Ward Ruyslinck, Peter Rosei, Max Dendermonde, Henry Lawson, Ferdinand Freiligrath

De Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck (pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook mijn blog van 17 juni 2006 en eveneens mijn blog van 17 juni 2007.

Uit: Wierook en tranen

 

Willen we hier maar uitspannen?’ stelde pa voor. ‘We bereiken vandaag toch de grens niet meer en het wordt al donker.’

Hij stapte van zijn fiets. De fiets met de overladen bagagedrager steigerde plotseling en pa ging zwaar op het stuur liggen om het evenwicht te herstellen.

Hij zag er als een afgebeuld trekpaard uit en ma ook en ik waarschijnlijk ook.

‘Gaan wij hier overnachten?’ vroeg ma met een holle mond en trillende wimpers. ‘We hebben nog maar een paar kilometers te trappen, misschien halen we het wel.’ Ze stapte niettemin eveneens van haar fiets en ik volgde haar voorbeeld. Ik had een lichte roodgelakte jongensfiets, zonder bagage. Pa wierp me een bezorgde blik toe: ‘Ons achterlichtje is moe, hij heeft zich ocharme halfdood getrapt. We konden beter hier overnachten en morgen de grote sprong wagen. Zijt gij niet moe?’

‘Een beetje wel,’ gaf ma toe. Haar mond stond ver open, ik had haar nog nooit zo moe gezien, mijn ma, ook thuis niet, als ze de mand met het wasgoed uit de kelder had opgehaald.

Pa zette zijn fiets tegen de terrasschutting van een koffiehuis en wiste het zweet van het voorhoofd. De fiets viel om en de bel rinkelde eventjes. Pa zei iets tegen de fiets, een woord dat ik zelf nooit mocht gebruiken.”

 

 

ruyslinck

Ward Ruyslinck (Berchem, 17 juni 1929)

 

 

De Oostenrijkse dichter en schrijver Peter Rosei werd geboren op 17 juni 1946 in Wenen. Zie ook mijn blog van 17 juni 2006 en eveneens mijn blog van 17 juni 2007.

 

Uit: Wien Metropolis

 

In der Schönborngasse, im achten Wiener Gemeindebezirk, steht ein fünf Stock hohes Haus an der Ecke zur Josefstädterstraße. Das Haus ist schönbrunnergelb gestrichen und unterscheidet sich auf den ersten Blick kaum von den Nachbarhäusern, die allesamt aus der Gründerzeit herstammen. Weibliche Köpfe im Halbrelief – es sind die Köpfe von Göttinnen, deren Namen und Treiben bloß in Vergessenheit geraten sind – schmücken den Fries, der oben, oberhalb der letzten Fensterreihe, als zart gerieftes Band um das Gebäude herumläuft, und aus dem Haar dieser Göttinnen entwirren sich Bänder und Girlanden aus Stuck, die in tändelndem Rhythmus, wie materialgewordene Töne einer leichtfüßigen, etwas abgedroschenen Musik, die Hauswände überspielen. An der Ecke zur Josefstädterstraße, etwa in Höhe des Mezzanin, ist als weitere Dekoration ein überdimensionierter Männerkopf mit wallendem Prophetenbart postiert, dessen weise verschlossene Lippen im Zusammenspiel mit den weit geöffneten, aber blind starrenden Augen keinerlei Botschaft verkünden, es sei denn die einer sich selber verlustig gegangenen Seele mit ihrer heiteren, ja glücksversessenen Adaption an das Dasein.

In dem Haus, in einer kleinen Wohnung im vierten Stock, mit Blick auf die Josefstädterstraße, wohnten die beiden Herren Franz Joseph Pandura und Georg Oberkofler. Vor dem Krieg hatte Oberkofler, schon damals Soldat, allerdings beim noch österreichischen Militär, in der Wohnung zusammen mit seiner Frau gelebt. Noch war den anderen Hausparteien erinnerlich, wie der fesche, großgewachsene Oberleutnant, sein blondes, vielleicht ein bißchen grell aufgemachtes Frauchen am Arm, die breiten Treppen hinuntergestiegen und in einen einladenden, vielversprechenden Abend, einen Sommerabend etwa, zeremoniell und förmlich, wie es sich für einen Offizier gehört, aber nicht unelegant
hinausgetreten war.

Die Wohnung bestand nur aus zwei großen Zimmern samt Nebenräumen wie Bad und Küche und stellte in dem Haus an der Schönborngasse eigentlich eine Ausnahme dar. Die Wohnungen zählten nämlich in der Regel vier Zimmer oder mehr und waren herrschaftlich”.

 

rosei

Peter Rosei (Wenen, 17 juni 1946)

 

 

De Nederlandse dichtert en schrijver Max Dendermonde (pseudoniem van Hendrik Hazelhoff) werd geboren op 17 juni 1919 in Winschoten. Zie ook mijn blog van 17 juni 2006 en eveneens mijn blog van 17 juni 2007.

 

Uit: De wereld gaat aan vlijt ten onder

 

“Zomer, 1951

De wereld bestond uit het wazige blauw van een wolkenloze zomerhemel, het goudgroen van koel, geruststellend naaldbos en het lijnrechte wit van de betonnen weg, die nieuw was, hij stond nog op geen enkele kaart. Er was weinig verkeer. De oude, sterke stationcar – een Willys Overland – passeerde enkel nu en dan een enorme, trage vrachtauto, die kreunde onder het gewicht van lange, dikke dennenstammen. Het was duidelijk, dat men deze weg eigenlijk alleen had aangelegd voor het vervoer van hout.

De Willys Overland reed snel – een kleine vijf en zestig mijl – en werd bestuurd door een zonderlinge man met een volle, reeds sterk grijzende baard. De man naast hem droeg ook al een baard, die echter veel minder verzorgd en zeer donker was. Deze man sliep. Zijn hoofd lag achterover, alsof hij in een scheerstoel was ingeslapen, en hij glimlachte onbekommerd in zijn droom. De oudere man keek soms terzijde, een beetje misprijzend, alsof de luie vrede van de ander hem stak. Het snelle, ingespannen rijden maakte hem moe, hij voelde een lichte pijn in zijn heupen, maar desondanks stiet hij de ander nog steeds niet aan. Want hij wist uit ervaring, dat Alec J. Weatherwood’s langzame rijtempo hem na enige tijd mateloos zou irriteren. Alec had nooit haast, en dat was, vond de heer Dall, iets zeer wonderlijks voor zo’n jonge kerel, die zijn hele leven nog voor zich had. De mening van de heer Dall was, dat je iets moest zijn in de wereld, iemand, tegen wie met eerbied werd opgekeken. Hij streek zich door zijn baard, nadenkend maar niet met de ijdelheid, die sommige baarddragers aan de dag leggen. Hij was wel ijdel, maar niet op zijn baard, want die diende enkel om de wat krampachtige lijn van zijn mond en een aantal lelijke littekens op zijn kaak te maskeren. Tegen het einde van de oorlog had hij een bijna dodelijke val gemaakt in het ruim van een Liberty-schip. Dat was geweest in de haven van Brisbane tijdens het lossen van een aantal requisieten, die hij nog op de avond van diezelfde dag nodig had gehad voor zijn optreden bij de troepen, de jongens overzee. Het werk was weer eens niet vlug genoeg gebeurd volgens meneer Dall, de dekgasten waren zenuwachtig en geprikkeld geworden, een verkeerd begrepen teken deed de kraanmachinist een foute beweging maken, en een zacht slingerende kist trof Eric T. Dall krachtig genoeg om hem in het ruim te doen tuimelen, precies tussen zijn eigen requisieten. Hij was er, volgens het oordeel van de dekgasten, nog goed afgekomen met zijn gecompliceerde kaakfractuur, zijn gebroken bekken en zijn hersenschudding. De troep was reeds een paar dagen later doorgereisd en maandenlang had de heer Dall in het hospitaal gelegen, kundig maar koel verzorgd door een aantal fikse verpleegsters, die méér aan hun hoofd hadden. Eric T. Dall was alleen maar één van de velen, en niet een hoofdpersoon op de rolverdeling. En al heel gauw besefte hij, dat die situatie niet tijdelijk was, maar dat hij nooit meer voor het doek zou worden geroepen, toegejuicht door soldaten uit Denver of Kansas City, of, in tijden van vrede, door planters in Puna of Jubbelpore, fabrieksarbeiders in Shrewsbury of Lead, door administrateurs in Swakopmund of Djambi.”

 

dendermonde

Max Dendermonde (17 juni 1919 – 24 maart 2004)

 

 

De Australische dichter en schrijver Henry Archibald Lawson werd geboren op 17 juni 1867 in Grenfell, New South Wales. Zie ook mijn blog van 17 juni 2007.

 

The Great Grey Plain

 

Out West, where the stars are brightest,

Where the scorching north wind blows,

And the bones of the dead gleam whitest,

And the sun on a desert glows —

Yet within the selfish kingdom

Where man starves man for gain,

Where white men tramp for existence —

Wide lies the Great Grey Plain.

No break in its awful horizon,

No blur in the dazzling haze,

Save where by the bordering timber

The fierce, white heat-waves blaze,

And out where the tank-heap rises

Or looms when the sunlights wane,

Till it seems like a distant mountain

Low down on the Great Grey Plain.

 

No sign of a stream or fountain,

No spring on its dry, hot breast,

No shade from the blazing noontide

Where a weary man might rest.

Whole years go by when the glowing

Sky never clouds for rain —

Only the shrubs of the desert

Grow on the Great Grey Plain.

 

From the camp, while the rich man’s dreaming,

Come the `traveller’ and his mate,

In the ghastly dawnlight seeming

Like a swagman’s ghost out late;

And the horseman blurs in the distance,

While still the stars remain,

A low, faint dust-cloud haunting

His track on the Great Grey Plain.

 

And all day long from before them

The mirage smokes away —

That daylight ghost of an ocean

Creeps close behind all day

With an evil, snake-like motion,

As the waves of a madman’s brain:

‘Tis a phantom NOT like water

Out there on the Great Grey Plain.

There’s a run on the Western limit

Where a man lives like a beast,

And a shanty in the mulga

That stretches to the East;

And the hopeless men who carry

Their swags and tramp in pain —

The footmen must not tarry

Out there on the Great Grey Plain.

 

Out West, where the stars are brightest,

Where the scorching north wind blows,

And the bones of the dead seem whitest,

And the sun on a desert glows —

Out back in the hungry distance

That brave hearts dare in vain —

Where beggars tramp for existence —

There lies the Great Grey Plain.

 

‘Tis a desert not more barren

Than the Great Grey Plain of years,

Where a fierce fire burns the hearts of men —

Dries up the fount of tears:

Where the victims of a greed insane

Are crushed in a hell-born strife —

Where the souls of a race are murdered

On the Great Grey Plain of Life!

 

 

lawson

Henry Lawson (17 juni 1867 – 2 september 1922)

 

 

De Duitse dichter en schrijver Ferdinand Freiligrath werd geboren op 17 juni 1810 in Detmold. Zie ook mijn blog van 17 juni 2007.

 

Im Hochland fiel der erste Schuß

 

Im Hochland fiel der erste Schuß –
Im Hochland wider die Pfaffen!
Da kam, die fallen wird und muß,
Ja, die Lawine kam in Schuß –
Drei Länder in den Waffen!
Schon kann die Schweiz vom Siegen ruhn:
Das Urgebirg und die Nagelfluhn
Zittern vor Lust bis zum Kerne!

 

Drauf ging der Tanz in Welschland los –
Die Scyllen und Charybden,
Vesuv und Ätna brachen los:
Ausbruch auf Ausbruch, Stoß auf Stoß!
– »Sehr bedenklich, Euer Liebden!«
Also schallt’s von Berlin nach Wien,
Und von Wien zurück wieder nach Berlin –
Sogar den Nickel graut es!

 

Und nun ist denn auch abermals
Das Pflaster aufgerissen,
Auf dem die Freiheit, nackten Stahls,
Aus der lumpigen Pracht des Königssaals
Zwei Könige schon geschmissen;
Einen von ihnen gar geköpft –
Und drauf du lang genug geschröpft
Dein Volk, o Julikönig!

 

An rückt die Lini
e: Schuß auf Schuß!
Und immer frisch geladen!
Doch dies ist ein Volk wie aus Eisenguß,
Stülpen Karren um und Omnibus –
Das sind die Barrikaden!
Stolze opferfrohe Reihn,
Singen sie, in der Hand den Stein:
»Mourir pour la patrie!«

 

Die Kugel pfeift, der Kiesel fliegt,

In Lüften wallt die Fahne!
Ein General am Boden liegt –
Ça ira, ça ira, die Bluse siegt,
O Vorstadt St. Antoine!
Massen auf Massen! Keiner wankt –
Schon hat der Guizot abgedankt,
Bleich, zitternd mit den Lippen.

 

»Vive la Réforme! Le Système à bas!«
O treffliche Gesellen!
Der Birne Schütteltag ist da!
Die halbe Linie, ça ira!
Und Amiens sind Rebellen!
Keine neue Kriegsmacht naht:
Das Volk zerstörte Schien’ und Draht –
Bahnzug und Telegraphen!

 

Was weiter wird: – noch harren wir!
Doch wird’s die Freiheit werden!
Die Freiheit dort, die Freiheit hier,
Die Freiheit jetzt und für und für,
Die Freiheit rings auf Erden!
Im Hochland fiel der erste Schuß,
Und die da niederdonnern muß,
Die Lawine kam ins Rollen!

 

Sie rollt – sie springt – o Lombardei,
Bald fühlst auch du ihr Wälzen!

Ungarn und Polen macht sie frei,
Durch Deutschland dröhnen wird ihr Schrei,
Und kein Bannstrahl kann sie schmelzen!
Einzig in der Freiheit Wehn
Mild und leis wird sie zergehn,
Des alten Zorns Lawine!

 

Ja, fest am Zorne halten wir,

Fest bis zu jener Frühe!
Die Träne springt ins Auge mir,
In meinem Herzen singt’s: »Mourir,
Mourir pour la patrie!«
Glück auf, das ist ein glorreich Jahr,
Das ist ein stolzer Februar –
»Allons enfants« – »Mourir, mourir,
Mourir pour la patrie!«

 

 

Freiligrath

Ferdinand Freiligrath (17 juni 1810 – 18 maart 1876)