me forever.
The humble soul shall fly to God,
And leave the things of time,
Start forth as ’twere at the first word,
To taste things more divine.
Behold! the soul shall waft away,
Wheneíer we come to die,
And leave this cottage made of clay,
In twinkling of an eye.
Now glory be to the Most High,
United praises given,
By all on earth, incessantly,
And all the host of heavín.
Jupiter Hammon (17 oktober 1711 – † 1790 – 1806)
Zie voor onderstaande schrijver ook mijn blog van 17 oktober 2008.
De Amerikaanse schrijver Nathanael West werd geboren op 17 oktober 1903 in New York als Nathan Wallenstein Weinstein.