o Gij, die kommrend sterven moest, en Váder waart, en míj liet leven, en me teder léerde leven met uw zacht spreken, en uw strelend handen-beven, en, toen ge stierft, wat late zon op uwe baard;
¬ ik, die thans ben als een die in de avond vaart, en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven door zoele zomer-winden in de lage reven, en die soms avond-zoete water-bloemen gaêrt,
en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden wijd-suizend over ’t matte water, en de weiden zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied…
Zó vaart mij leve’ in vrede en waan van dóod begeren tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren, neigend, naar mijn aangezicht uw aangezichte ziet.
Een kalme man brengt mij een bus: of ik het etiket wil controleren. Hij vraagt of er dan verder niemand komt.
Na een kwartier zie ik hem terugkeren in een witte doktersjas. Hij heeft wat zwaars of lichts onder een zwarte doek maar torst dat misschien uit eerbied zichtbaar; een ernstig laborant met veel van een onbegrepen of van schijn tot wezen opgeklommen goochelaar.
Wij dalen samen in een afgemeten pas een lang duinpad af; hij voorop. Dan meldt hij dat ik op het pad moet blijven staan; zelf zal hij een grazig en zeer groen grasveld opgaan. Er vliegen meeuwen van op en roeken.
Een groot strooivat zwaait hij met kracht, beloopt het midden van de weide en doet lichte uitvallen naar de hoeken.
Er staat een bries. Gruizig poeder stuift me in het gezicht, maar ik doe mijn ogen opzettelijk niet dicht.
Hij komt me opzoeken en zegt: uw vader is verstrooid. Hij stelt me voor om nog wat na te blijven.
Meeuwen en roeken strijken langzaamaan weer neer. Wij staan daar zwijgende een tijd nog op dat pad. En dan niet meer.
De grote dromen
De kleine dromen gehoorzamen nog, de grote worden onhandelbaar als ligstoelen die niet open willen, een reservewiel dat zich losrukt en wegrolt, mokkende dieren die om hun temmer sluipen.
Ik heb het verbruid bij de grote dromen. Omdat ik een dichtgetimmerd kasteel in een verlaten park heb gezien en het bordes heb bestegen, weet ik wat dat zeggen wil: rododendronstruiken forceren de ramen, niets houdt het liefdeloze van de losgebroken takken tegen.
En eens wilde je macht over de nachtwind; dat hij de vogels onder de bruggen geruststelde en waar het zo uitkwam een dekzeil goed legde op de voorbijkomende schepen.
De grote ordening wordt verloren, geen enkele droom zal zich gedragen tenslotte en zoveel bladeren aan bomen worden geboren om met de altijd al willoze wind mee te spotten, dat het inkt en slapeloosheid kost niet bij de aarde te horen.
Stand
Op de brug achteromkijkend in de bus zie ik hoe het stadje verdwijnt, een toreneindspel met ongelijke lopers.
Iemand zit daar, denkt en doet geen zet en laat de stukken jaren staan.
Denken en tijdnood zijn even heilig. Men komt intussen nergens aan. Dat is een wet.
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson op dit blog.
Kort praatje over geisha’s
De kwestie van geisha’s en seks is altijd complex geweest. Sommigen doen het, anderen niet. In feite waren. zoals u weet, de eerste geisha’s mannen (narren en drummers). Hun gewaagde geklets maakte de gasten aan het lachen. Maar tegen 1780 betekende “geisha” vrouw en de glamoureuze handel van de thee- huizen was onder controle van de regering gebracht. Sommige geisha’s waren kunstenaars en noemden zichzelf “wit”. Andere met bijnamen zoals “kat” en “tuimelaar” zetten elke avond hutjes op in de wijde rivierbedding, om bij zonsopgang te verdwijnen. Het belangrijkste was, iemand om naar te verlangen. Ofwel het dekbed was lang, of de nacht was te lang, of je kreeg deze plek om te slapen of die plek om te slapen, iemand om op te wachten tot zij langs komt en het gras beweegt, een tomaat in haar handpalm.
Dertien boterhammen had de jongen gegeten; hij mocht boven tachtig kinderen op tafel staan en keek gelukkig in het rond. De zuster zei dat je ook zoveel moest eten; dan ging bronchitis over, want dan kwam je aan.
Dat je van heimwee aandrang krijgt stond denkelijk niet in de handboeken. Niet eens misprijzend schept de zuster een natte hoop uit je spijlenbed; ’s middags moet je tot je moe wordt rusten.
Later zit je naast haar op het strand – ze leest en doodgaan is hier verboden – je wil niet scheppen, de zandvormen van thuis zou je hier liever willen missen, het rondje, de groene, het hartje, de rode.
Niet ver uit de kust spelen, op en onder. de scholen bruinvissen. Daar is ook de echte geheimzinnigheid van mooi weer.
Alleen op een vage feestdag is bezoek van besluitelozen toegestaan. Waar zullen ze eens met je heen gaan.
Als ze je na zes weken halen, ben je niet aangekomen, wel plat gaan praten. Nog eens weken zijn ze daar ongemakkelijk van en tonen zich bedrogen en ontdaan.
De hazen
We waren in een weitje waar camille het meeste te vertellen stond en hadden een paal voor een waslijn in de grond gezet, toen twee hazen uit het jonge koren dansten, rechtop bewegend, in een aangrijpend menuet.
Dat kinderboekenhazen bleken te bestaan – ze droegen dan wel geen parmante jassen, maar hadden die aandoenlijke en overduidelijke oren aan – het was zo schokkend als midden in de goedheid of in de oudste angst voor donker zijn te komen staan.
De schaamteloosheid van hun rondedans en de driftige ernst van hun door plotselinge versteningen onderbroken spel deden ons de eigen argwanendheid en verloren natuurlijkheid beseffen, dat voelden wij aan onze sprakeloosheid wel.
Het voorjaar leek zelfs dreigend uit den boze over de onschuld van de polder heen te hangen. De dans duurde zo’n traag kwartier; er was nog een kort leven om te blozen, om naar de schoonheid van dit drieste dansen te verlangen.
“Zoals
mensen als maagd kunnen sterven, kunnen ze leven zonder ook maar één
keer onderdeel te zijn geweest van iets meeslepends. Dat hoeft niet
betreurenswaardig te zijn. Kijk maar naar kloosterlingen die hun mond
niet kunnen houden over het genot van de berusting. Michel Quispel, de
vader van David, behoorde tot het slag mensen dat niet mist wat het niet
kent. Na een mislukte rechtenstudie was hij een paar jaar
handelsreiziger geweest in schoonmaakmiddelen. Het stoorde hem om zo’n
weinig mannelijk product te slijten, maar hij hield ervan onderweg te
zijn. Om zijn aangeboren verlegenheid te overwinnen, begon hij bier te
drinken. Zijn beroep gaf hem volop gelegenheid om vaak in cafés te zijn.
Wanneer hij een goede voormiddag had gehad, begon hij na twaalven met
drinken. Later
begon hij ongeacht zijn voormiddag na twaalven te drinken. Na het
overlijden van zijn vader verkocht hij diens kruidenierswinkel en begon
een café dat hij De Vaderlander doopte. Genoemd naar de zandzakjes die
in de Eerste Wereldoorlog de wanden van de loopgraven tegen instorting
beschermden. Hij was zo trots op deze vondst dat hij jarenlang nieuwe
klanten vermoeide met zijn uitleg over het café als een wal tegen de
wereld. ‘David, hebt ge tegen uw vriend al gezegd waarom uw vader zijn café zo genoemd heeft?’ ‘Ja, pa.’ ‘Ik bedoel niet waar het vandaan komt maar wat het symboliseert?’ ‘Ja, pa!’ Eigenlijk
zag David zijn vader alleen ’s ochtends bij het tandenpoetsen een glas
water drinken. Zijn dictum was: ‘’s Ochtends koffie om de dag goed in de
ogen te kijken en ’s middags een pint omdat het gezicht van de dag u
niet aanstaat.’ Hij was een gestaag drinker die nooit tot dronkenschap
verviel. Hij
leefde zogezegd op een respectabele afstand van de realiteit. Die
afstand hield de middelmatige kwaliteit van zijn café, huwelijk en zijn
relatie met zijn zoon op een constant niveau. Geen uitzicht op
verbetering maar ook geen kans op verslechtering. Zijn alcoholisme en
omgang met klanten had hem een welwillende onverschilligheid gegeven.
Een manier van omgang die bestond uit glimlachen en het minimum aan
inspanning om een conversatie gaande te houden. Een manier van omgaan
die hij ook op zijn leven en gezin toepaste. Hij het David, die goede
cijfers haalde zonder noemenswaardige inspanning, meestal zijn gang
gaan. Geheel volgens zijn weinig uitgedachte filosofie dat het leven een
stroom is waar je wel kunt proberen iets aan te veranderen, maar wat
over het algemeen een nutteloze activiteit is want water stroomt toch
altijd naar het laagste punt.”
Night is a cistern. Owls sing. Refugees tread meadow roads with the loud rustling of endless grief. Who are you, walking in this worried crowd. And who will you become, who will you be when day returns, and ordinary greetings circle round.
Night is a cistern. The last pairs dance at a country ball. High waves cry from the sea, the wind rocks pines. An unknown hand draws the dawn’s first stroke. Lamps fade, a motor chokes. Before us, life’s path, and instants of astronomy.
Mysticism for Beginners
The day was mild, the light was generous. The German on the café terrace held a small book on his lap. I caught sight of the title: Mysticism for Beginners. Suddenly I understood that the swallows patrolling the streets of Montepulciano with their shrill whistles, and the hushed talk of timid travelers from Eastern, so-called Central Europe, and the white herons standing—yesterday? the day before?— like nuns in fields of rice, and the dusk, slow and systematic, erasing the outlines of medieval houses, and olive trees on little hills, abandoned to the wind and heat, and the head of the Unknown Princess that I saw and admired in the Louvre, and stained-glass windows like butterfly wings sprinkled with pollen, and the little nightingale practicing its speech beside the highway, and any journey, any kind of trip, are only mysticism for beginners, the elementary course, prelude to a test that’s been postponed.
Vertaald door Clare Cavanagh
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson op dit blog.
The Glass Essay
I
of the man who left in September. His name was Law.
My face in the bathroom mirror has white streaks down it. I rinse the face and return to bed. Tomorrow I am going to visit my mother.
SHE
She lives on a moor in the north. She lives alone. Spring opens like a blade there. I travel all day on trains and bring a lot of books—
some for my mother, some for me including The Collected Works Of Emily Brontë. This is my favourite author.
Also my main fear, which I mean to confront. Whenever I visit my mother I feel I am turning into Emily Brontë,
my lonely life around me like a moor, my ungainly body stumping over the mud flats with a look of transformation that dies when I come in the kitchen door. What meat is it, Emily, we need?
De Britse schrijver Ian McEwan werd op 21 juni 1948 geboren in de Engelse garnizoensplaats Aldershot. Zie ook alle tags voor Ian McEwan op dit blog.
Uit:Machines Like Me
“He
stood before me, perfectly still in the gloom of the winter’s
afternoon. The debris of the packaging that had protected him was still
piled around his feet. He emerged from it like Botticelli’s Venus rising
from her shell. Through the north-facing window, the diminishing light
picked out the outlines of just one half of his form, one side of his
noble face. The only sounds were the friendly murmur of the fridge and a
muted drone of traffic. I had a sense then of his loneliness, settling
like a weight around his muscular shoulders. He had woken to find
himself in a dingy kitchen, in London SW9 in the late twentieth century,
without friends, without a past or any sense of his future. He truly
was alone. All the other Adams and Eves were spread about the world with
their owners, though seven Eves were said to be concentrated in Riyadh. As I reached for the light switch I said, ‘How are you feeling?’ He looked away to consider his reply. ‘I don’t feel right.’ This time his tone was flat. It seemed my question had lowered his spirits. But within such microprocessors, what spirits? ‘What’s wrong?’ ‘I don’t have any clothes. And—’ ‘I’ll get you some. What else?’ ‘This wire. If I pull it out it will hurt.’ ‘I’ll do it and it won’t hurt.’ But
I didn’t move immediately. In full electric light I was able to observe
his expression, which barely shifted when he spoke. It was not an
artificial face I saw, but the mask of a poker player. Without the
lifeblood of a personality, he had little to express. He was running on
some form of default program that would serve him until the downloads
were complete. He had movements, phrases, routines that gave him a
veneer of plausibility. Minimally, he knew what to do, but little else.
Like a man with a shocking hangover. I
could admit it to myself now – I was fearful of him and reluctant to go
closer. Also, I was absorbing the implications of his last word. Adam
only had to behave as though he felt pain and I would be obliged to
believe him, respond to him as if he did. Too difficult not to. Too
starkly pitched against the drift of human sympathies. At the same time I
couldn’t believe he was capable of being hurt, or of having feelings,
or of any sentience at all. And yet I had asked him how he felt. His
reply had been appropriate, and so too my offer to bring him clothes.
And I believed none of it. I was playing a computer game. But a real
game, as real as social life, the proof of which was my heart’s refusal
to settle and the dryness in my mouth.”
“There
were long-sleeved dresses adorned with feathers, and dresses ornamented
with shiny beads and shells, and I would draw the choice cloths to my
chest and inhale their fragrance, and when Maman was certain that no
evil eyes were watching us, waiting to tell Father about our forbidden
acts, she would remove the brooch pinning up her tresses in one swift
motion, freeing her hair to flow to her waist, and then she would remove
my tunic, momentarily fearful of my naked body dotted with the
mysterious pores, and she would wrap me in an evening gown of her own
choosing, a gown that covered my legs all the way to the toes and
twisted around my arms and, in order to enhance the excitement, she
would slip a pair of black, patent-leather shoes over my small feet with
the disputatious toes, commanding me to sit upon her bed while she
passed a variety of powders and coloured lotions over my face, after
which I would stand before her glowing visage. Not a soul knew of the
garments I would don from time to time, not even the servants toiling in
our home. Once, only once, while we were under the mistaken impression
that he was off somewhere tending to one of his numerous business
concerns, Father returned home early. His shoes hammered the marble
floor as he rounded the fish pond, while Maman rushed frantically to
strip me of my gown and remove the spots of makeup, almost ripping the
expensive fabrics from my body so that Father would not catch us in our
misconduct, and when he entered and found me in the room, sitting upon
his bed, he grabbed hold of me at once by the forearm and faced us,
awaiting our explanation. She would not grant me the wink of an eye
confirming our complicit secret, not even the quickest flash of mischief
between conspirators: Maman rushed to inform him of my conduct during
his absence, how I had come to her and bothered her and recited coarse
poetry to her learned from the boys at the Talmud Torah, how I was
uncouth and uncultured, more evil even than the wild Bedouin who
plundered our caravans, and that my place was not in the pampering
bedroom of my childhood, but in the prison dungeon beneath the Saraya
fortress, seat of the governor of Damascus, where the cries of tortured
prisoners could be heard each night.”
«
On nous poussa dans une grande salle blanche, et mes yeux se mirent à
cligner parce que la lumière leur faisait mal. Ensuite, je vis une table
et quatre types derrière la table, des civils, qui regardaient des
papiers. On avait massé les autres prisonniers dans le fond et il nous
fallut traverser toute la pièce pour les rejoindre. Il y en avait
plusieurs que je connaissais et d’autres qui devaient être étrangers.
Les deux qui étaient devant moi étaient blonds avec des crânes ronds,
ils se ressemblaient : des Français, j’imagine. Le plus petit remontait
tout le temps son pantalon : c’était nerveux. Ça
dura près de trois heures ; j’étais abruti et j’avais la tête vide mais
la pièce était bien chauffée et je trouvais ça plutôt agréable : depuis
vingt-quatre heures, nous n’avions pas cessé de grelotter. Les gardiens
amenaient les prisonniers l’un après l’autre devant la table. Les
quatre types leur demandaient alors leur nom et leur profession. La
plupart du temps ils n’allaient pas plus loin – ou bien alors ils
posaient une question par-ci, par-là : “As-tu pris part au sabotage des
munitions ?” Ou bien : “Où étais-tu le matin du 9 et que faisais-tu ?”
Ils n’écoutaient pas les réponses ou du moins ils n’en avaient pas l’air
: ils se taisaient un moment et regardaient droit devant eux puis ils
se mettaient à écrire. Ils demandèrent à Tom si c’était vrai qu’il
servait dans la Brigade internationale : Tom ne pouvait pas dire le
contraire à cause des papiers qu’on avait trouvés dans sa veste. À Juan
ils ne demandèrent rien, mais, après qu’il eut dit son nom, ils
écrivirent longtemps. “C’est
mon frère José qui est anarchiste, dit Juan. Vous savez bien qu’il
n’est plus ici. Moi je ne suis d’aucun parti, je n’ai jamais fait de
politique”. Ils ne répondirent pas. Juan dit encore : “Je n’ai rien fait. je ne veux pas payer pour les autres”. Ses lèvres tremblaient. Un gardien le fit taire et l’emmena. C’était mon tour : “Vous vous appelez Pablo lbbieta ?” Je dis que oui. Le type regarda ses papiers et me dit : “Où est Ramon Gris ?” – Je ne sais pas.”
De Amerikaanse dichter, uitgever en kunsthandelaar Stanley Moss werd geboren in Woodhaven, New York op 21 juni 1925. Zie ook alle tags voor Stanley Moss op dit blog.
Psalm
God of paper and writing, God of first and last drafts, God of dislikes, god of everyday occasions— He is not my servant, does not work for tips. Under the dome of the roman Pantheon, God in three persons carries a cross on his back as an aging centaur, hands bound behind his back, carries Eros. Chinese God of examinations: bloodwork, biopsy, urine analysis, grant me the grade of fair in the study of dark holes, fair in anus, self-knowledge, and the leaves of the vagina like the pages of a book in the vision of Ezekiel. May I also open my mouth and read the book by eating it, swallow its meaning. My Shepherd, let me continue to just pass in the army of the living, keep me from the ranks of the excellent dead. It’s true I worshiped Aphrodite who has driven me off with her slipper after my worst ways pleased her. I make noise for the Lord. My Shepherd, I want, I want, I want.
Bright Day
I sing this morning: Hello, hello. I proclaim the bright day of the soul. The sun is a good fellow, the devil is a good guy, no deaths today I know. I live because I live. I do not die because I cannot die. In Tuscan sunlight Masaccio painted his belief that St. Peter’s shadow cured a cripple, gave him back his sight. I’ve come through eighty-five summers. I walk in sunlight. In my garden, death questions every root, flowers reply. I know the dark night of the soul does not need God’s eye, as a beggar does not need a hand or a bowl.
Uit: The Posthumous Memoirs of Brás Cubas (Vertaald door Gregory Rabassa)
“Now that I’ve mentioned my two uncles, let me make a short genealogical outline here. The
founder of my family was a certain Damiao Cubas, who flourished in the
first half of the eighteenth century. He was a cooper by trade, a native
of Rio de Janeiro, where he would have died in penury and obscurity had
he limited himself to the work of barrel-making. But he didn’t. He
became a farmer. He planted, harvested, and exchanged his produce for
good, honest silver patacas until he died, leaving a nice fat
inheritance to a son, the licentiate Luis Cubas. It was with this young
man that my series of grandfathers really begins–the grandfathers my
family always admitted to–because Damiao Cubas was, after all, a
cooper, and perhaps even a bad cooper, while Luis Cubas studied at
Coimbra, was conspicuous in affairs of state, and was a personal friend
of the viceroy, Count da Cunha. Since
the surname Cubas, meaning kegs, smelled too much of cooperage, my
father, Damiao’s great-grandson, alleged that the aforesaid surname had
been given to a knight, a hero of the African campaigns, as a reward for
a deed he brought off: the capture of three hundred barrels from the
Moors. My father was a man of imagination; he flew out of the cooperage
on the wings of a pun. He was a good character, my father, a worthy and
loyal man like few others. He had a touch of the fibber about him, it’s
true, but who in this world doesn’t have a bit of that? It should be
noted that he never had recourse to invention except after an attempt at
falsification. At first he had the family branch off from that famous
namesake of mine, Captain-Major Brás Cubas, who founded the town of Sao
Vicente, where he died in 1592, and that’s why he named me Brás. The
captain-major’s family refuted him, however, and that was when he
imagined the three hundred Moorish kegs. A
few members of my family are still alive, my niece Venancia, for
example, the lily of the valley, which is the flower for ladies of her
time. Her father, Cotrim, is still alive, a fellow who … But let’s not
get ahead of events. Let’s finish with our poultice once and for all.“
Een vrolijke familie de pioenen,
van de bollebozen die geen leed verkroppen,
volle harten en onnozel, gulzig in de lippen,
sierlijk in verliefd gespreide vingers,
doende doende in het rond te zoenen.
Zomer wordt het nooit zonder pioenen te bezingen, jou, mij, jullie en ook u, regen die ze schudt, ieder dol en dommer van de lente, terwijl schoenen, paraplu van die overoude droeve dingen bleven uit die tijden, nu wij zomaar en hoognodig mee met de pioenen moeten bloeien, doof en blozend en terzijde.
In de ton
Maakt het uit wie het dicht
de wind of een ander, zijn slepende regels
stemmen niet hondser en wie ze nog opschrijft
is mij om het even, de stad raakt vergeten.
Wie het je aanzegt, lood om oud ijzer.
Maakt het je enig verschil waar ze bleven de zomer de schemer november de dagen. Kan het je schelen wie in je huizen voetvegen narrige wezens windvanen, als het hier binnen zingt van de regen buien en avonden lang op je duigen.
Najaar
Ze hadden het recht van overpad, honden, geweren. Ze keken binnen, lachten zowaar en schikten hun lege tassen. Hun rode koppen telden we voor ze verdwenen in de nog dampende velden. We aten ons brood, lazen bladen. Tegen het donker kwamen ze terug beladen met hangende poten. We gingen naar bed, lagen wakker, hatend omdat ze bestonden.
“Eva twijfelde even maar toen ze Max zag glimlachen, krulden ook haar mondhoeken omhoog. Max stond op, en kuste haar wang. Hij deed een stap naar achter en keek naar haar. Ze was afgevallen. Ze was altijd slank geweest, maar de plooien bij haar ogen en mondhoeken waren nu nog zichtbaarder geworden. Eva uit zijn gedachten schrappen was niet makkelijk geweest. Ze was al tien jaar zangeres van een band die bij ieder album nog meer platen verkocht en nog meer zalen deed volstromen. Vlak na hun breuk spotte haar roem met zijn liefdesverdriet. Soms nam die hoon paranoïde vormen aan. Was ze even uit zijn aandacht verdwenen, dan hoorde hij opeens haar stem op de radio terwijl de kappersschaar over zijn hoofd gleed. ’s Nachts in de snackbar danste ze op het tv-scherm dat de wachtenden moest vermaken. De etalages van kiosken, de rijen affiches op blinde muren reproduceerden haar bestraffende blik in oneindig veelvoud. Om het vergeten makkelijker te maken, had Max de muziekzenders van zijn tv gewist. Hij luisterde bijna alleen nog maar naar klassieke muziek en zijn autoradio was zo geprogrammeerd dat het gevaar van opdringerige herinneringen tot een minimum was gereduceerd. De tijdschriftenkast op de redactie van Criterium kon hij natuurlijk niet censureren. Wanneer er een nieuw album uit was, zag hij een maand lang Eva’s nieuwe look opduiken op de voorpagina van de concurrerende bladen. Hij had geluk dat popmuziek nog steeds zelden toegang vond tot de kolommen van zijn tijdschrift. In de jaren dat Max voor Criterium werkte, was de band slechts één keer door het blad geïnterviewd. Hij had zijn ogen over de tekst laten glijden, zoekend naar woorden als ‘vriendje’, ‘ex’ of ‘lief’ maar kon niks vinden. Behalve wat oude vrienden wist niemand uit Max’ omgeving van zijn tijd met Eva af. Véronique vertelde hij het pas toen ze elkaar al twee jaar kenden. Eerst geloofde ze het niet. Eens ze overtuigd was, vroeg ze of hij Eva nog wel eens zag. Dat ze een keer langs moest komen. Max snauwde haar af. Véronique was er niet meer over begonnen. ‘Londen, meneer Gosset, dat brengt mij hier. Evenals u, neem ik aan.’ Door Max’ overdreven formele toon over te nemen, gaf ze blijk van een mondigheid die nieuw was voor hem. Bij het uitspreken van zijn achternaam had ze zelfs een kleine buiging gemaakt. Ze had iets smalends, arrogants over zich gekregen. Was het een uitwas van de ijdelheid die vroeger slechts sluimerend bij haar aanwezig was geweest? “
Poetry searches for radiance,
poetry is the kingly road
that leads us farthest.
We seek radiance in a gray hour,
at noon or in the chimneys of the dawn,
even on a bus, in November,
while an old priest nods beside us.
The waiter in a Chinese restaurant bursts into tears and no one can think why. Who knows, this may also be a quest, like that moment at the seashore, when a predatory ship appeared on the horizon and stopped short, held still for a long while. And also moments of deep joy
and countless moments of anxiety. Let me see, I ask. Let me persist, I say. A cold rain falls at night. In the streets and avenues of my city quiet darkness is hard at work. Poetry searches for radiance.
Ravenna
This sleepy little town was once the empire’s center.
This baker was Caesar’s baker.
This fire flamed high.
This tailor hunched over cloth of gold.
This oriole sang in the language of the gods.
Ravenna is quiet, botanical. Thrushes hop over its flat earth. Bikes chat together casually like deaf-mutes. A sluggish train from Ferrara enters the station. Two German girls squabble: how to say solitude?
These bricks touched fingers. These fingers touched iron and trees.
These acacias climbed romanesque vaults.
Ravenna’s bookmark lies in a herbarium of guidebooks,
and waits, just keeps on waiting.
A golden flame still smoulders in mosaics, one day it will doubtless go out. A single match may serve to kindle it again. A single moment’s concentration. Is that so?
Vertaald door Clare Cavanagh
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson op dit blog.
Apostle Town
After your death. It was windy every day. Every day. Opposed us like a wall. We went. Shouting sideways at one another. Along the road. It was useless. The spaces between us. Got hard. They are empty spaces. And yet they are solid. And black and grievous. As gaps between the teeth. Of an old woman. You knew years ago. When she was. Beautiful the nerves pouring around in her like palace fire.
Short Talk on Major and Minor
Major things are wind, evil, a good fighting horse, prepositions, inexhaustible love, the way people choose their king. Minor things include dirt, the names of schools of philosophy, mood and not having a mood, the correct time. There are more major things than minor things overall, yet there are more minor things than I have written here, but it is disheartening to list them. When I think of you reading this I do not want you to be taken captive, separated by a wire mesh lined with glass from your life itself, like some Elektra.
De Britse schrijver Ian McEwan werd op 21 juni 1948 geboren in de Engelse garnizoensplaats Aldershot. Zie ook alle tags voor Ian McEwan op dit blog.
Uit: Nutshell
“So here I am, upside down in a woman. Arms patiently crossed, waiting, waiting and wondering who I’m in, what I’m in for. My eyes close nostalgically when I remember how I once drifted in my translucent body bag, floated dreamily in the bubble of my thoughts through my private ocean in slow-motion somersaults, colliding gently against the transparent bounds of my confinement, the confiding membrane that vibrated with, even as it muffled, the voices of conspirators in a vile enterprise. That was in my careless youth. Now, fully inverted, not an inch of space to myself, knees crammed against belly, my thoughts as well as my head are fully engaged. I’ve no choice, my ear is pressed all day and night against the bloody walls. I listen, make mental notes, and I’m troubled. I’m hearing pillow talk of deadly intent and I’m terrified by what awaits me, by what might draw me in. I’m immersed in abstractions, and only the proliferating relations between them create the illusion of a known world. When I hear “blue,” which I’ve never seen, I imagine some kind of mental event that’s fairly close to “green”—which I’ve never seen. I count myself an innocent, unburdened by allegiances and obligations, a free spirit, despite my meagre living room. No one to contradict or reprimand me, no name or previous address, no religion, no debts, no enemies. My appointment diary, if it existed, notes only my forthcoming birthday. I am, or I was, despite what the geneticists are now saying, a blank slate. But a slippery, porous slate no schoolroom or cottage roof could find use for, a slate that writes upon itself as it grows by the day and becomes less blank. I count myself an innocent, but it seems I’m party to a plot. My mother, bless her unceasing, loudly squelching heart, seems to be involved. Seems, Mother? No, it is. You are. You are involved. I’ve known from my beginning. Let me summon it, that moment of creation that arrived with my first concept. Long ago, many weeks ago, my neural groove closed upon itself to become my spine and my many million young neurons, busy as silkworms, spun and wove from their trailing axons the gorgeous golden fabric of my first idea, a notion so simple it partly eludes me now. Was it me? Too self-loving. Was it now? Overly dramatic. Then something antecedent to both, containing both, a single word mediated by a mental sigh or swoon of acceptance, of pure being, something like—this? Too precious. So, getting closer, my idea was To be. Or if not that, its grammatical variant, is. This was my aboriginal notion and here’s the crux—is. Just that. In the spirit of Es muss sein. The beginning of conscious life was the end of illusion, the illusion of non-being, and the eruption of the real. The triumph of realism over magic, of is over seems. My mother is involved in a plot, and therefore I am too, even if my role might be to foil it. Or if I, reluctant fool, come to term too late, then to avenge it.”
“I would bathe alone, never at the hammam in Kharet Elyahud, the Jewish Quarter, with the other men, but with a bucket of hot water in the room at the edge of the fruit orchards, so that no unfamiliar eye could catch sight of me, and I could gaze in wonder at my feeble body: the pale and bloated belly, which had not seen a ray of sunlight for some time and was always hidden under thick clothing; the toes, as separate and distant from one another as a band of brothers in hot dispute; the brittle fingers, unfit for labour, mottled pink and red; the shoulders, made like two marbles that roll and sway in every direction. And in summertime, when a tardy sunbeam flickered suddenly through the window and lit up the small room, tiny pores that covered my skin in flocks would reveal themselves and I would regard them without comprehending their meaning. The long days and weeks when Father was absent from the city, travelling to Aleppo or Sidon and from there by ship across the sea, were my moments of happiness and pleasure; upon returning from the Talmud Torah school, when my evil and angry sister had turned her blue eyes to her games and my little brother was preoccupied with matters in his room, I would circle the large apricot tree that stood in the centre of the alkhosh, tossing crumbs of bread to the goldfish sailing the fish pond at the foot of the tree, and then with hesitation tinged with anticipation I would ask one of the servants to request an audience for me with Maman, and when the response came — that she awaited me in her room — I would walk slowly to her, close the door behind me, and give myself over to her cursory kisses and sugary hugs. Then we would spread about the costly bolts of fabric she had had sent by special delivery from shops in Europe, and alongside them garments and dresses she had obtained from sharp-eyed local traders or from the travelling merchants who sometimes visited our estate. “
“GARCIN Vipère ! Tu as réponse à tout. INÈS Allons ! allons ! Ne perds pas courage. Il doit t’être facile de me persuader. Cherche des arguments, fais un effort. (Garcin hausse les épaules.) Eh bien, eh bien ? Je t’avais dit que tu étais vulnérable. Ah ! comme tu vas payer à présent. Tu es un lâche, Garcin, un lâche parce que je le veux. Je le veux, tu entends, je le veux ! Et pourtant, vois comme je suis faible, un souffle ; je ne suis rien que le regard qui te voit, que cette pensée incolore qui te pense. (Il marche sur elle, les mains ouvertes.) Ha ! elles s’ouvrent, ces grosses mains d’homme. Mais qu’espères-tu ? On n’attrape pas les pensées avec les mains. Allons, tu n’as pas le choix : il faut me convaincre. Je te tiens. Garcin ! Quoi ? Venge-toi. Comment ? ESTELLE Garcin ! GARCIN Quoi? ESTELLE Venge-toi. GARCIN Comment? ESTELLE Embrasse-moi, tu l’entendras chanter. GARCIN C’est pourtant vrai, Inès. Tu me tiens, mais je te tiens aussi. Il se penche sur Estelle. Inès pousse un cri. INÈS Ha ! lâche ! lâche ! Va ! Va te faire consoler par les femmes. ESTELLE Chante, Inès, chante ! INÈS Le beau couple ! Si tu voyais sa grosse patte posée à plat sur ton dos, froissant la chair et l’étoffe. Il a les mains moites ; il transpire. Il laissera une marque bleue sur ta robe. ESTELLE Chante ! Chante ! Serre-moi plus fort contre toi, Garcin ; elle en crèvera. INÈS Mais oui, serre-la bien fort, serre-la ! Mêlez vos chaleurs. C’est bon l’amour, hein Garcin ? C’est tiède et profond comme le sommeil, mais je t’empêcherai de dormir. Geste de Garcin. ESTELLE Ne l’écoute pas. Prends ma bouche ; je suis à toi tout entière.”
De Amerikaanse dichter, uitgever en kunsthandelaar Stanley Moss werd geboren in Woodhaven, New York op 21 juni 1925. Zie ook alle tags voor Stanley Moss op dit blog.
Paper Swallow
Francisco Goya y Lucientes, I dedicate this paper swallow to you and fly it from the balcony of San Antonio de la Florida past the empty chapels of the Four Doctors of the Church. My praying hands are fish fins again, one eye a lump of tar, the other hard blood, my flapping lids sewed down to my cheekbones. Time, the invisible snake, keeps its head and fangs deep in the vagina of space. Reason blinded me, banished me. I fight the liar in me, selective desire, my calling nightmares ‘dreamless sleep.’ Blind, coño, I made a musical watch, the image of Don Quixote points the hours, Sancho the minute hand. I hear the right time when I listen to my watch play church bells. Mystery this, mystery that. I have another watch—wolves howling and dogs barking. Now the invisible snake swims in the Ebro. I look out of my window to see time as if it were not in my mouth and all my other two-timing orifices. Don Francisco, I swear at the feet of the dead who maim me and the living who heal me that the least sound, a page turning, whips me. I owe my blindness, this paper swallow, to you, because I lived most of my life, a marrano, in your deaf house. I pull open one of my eyes like the jaws of a beast.
Uit: The Posthumous Memoirs of Brás Cubas (Vertaald door Gregory Rabassa)
“As it so happened, one day in the morning while I was strolling about my place an idea started to hang from the trapeze I have in my brain. Once hanging there it began to wave is arms and legs and execute the most daring antics of a tightrope-walker that anyone could imagine. I let myself stand there contemplating it. Suddenly it took a great leap, extended its arms and legs until it took on the shape of an X: decipher me or I’ll devour you. That idea was nothing less than the invention of a sublime remedy, an antihypochondriacal poultice, destined to alleviate our melancholy humanity. In the patent application that I drew up afterward I brought that truly Christian product to the government’s attention. I didn’t hide from friends, however, the pecuniary rewards that would of needs result from the distribution of a product with such far-reaching and profound effects. But now that I’m on the other side of life I can confess everything: what mainly influenced me was the pleasure I would have seeing in print in newspapers, on store counters, in pamphlets, on street corners, and, finally, on boxes of the medicine these three words: Brás Cubas Poultice. Why deny it? I had a passion for ballyhoo, the limelight, fireworks. More modest people will censure me perhaps for this defect. I’m confident, however, that clever people will recognize this talent of mine. So my idea had two faces, like a medal, one turned toward the public and the other toward me. On one side philanthropy and profit, on the other a thirst for fame. Let us say:–love of glory. An uncle of mine, a canon with full prebend, liked to say that love of temporal glory was the perdition of souls, who should covet only eternal glory. To which another uncle, an officer in one of those old infantry regiments called tercos, would retort that love of glory was the most truly human thing there was in a man and, consequently, his most genuine attribute. Let the reader decide between the military man and the canon. I’m going back to the poultice.”
I wanted to see where beauty comes from without you in the world, hauling my heart across sixty acres of northeast meadow, my pockets filling with flowers. Then I remembered, it’s you I miss in the brightness and body of every living name: rattlebox, yarrow, wild vetch. You are the green wonder of June, root and quasar, the thirst for salt. When I finally understand that people fail at love, what is left but cinquefoil, thistle, the paper wings of the dragonfly aeroplaning the soul with a sudden blue hilarity? If I get the story right, desire is continuous, equatorial. There is still so much I want to know: what you believe can never be removed from us, what you dreamed on Walnut Street in the unanswerable dark of your childhood, learning pleasure on your own. Tell me our story: are we impetuous, are we kind to each other, do we surrender to what the mind cannot think past? Where is the evidence I will learn to be good at loving? The black dog orbits the horseshoe pond for treefrogs in their plangent emergencies. There are violet hills, there is the covenant of duskbirds. The moon comes over the mountain like a big peach, and I want to tell you what I couldn’t say the night we rushed North, how I love the seriousness of your fingers and the way you go into yourself, calling my half-name like a secret. I stand between taproot and treespire. Here is the compass rose to help me live through this. Here are twelve ways of knowing what blooms even in the blindness of such longing. Yellow oxeye, viper’s bugloss with its set of pink arms pleading do not forget me. We hunger for eloquence. We measure the isopleths. I am visiting my life with reckless plenitude. The air is fragrant with tiny strawberries. Fireflies turn on their electric wills: an effulgence. Let me come back whole, let me remember how to touch you before it is too late.
Stacie Cassarino (Hartford, 15 februari 1975) Hartford.
De zee kan het niet helpen, in weeën komt haar drift; voor haar opwelling wijkt hij, haar bedenking beent hij na.
Van zijn bestaan verschijnt het vluchtig spijkerschrift, in scheve aanloopregels, bijna kwatrijnen.
En door haar plompverloren dweilen worden zij weggewist.
Ieder spoor van zijn gedribbel moet verdwijnen, of hij zich in de drang om voort te leven zonder nadruk had vergist.
Blauw
Met kalmte van een nuttig mens keek ik naar wolken en vertrapte haast de stralend blauwe pol, de ereprijs waar je die niet vermoedt, tegen het stenen trapje aan de voet van een nog kale winderige dijk.
Ik mocht je zo, de zin die ik aan mijn verleden geef hangt af van energie en van toevalligs dat ik zie.
En daar grijpt midden op de dag een blauw mij aan, als wij het niet meer kunnen vinden, in een late schrik. Ik had het vroeger voor je moeten stelen, tegen je wil, tot elke prijs, ergens vandaan.
Magische bescherming
Spijker op je voordeur het bleke houten masker tegen het kwaad. De giftige blikken staren dood en verderf tegemoet. Al wat het op je voorzien heeft draait zich om en druipt af de holle ogen dwingen. Slaap in en geloof dat ze elk onheil buiten sluiten.
Dan is het zover en kom je je eigen huis niet meer binnen.
Ze is zo groot, zo warm, zo zonnig. Ze haalt haar wijsheid uit een land waar vuilnisbakken zijn beverfd met bloemen; ’s zomers zeilt zij op haar houten ledikant.
Haar lach vliegt zeer omslachtig als een fazant bijvoorbeeld door het lokaal, zo kleurig ook; zij houdt van allemaal en niemand is alleen gelaten. Ze kan niet haten.
Op het bord zij waaren en hij hete; ze is er voor het zijn, niet voor het weten, naar kennis heeft ze nooit gedorst. Ze is zo groot, zo warm, zo zonnig; ze geeft straks heel de klas de borst.
Werkcoupé
Besneeuwde velden zijn de wereld zelf. De zware hekken sluiten niets meer af. Tot suikerbeesten eten paarden zich waarna de bakker ze komt halen. O palmen van de boerenkool. Magere haas, golfplaat van eterniet, contour die slingert, sierend niets voorbijschiet en ontroert. De reigers vasten, maraboes mijn stiltes trouw gebleven in menselijk teveel. Tellen houdt op. Roestende emmer, halfbedoelven steekt schuins zijn hengsel uit naar het gewapend riet. Houwdegens posten in de leegte het liefste bij verdriet.
Kortenhoef
De avond komt over de kleine binnenplas. Ik peddel niet meer, licht zuchtend loopt de kano vast in de plompeblaren. Nog een kleine opmerking van de wind achter mij in het riet. De watermunt geurt me met kracht achterna van het licht aanvaren.
Een fuut komt haastig nog door de ban, met watervrees zwemmend, alsof het zo weer spertijd is, weer jeugd en oorlog worden kan.
Een bel ontploft zacht aan het oppervlak; heeft ook het ongeborene al ontzetting?
Wat heb je toch met de stilte, steeds minder beangste, verouderde man? Je leven heb je onder de leden en je wil toch niemand meer laten delen in die besmetting?
Hij is prins, hij wil geen onderdanen, want zij zullen allen in elk geval prinsen zijn: prins verkoper, prins bloemist, prins huisvrouw en prins dode.
Zijn wenkbrouw spreekt, zijn ogen vragen en op zijn tafel staan de staatsgeheimen van de dagen.
Kwetsbare prinsen onder elkaar – met moeders als een tv-serie zo benauwend vasthoudend – iedereen wordt een wezen.
Er is geen vrouwlijkheid in deze klas, er is slechts hoffelijkheid en hoogheid en hevigheid van schrijven en van lezen. Wie ’s morgens binnenkomt is een vereerde gast.
Botlopen
We zetten zwinnen in de zandplaat af met warnetten en joegen stapvoets bot en schol op, vingen emmers vol.
De kotter op de drooggevallen vlakte hing scheef, de eerste stilte scheen te dalen uit de zon, een oever was er niet.
Uit water waren wij getild, samen met gesloten schelpen, om tenminste één keer haast te weten hoe het is: te zijn gestrand en toch te overleven.
Twee of drie uur zou de eb ons hier nog dulden. Dan niet meer. Genoeg om te onthouden dat wij het onbetwiste midden waren van de ruimte, die wij opgelucht en nietsontziend bevisten.
Duinen
Zoals altijd is er een dierenspoor. Er staan gewone brem, slangenkruid, ossetong en koekoeksbloemen. Sommige konijnen begonnen een hol, maar groeven niet door.
In de spaarbekkens hangt het water; je zou er munten in kunnen gooien als in het bassin van een fontein.
Bast is van jonge bomen afgeknaagd. Zie toch hoe de dag werkelijk wentelt en er van alles uit de tijd valt, ritselend, hoe schelpen gaan, knerpend, hoe niemand meer opraapt, hoe niemand meer ergens naar vraagt, hoe de wind heengaat: zonder geest te zijn wat hij afrukt verwerpend.
Van god los maar om de kikkers
en alle kweepeer begaan, de merel
te hulp met de appels, het huis
met cement, de woelrat vol van genade
naar het leven staand, te verschrikter
gezegend als het peren regent of
pruimen, goed voor de wesp, wreed
voor de wespen, aan de kant van
de egel, de muizen, de uilen,
in twijfel om wat het leed, het gras,
het kroos, het woord. Drinken wij uit.
Vriendin, wij hoeven niet altijd voort.
Donor
Er zit al iemand in de file die mijn organen nodig heeft mijn netvlies of mijn nieren, wie ik mijn hart gun, die dan weer slapen kan, een ander in de ogen zien.
Die rijdt nu tussen achterlichten met iedereen de avond in en voegt zich in het menuet
turend op het asfalt neuriënd achter het stuur afslaand naar mijn nieuw adres.
Hij is nieuwsgierig naar de richting
Hij is nieuwsgierig naar de richting van de wind, het afval bij de vuilnisbakken, de blues, hij heeft plectrums, stukken kwarts, een kompas, vuursteen en adressen van ballonvaarders in zijn zakken.
Hij kent de Wadden, drijft op vlotten, leidt kampen en maakt zonnewijzers, vindt de begraven potten en hij kan eenzaam lezen.
Hij heeft voor alles tijd, kan niet slapen van nieuwsgierigheid en komt tussen de vakanties langs om te vertellen van vreemde breuken, het nodige delen, het begrip verzameling; op zijn gitaar laat hij horen hoe een driekwartsmaat verschilt van andere maten.
En hun verbazing over dit bestaan – zij gaan naar school als gaan ze emigreren – wil wegens hem niet overgaan: van wat hij leeft willen ze als voor het eerst geestdriftig leren leven.
“The Greek word eros denotes “want,” “lack,” “desire for that which is missing.” The lover wants what he does not have. It is by definition impossible for him to have what he wants if, as soon as it is had, it is no longer wanting. This is more than wordplay. There is a dilemma within eros that has been thought crucial by thinkers from Sappho to the present day. Plato turns and returns to it. Four of his dialogues explore what it means to say that desire can only be for what is lacking, not at hand, not present, not in one’s posession nor in one’s being: eros entails endeia. As Diotima puts it in the Symposium, Eros is a bastard got by Wealth on Poverty and ever at home in a life of want. Hunger is the analog chosen by Simone Weil for this conundrum: ‘All our desires are contradictory, like the desire for food. I want the person I love to love me. If he is, however, totally devoted to me he does not exist any longer and I cease to love him. And as long as he is not totally devoted to me he does not love me enough. Hunger and repletion.” Emily Dickinson puts the case more pertly in “I Had Been Hungry”:
So I found that hunger was a way of persons outside windows that entering takes away.
Petrarch interprets the problem in terms of the ancient physiology of fire and ice:
I know to follow while I flee my fire I freeze when present; when absent, hot is my desire. (“Trionfo d’Amore”)
Sartre has less patience with the contradictory ideal of desire, this “dupery.” He sees in erotic relations a system of infinite reflections, a deceiving mirror-game that carries within itself its own frusteration.”
Between the computer, a pencil, and a typewriter half my day passes. One day it will be half a century. I live in strange cities and sometimes talk with strangers about matters strange to me. I listen to music a lot: Bach, Mahler, Chopin, Shostakovich. I see three elements in music: weakness, power, and pain. The fourth has no name. I read poets, living and dead, who teach me tenacity, faith, and pride. I try to understand the great philosophers–but usually catch just scraps of their precious thoughts. I like to take long walks on Paris streets and watch my fellow creatures, quickened by envy, anger, desire; to trace a silver coin passing from hand to hand as it slowly loses its round shape (the emperor’s profile is erased). Beside me trees expressing nothing but a green, indifferent perfection. Black birds pace the fields, waiting patiently like Spanish widows. I’m no longer young, but someone else is always older. I like deep sleep, when I cease to exist, and fast bike rides on country roads when poplars and houses dissolve like cumuli on sunny days. Sometimes in museums the paintings speak to me and irony suddenly vanishes. I love gazing at my wife’s face. Every Sunday I call my father. Every other week I meet with friends, thus proving my fidelity. My country freed itself from one evil. I wish another liberation would follow. Could I help in this? I don’t know. I’m truly not a child of the ocean, as Antonio Machado wrote about himself, but a child of air, mint and cello and not all the ways of the high world cross paths with the life that–so far– belongs to me.
Vertaald door Clare Cavanagh
De Duitse schrijer en uitgever Georg Lentz werd
geboren in Blankenhagen op 21 juni 1928. Hij groeide op in Berlijn. Hij
studeerde voor uitgever en kwam terecht in de uitgeverswereld en de
kunsthandel. In 1952 richtte hij in Stuttgart het “Georg-Lentz-Verlag”
op, gespecialiseerd in prenten- en kinderboeken. Lentz stond tot 1964
aan het hoofd van de uitgeverij en was nadien actief in de
uitgeverswereld in Zürich en Wenen. Georg Lentz publiceerde vanaf 1976
een succesrijke autobiografische romantrilogie (met de delen „Muckefuck“, „Molle mit Korn“ en „Weiße mit Schuߓ), die zich afspeelde in Berlijn in de periode tussen 1933 en 1959. Op basis van zijn boeken „Muckefuck“ en „Molle mit Korn“ werd in 1988 de 10-delige TV-serie „Molle mit Korn“ gemaakt. Lentz overleed op 18 januari van dit jaar.
Uit: Molle mit Korn
„… “Schnüffelpaule”, riefen wir! “Schnüffelpaule!” Der
Lastwagen hielt an. Schnüffelpaule sprang vom Trittbrett. Er trug
wieder seinen alten Mantel. Oder einen, der genauso aussah. Und auch die
Schiebermütze klebte ihm auf dem Kopf. “Nee”, rief er, “det is nich
möglich. Det kann ja nich sind! Ick krieje mir nich mehr ein! Ach du
liebet bisschen! Komm in Paules Arme!” Wir begrüßten einander, tanzten
wie die Indianer. Sternchen Siegel hatte schon die Schnapsgläser
gefüllt. “Prost!” Sie machten sich alle miteinander bekannt. Ein
Polizist kam, der Lastwagen sollte weiterfahren. “Momang”, sagte Paule,
“kommt mal mit.” Er astete einen Karton aus dem Führerhaus. “Für euch”,
sagte er. “Hat Paule mitgebracht. Freude!” “Was ist denn drin?” fragte Gigi. Paule legte einen Finger auf die Lippen. “Wird nich verraten!” Ein großer Karton! Schnüffelpaule stieg wieder ein. Langsam rollte der Lastzug an. “Bis morgen!” rief Paule. Sternchen Siegel rief: “Bitteschön, derf ich fragen wat hamse jeladen?” Paule rief zurück: “Vierzigtausend Büchsen Thunfisch!” Im Karton waren zweihundert Büchsen Thunfisch….“
De Amerikaanse schrijfster en feministe Mary McCarthy werd
geboren op 21 juni 1912 in Seattle. Toen zij zes jaar was verloor zij
haar ouders. Door haar voogden werd zij zowel protestants als katholiek
als ook joods opgevoed. Bekend werd zij door haar vriendschap met Hannah
Arendt. Hun correspondentie werd wereldberoemd. Haar reportages
Vietnam-Report (1967) en Hanoi 1968 (1968) worden gerekend tot het beste
wat over de oorlog in Viëtnam geschreven is.
Uit: The Group
„Outside,
on Stuyvesant Square, the trees were in full leaf, and the wedding
guests arriving by twos and threes in taxis heard the voices of children
playing round the statue of Peter Stuyvesant in the park. Paying the
driver, smoothing out their gloves, the pairs and trios of young women,
Kay’s classmates, stared about them curiously, as though they were in a
foreign city. They were in the throes of discovering New York, imagine
it, when some of them had actually lived here all their lives, in
tiresome Georgian houses full of waste space in the Eighties or Park
Avenue apartment buildings, and they delighted in such out-of-the-way
corners as this, with its greenery and Quaker meeting-house in red
brick, polished brass, and white trim next to the wine-purple Episcopal
church—on Sundays, they walked with their beaux across Brooklyn Bridge
and poked into the sleepy Heights section of Brooklyn; they explored
residential Murray Hill and quaint MacDougal Alley and Patchin Place and
Washington Mews with all the artists’ studios; they loved the Plaza
Hotel and the fountain there and the green mansarding of the Savoy Plaza
and the row of horsedrawn hacks and elderly coachmen, waiting, as in a
French place, to tempt them to a twilight right through Central Park.“
De Russische dichter Aleksandr Tvardovsky werd geboren in Oblast Smolensk op
21 juni 1910. In de periodes 1950-1954, 1958-1970 was hij
hoofdredacteur van het literaire tijdschrift Novy Mir. Zijn populaire
gedicht ВасилийТёркин
(Vasili Tyorkin) geldt als voorbeeld van de voorstellingen over
dichtkunst die men er in de Sovjet Unie van die tijd op na hield. In
1971 ontving hij de Staatsprijs voor Literatuur.
Tyorkin wounded
On the mounds of graves, on ditches, On half-rusted barbed-wire stretches, On the hills, on open patches Of the mangled countryside, In the marshy woods, on bushes– See the snows of wintertide.
And the ground-wind swathes the meadows In a white, impervious shroud; Blizzards boom in gutted chimneys Down along the empty road.
Locked in snowdrifts quite impassable, These once quiet and peaceful lands All this winter unforgettable Reeked of smoke from guns innumerable, Not of smoke from ingle brands.
And in dug-outs with no heating, In the woods, on icy snows, By their tanks and field-guns waiting While the patient horses froze, Soldiers learnt the tedious wartime Count of endless nights and days.
Vertaald door Alex Miller
De Russische schrijver Fyodor Gladkov
werd geboren op 21 juni 1883 in Chernavka. In 1904 sloot hij zich aan
bij een comunistische groep. In 1905 ging hij naar Tblisi waar hij
wegens revolutionaire activiteiten gearresteerd werd. Hij werkte later
o.a. als secretaris van het literaire tijdschrift”Novy Mir”, als
correspondent van de krant “Izvestiya” en als directeur van het Maxim
Gorky Instituut. Hij was een vertegenwooriger van het klassieke sociale
realisme in de literatuur.
Uit: Zement (Vertaald door Olga Halpern)
“Wie
vor drei Jahren wogte auch an diesem frühen Morgen Anfang März hinter
den Dächern der Mietskasernen und den Arkaden der Fabrik das Meer; in
der Sonne glitzernd, lag zwischen den Bergen am Ausgang der Bucht der
gleiche leuchtende Glanz in der Luft, rot wie Wein. Die bläulichen
Schlote, die Werkgebäude aus Eisenbeton, die Arbeiterhäuschen der
„Gemütlichen Kolonie” und die kupferrot leuchtenden Berggrate hatten in
der Sonne ihre Konturen eingebüßt und waren durchsichtig wie Eis.
Nichts
hatte sich in diesen drei Jahren verändert. Das dunstige Gebirge mit
seinen Spalten, Klüften, Steinbrüchen und Felsen war dasselbe wie in der
Kindheit. Von weitem schon sah man die altbekannten Abbaustellen an den
Bergwänden, sah die Bremsberge zwischen Geröll und Gestrüpp und in
engen Schluchten die Brücken und Aufzüge. Auch das Werk unten war
dasselbe geblieben — eine ganze Stadt aus Kuppeln, Türmen, Tonnendächern
—, und über alledem, am Bergabhang, die „Gemütliche Kolonie” mit ihren
verkümmerten Akazien und den fünf Quadratmetern Hof vor jedem Häuschen.
Ging man durch das Loch in der Betonmauer, die Fabrikgelände und Vorstadt voneinander trennte (ehedem war das Loch eine Pforte gewesen), so gelangte man zu Glebs Wohnung in der zweiten Mietskaserne.”
De Amerikaanse dichter Henry S. Taylor werd
geboren op 21 juni 1942 in Loudoun County, Virginia. Hij studeerde aan
de University of Virginia. Hij doceerde literatuur en creatief schrijven
aan de American University van 1971 tot 2003. Taylor heeft vijftien bundels op zijn naam staan.In 1986 ontving hij de Pulitzer prijs voor zijn bundel The Flying Change.
RISING A ONE-EYED HORSE
One side of his world is always missing. You may give it a casual wave of the hand or rub it with your shoulder as you pass, but nothing on his blind side ever happens. Hundreds of trees slip past him into darkness, drifting into a hollow hemisphere whose sounds you will have to try to explain. Your legs will tell him not to be afraid if you learn never to lie. Do not forget to turn his head and let what comes come seen: he will jump the fences he has to if you swing toward them from the side that he can see and hold his good eye straight. The heavy dark will stay beside you always; let him learn to lean against it. It will steady him and see you safely through diminished fields.
De Vlaamse dichter Frans Joseph de Cort werd
geboren in Antwerpen op 21 juni 1834. Hij werkte als secretaris van de
auditeur-generaal bij de militaire rechtbank. Van 1861 tot 1875 was hij
hoofdredacteur van De Toekomst, tijdschrift voor opvoeding en onderwijs.
Hij was een bekend liberaal-Vlaams volksdichter van liederen in de
trant van Van Ryswyck en later van gevoelvolle huiselijke genrestukjes
(bijvoorbeeld Moeder en kind).
Moeder en kind
Wanneer ik weeldedronken mijn rozig kind beschouw en die ‘t mij heeft geschonken, mijn aangebeden vrouw, zo vraag niet wie van beiden mijn hart het meest bemint… Mijn hart en kan niet scheiden de moeder van het kind. Ik doe mijn armen open en sluit ze er in bijeen, en vreugdetranen lopen mij langs de wangen heen… Ach, wist gij, spreek ik stille, hoe zeer gij wordt bemind, gij, kind, om moeders wille, gij, moeder, om uw kind!