Jan Hendrik Leopold

De Nederlandse dichter  en classicus Jan Hendrik Leopold werd geboren in ’s-Hertogenbosch op 11 mei 1865. Zie ook mijn blog van 11 mei 2010 en eveneens alle tags voor J. H. Leopold op dit blog.

Om mijn oud woonhuis peppels staan

Om mijn oud woonhuis peppels staan
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
een smalle laan
van natte blaren, het vallen komt.

Het regent, regent eender te horen
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
en altijd door en
den treuren uit, de wind verstomt.

Het huis is hol en vol duisternis
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
gefluister is
boven op zolder, het dakgebint.

Er woont er een voorovergebogen
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
met lege ogen
en die zijn vrede en rust niet vindt.

 

O nachten van gedragene extase

O nachten van gedragene extase
en diep gedronkene verzadiging,
als elk met zijn geluk te rade ging
en van alleenzijn langzaam wij genazen.

Te denken de ononderbroken uren
aan de volkomen overvloed van dit
verwezenlijkte; onvervreemd bezit,
dat blijven zal en ongeschonden duren;

het onbesefbare van deze gave
van ene andere en die naast ons was
ter vereenzelviging en zelve pas
het inzicht vond van banden, die begaven.

Te horen naar de rustig ingezogen
teugen des ademens en het geruis,
dat op en af het geheimzinnig huis
doorstroomde, in een eb en vloed bewogen.

En innerlijker naar de drift te horen
van de verborgen donkre hartenklop,
de wortelstok des levens; wat look op
en wat werd in de arbeidsnacht geboren?

En eindelijk het nauw te speuren zweven
van de twee wimpers, van de wonderlicht
bewerktuigde, die werden slank gezwicht
en dan oneindig slepende geheven;

waaraan wij in het donker open wisten
de andere ogen, die het nu behaald
geluk bewaakten en die onverdwaald
op oog en mond, al het dierbare rustten.

 

ZO stil, als lang nog na een onweersbui

ZO stil, als lang nog na een onweersbui
het laatste vocht zijgt van de zomertakken,
de avond valt, maar in het ronde drupt het
zo gul, zo stil:

Zo stil zinkt weemoed neder in mijn ziel,
gedachten, die een zacht verdriet meebrengen,
druppelen neer en vloeien effen uit
zo droef, zo stil.

 

 

J. H. Leopold (11 mei 1865 – 21 juni 1925)

Hardstenen reliëf bij het Erasmiaans gymnasium in Rotterdam

 

Jan Hendrik Leopold

De Nederlandse dichter  en classicus Jan Hendrik Leopold werd geboren in ’s-Hertogenbosch op 11 mei 1865. Vanaf zijn tijdschriftdebuut in juni-juli 1893 (‘Zes Christus-verzen’) publiceerde hij regelmatig in hetzelfde tijdschrift De nieuwe gids, maar hij bundelde ze pas nadat een andere collega-dcihter, P.C. Boutens, ze in een uitgave had verzameld in 1912. De oplagen van zijn werk waren niet gering: de gedichtenbundel uit 1920 werd gedrukt in meer dan 2000 exemplaren, die overigens niet snel uitverkocht raakten. Als dichter timmerde hij niet hard aan de weg, als klassicus deed hij zijn werk ook vooral in stilte, maar hij publiceerde wel vertalingen van Marcus Aurelius en Epicurus. Hoewel Leopold na Verzen nog veel gedichten schreef, bleven zijn publicaties in boekvorm beperkt tot een paar titels: Cheops (1916) en Oostersch (1924). Daarnaast bestond echter een grote hoeveelheid ongepubliceerde en ook onvoltooide gedichten. Met zijn leerlinge Ida Gerhardt, die als dichteres en lerares klassieke talen in zijn voetsporen trad, onderhield hij vriendschappelijke betrekkingen.

Ik zie de morgen als een gouden mist

Ik zie de morgen als een gouden mist
van eigen rijkdom trage wade
een afgehangen web van draden,
en nu in twist
vingertjes vechten, vingertjes vagen
door de ragen,
rafelen, halen de draden aan,
varen er in het losgegaan
weefsel, maken de fijne gazen
een plundering en de gevlochten mazen
wijden zij uit, werken er een begin
van scheuren, totdat er tussenin
blanke kalme handen komen
de edele twee, een gelaten paar,
die van elkaar
de omgeslagen vouwen schoven,
geruste handen langs wier boven-
vlakken in glanzende val afglijden
de ruisende plooien naar weerszijden,
en zo bedaard met een lichte duw
tillen zij nu
het slaapgordijn,
zie, zie, hoe wel de dag mag zijn?

 

Herfst

De blaren laten los en op de wind
drijven ze donker langs de grijze lucht,
alsof een vlucht verlate vogels wegtrok.
Onder de bomen hangt een scherpe geur
van vochte grond en van doorweekte blaren;
geen leven, geen geluid in ’t grille licht,
dat gul door de ijle takken binnenvliet,
en eenzaam valt een schot, een verre knal,
die heel het woud vult, als waar’ ’t de eigen stem
van ’t bos, dat in sonore toon verkondigt,
dat ergens op een dichte plek een vogel
getroffen hortend door de takken zakt
en naar beneden ploft, terwijl het bloed
rood langs de bruine veren op de grond drupt.

 

Ik ben een zwerver overal

Ik ben een zwerver overal,
een doler en een vagebond
en een, die uit zich zelf geen pad,
geen ommekeer en geen uitweg vond.

Ik ben een napraatpapegaai,
ik ben een open spiegelrond,
des Eeuwigen gesproken woord,
het hapert in mijn stamelmond.

J. H. Leopold (11 mei 1865 – 21 juni 1925)