De Nederlandse schrijver, essayist en criticus Frans Coenen werd in Amsterdam geboren op 24 april 1866. Coenen was afkomstig uit een burgerlijk Amsterdams gezin. Hij leed aan astma, welke ziekte hem afsloot van contact met leeftijdgenoten. Hij doorliep het gymnasium in Amsterdam en Utrecht en deed in 1886 staatsexamen. Hij studeerde rechten in Amsterdam en promoveerde in 1892 tot doctor in de rechtswetenschap. In zijn studietijd ontdekte hij zijn schrijftalent. Naast journalistieke arbeid en enkele novellen, veelal in Propria Cures gepubliceerd, werkte hij aan wat later de roman Verveling zou worden. In 1895 werd hij benoemd tot conservator van de kunstverzameling Willet-Holthuysen aan de Herengracht te Amsterdam. Dit museum bracht hem bestaanszekerheid en daarnaast een grote vrijheid om voor zichzelf te werken. In hetzelfde jaar vond hij een literair onderkomen in het in dat jaar opgerichte tijdschrift De Kroniek, dat, onder leiding van P.L. Tak, de taak van De Nieuwe Gids wenste voort te zetten. Tussen 1892 en 1905 schreef Coenen acht uiterst sombere romans en verhalenbundels, naturalistische verhalen, met een grote voorkeur voor alles wat grauw en triest, uitzichtloos en lelijk is. Korte tijd heeft Coenen als schrijver een vooraanstaande positie ingenomen. Lodewijk van Deyssel sprak zelfs van een ‘machtig kunstenaarschap’. Maar vanaf 1925 is zijn roem als schrijver van fictie voortdurend gedaald. Zijn belangrijkste invloed heeft Coenen gehad als literair criticus. Bij elkaar verschenen van zijn hand meer dan 1600 boekbesprekingen, bijna 1000 artikelen over toneel, meer dan 300 over muziek en over schilderkunst en bijna 1000 overige tijdschriftpublicaties
Zondagsrust.
“Een laat-Octobermorgen lichtte bleek over de nieuwe stad. De strekking der huizenblokken, de rechte, diepe straatgeulen werden al duidelijker in den barren opstand hunner hardbruine muren, in hun ver-heenlijnende, uitgestorven verlatenheid. Het was een Zondag en alles bleef stil lang over het gewone uur, dat de ambachtslieden met bleeke slaapgezichten haastig naar hun werk gaan. Alleen de melkwagens rammelden in de verte in ’t kil vochtgrijze, naderden, tot hun gebolder een oogenblik aan de ingang eener straat, als voor een tunnelholte, rammelde, dan afzwakte om een hoek, en allengs verging.
Toen kwamen ook de kleine zwarte gedaanten, die doofden de eindelooze rijen ros gloeiende lichten, van de een naar de ander gaande in gestadige stap, een lange stok over de schouder. En achter hen lieten zij de nuchtere grijsheid van de morgen, huizen en straten vaal en armelijk onder de dichtdekkende gure wolkenlucht.
Maar in de huizen zelve was het nog nacht.
Op de eerste verdieping, midden in de lange straat, waar de Verhoefs woonden, hing nog het broeiend nachtzwijgen, de zware stilte van de slaap, die schijnt te verdichten in ’t donker der slepende uren. Zware schaduwen huifden in ’t smalle gangetje naast de trap, waar een snelle ademhaling uit een openstaande bedsteê als een vederlicht geluidje wiegde op de stilte.
In het keukentje, waarvan de deur wijd-open stond, begonnen de dingen zich allengs tot eigen vormen af te scheiden onder de dofgrauwende morgen. De hooge bank van het aanrecht, onder het raam, dat als een grijs vierkant de zwarte wand brak, was bedekt met een verwarden hoop ruw en haastig daar uit de hand gezet tafelgerij, een flauw te onderscheiden warboel van donkere pannen, bleekopen schalen, waaruit heften van messen en stalen vorken en lepels, in een snelle greep dooreen gesmeten, opstaken.”
Frans Coenen (24 april 1866 – 23 juni 1936)
De Amerikaanse dichter en schrijver Robert Penn Warren werd geboren op 24 april 1905 in Guthrie, Kentucky. Hij publiceerde 16 dichtbundels en 10 romans. Hij was nationale “poeta laureatus” en winnaar van de Pulitzerprijs. Warren was hoogbegaafd.Met zestien jaar bezocht hij al de Vanderbilt University in Nashville. In het voorjaar van 1921 verloor hij door een ongeluk zijn linkeroog. In de zomer vann het jaar daarop publiceerde hij zijn eerste gedicht “Prophecy”.
True Love
In silence the heart raves.It utters words
Meaningless, that never had
A meaning.I was ten, skinny, red-headed,
Freckled.In a big black Buick,
Driven by a big grown boy, with a necktie, she sat
In front of the drugstore, sipping something
Through a straw. There is nothing like
Beauty. It stops your heart.It
Thickens your blood.It stops your breath.It
Makes you feel dirty.You need a hot bath.
I leaned against a telephone pole, and watched.
I thought I would die if she saw me.
How could I exist in the same world with that brightness?
Two years later she smiled at me.She
Named my name. I thought I would wake up dead.
Her grown brothers walked with the bent-knee
Swagger of horsemen.They were slick-faced.
Told jokes in the barbershop. Did no work.
Their father was what is called a drunkard.
Whatever he was he stayed on the third floor
Of the big white farmhouse under the maples for twenty-five years.
He never came down.They brought everything up to him.
I did not know what a mortgage was.
His wife was a good, Christian woman, and prayed.
When the daughter got married, the old man came down wearing
An old tail coat, the pleated shirt yellowing.
The sons propped him.I saw the wedding.There were
Engraved invitations, it was so fashionable.I thought
I would cry.I lay in bed that night
And wondered if she would cry when something was done to her.
The mortgage was foreclosed. That last word was whispered.
She never came back.The family
Sort of drifted off.Nobody wears shiny boots like that now.
But I know she is beautiful forever, and lives
In a beautiful house, far away.
She called my name once.I didn’t even know she knew it.
San Francisco Night Windows
So hangs the hour like fruit fullblown and sweet,
Our strict and desperate avatar,
Despite that antique westward gulls lament
Over enormous waters which retreat
Weary unto the white and sensual star.
Accept these images for what they are–
Out of the past a fragile element
Of substance into accident.
I would speak honestly and of a full heart;
I would speak surely for the tale is short,
And the soul’s remorseless catalogue
Assumes its quick and piteous sum.
Think you, hungry is the city in the fog
Where now the darkened piles resume
Their framed and frozen prayer
Articulate and shafted in the stone
Against the void and absolute air.
If so the frantic breath could be forgiven,
And the deep blood subdued before it is gone
In a savage paternoster to the stone,
Then might we all be shriven.
Robert Penn Warren (24 april 1905 – 15 september 1989)
De Zwitserse schrijver, dichter, essayist en criticus Carl Friedrich Georg Spitteler werd geboren op 24 april 1845 in Liestal. Toen hij door een erfenis van zijn schoonvader in 1893 financieel onafhankelijk werd vestigde hij zich als zelfstandig schrijver. Zijn eerste werken bleven echter vrijwel onopgemerkt. Pas op zijn grotes epos in 20.000 verzen, Olympischer Frühling, waar hij vijf jaar aan werkte, kreeg hij positieve reacties.
Ajax und die Giganten (Fragment uit Olympischer Frühling)
Breitbeinig aber standen auf den Bergeskanten,
Die Hände auf dem Rücken, grinsend die Giganten.
Und wenn die Götter flogen auf die Erde als,
So wieherten sie Hohngelächter aus dem Hals.
Doch der Giganten Häuptling, der verwegne Thaut,
Begann und sprach: «Genossen, wackre Brüder traut,
Betrachtet diese neugebacknen Götterscharen,
Der Herrschaft ungewohnt
, im Weltland unerfahren,
Indes ihr sogenannter König Zeus deswährend
Im Lotterbette liegt, den Speck der Faulheit zehrend.
Was meint ihr: soll man nicht ein klein Versüchlein spassen,
Wieviel sie sich von unsereinem bieten lassen?
Mag sein, wofern wir herzhaft sind und nicht bescheiden,
Daß wir das Erdenfledern ihnen grundverleiden.»
Also sprach Thaut. Und die Giganten jauchzten: «Ja!
Leidwerken wir den Göttern! Höchste Not ist da.»
Und gingen hin, und sonst schon Riesen überhaupt,
So pflanzten sie großmächtige Helme auf ihr Haupt,
Und auf die Helme, nur zum Trotz und zum Verdruß,
Anstatt der Sträuße ganze Büsche Haselnuß,
Mit denen sie, auf daß die Absicht werde klar,
Hohnspöttische Wink und Zeichen wippten hin und dar.
Also geschmückt, zu jeder Widerwart bereit,
Stiegen sie eines Abends spät in Heimlichkeit
Hinunter auf die Erde, wo die ganze Nacht
Sie auf die Götter harrten, lungernd auf der Wacht
Und gierig spähend gen Olymp. Und wenn nunmehr
Die Götter aller Tage Morgen wie bisher
Frohmütig reisten auf die lustige Erdenkehre,
So trieben die Giganten ihnen in die Quere,
Die einzelnen, die das Gefild zu Fuß durchzogen,
In breiten Reihen stoßend mit den Ellenbogen,
Sie zwingend, in den Sumpf und in den Bach zu weichen,
Den Wagenzügen aber fahrend in die Speichen
Geflissentlich und gern, den Rossen in die Beine,
Und legten ihnen Balken auf den Weg und Steine.
Carl Friedrich Spitteler (24 april 1845 – 29 december 1924)