De Nederlandse criticus, dichter en vertaler Edward Bernard Koster werd geboren in Londen op 14 september 186. Koster werd geboren in Londen, maar groeide op in Nederland waar hij door zijn ouders tweetalig werd opgevoed. Koster studeerde klassieke talen in Leiden, waar hij in 1891 promoveerde op het proefschrift “Studia tragico-homerica”. Koster had eerder al “Gedichten” gepubliceerd (1888). Hij werkte als leraar Grieks en Latijn in Den Haag. Hij schreef ook kritieken en essays, o.a. Over navolging en overeenkomst in de literatuur (1904), waarin hij de invloed van Shelley op het werk van Kloos en Verwey liet zien. Koster signaleerde in zijn kritieken en essays diverse Engelse schrijvers en dichters voor een Nederlands publiek, o.a. William Blake. Verder vertaalde hij van Shakespeare zes toneelstukken: Antonius en Cleopatra (1904), De koopman van Venetië, Coriolanus, Macbeth (1908), Julius Caesar (1910) en Othello. Van Lessing vertaalde Koster Nathan de wijze (1915).
Ontwaken
’t Is buiten kalm. Het lomm’rig dorpje ligt
Met daken puntig tussen ronde bomen,
Vervlietend in de zacht-opalen zomen
Der kim, die trilt in neev’lig morgenlicht.
Het vogelfluiten brengt een blij bericht
Van leven na het stille, doodse dromen,
Dat sluipend door de nacht was aangekomen,
De scheps’len buigend onder zijn gewicht.
Nu rept zich alles. Hier en ginder wipt
Een venster open, in de stallen bromt
Een dof geloei, dat allengs luider komt.
Een hofhond slaat aan ’t blaffen, vluchtig glipt
De haan het hok uit, op het eenzaam land
Roept hij de dag uit, hel en triomfant.
Mijnwerkers
Zij dalen zwijgend in de don’kre grond,
Met bleke lippen en verflensende ogen,
Vervloekend de hardvochtig-valse logen,
Die hen tot nacht doemt, als de morgenstond
Met nieuwe glansen rijst, en schitt’rend-bont,
Van zuiv’re zonneschoonheid overtogen,
Het land lacht in het licht, en uit den hoge
Een zoele vrede nederzijgt in ’t rond.
Dan zinken zij in zwarte, kille mijnen,
Gebogen in hun jeugd, half-wezenloos,
Gedwee hun beurt verbeidend bij de schacht.
En bukkend moeten ze in de grond verkwijnen,
In muffe damp — daarboven bloeit de roos! —
Gevaren duldend in hun somb’re nacht.