De nieuwe huizen aan de nieuwe straten, Beprezen door de dwaze of veile schaar – De drom der immer naamloozer gelaten, Wars evenzeer van vreugde als van gevaar –
Vanzelve wendt het hart, vol troostloos weten, Zich van een leven af, dat bidt noch vloekt, Als ’t met de onfeilbare aandrift der magneten De streek van zijn verteederingen zoekt.
Het werd niet ouder, het is trouw gebleven Aan alles waar zijn jeugd zich in verzweeg: Een stadsplantsoen, waar hart en schaduw beven, Het nauwe duister van een lauwe steeg.
Nochtans weet het: ook dit is ouder worden: ’t Leven te schouwen met ontgoocheld oog, Vermoeid, omdat veel herfsten al verdorden, Maar dat geen dood in schijn van bloei bedroog.
De Stem der Steden
Wanneer de late herfststorm in de steden Zijn donkere verschrikkingen begint, En de arme menschen sidderen beneden De teistrende aanvlucht van den barren wind;
Dan is ’t één krampen van geschonden leven, Dat strijdt, wanhopig, en toch ondergaat, Terwijl de menschen loopen als gedreven Door de geboden van een wilden haat.
Hij jaagt hen uit, de storm, waar ’t licht der straten Nog killer is dan zijn ontboeid geweld. Hij boet zijn lust aan allen die, verlaten Van vreugde, dwalen moede en onverzeld.
Soms striemt zijn geesel wel twee hopeloozen Te zamen, waar een schaduw veilig schijnt Voor hen, die boven ’t ijdel woelen kozen De teederheid, die week maakt en verreint.
Doch ook dit laat hen ledig en zij scheiden. In droefheid eindigt wat in hoop begon, En voor zich uit zien zij het lange lijden, De dorre dagen en de nieuwe zon.
Zij sleepen moeizaam door de zware nachten Al wat hun hart verbeidt, hun droom belijdt – Zij, de berooiden, die in ’t donker wachten Op ’t flitsen der beloofde zaligheid.
Zij gaan: ontelbre huiverende stoeten, Door de onafwendbaarheid des doods gemaand, Wier luide woorden en gelach begroeten ’t Geluk, het heil dat elk bij de’ ander waant.
Maar diep in ’t hart heeft ieder meegedragen Den weerklank van een hemelwijd accoord, Dat meeruischt met de langgerekte vlagen; Een stem begon, zwol aan en is verhoord:
De groote stem der luidbevolkte steden, Die spreekt van meer dan vreugde en meer dan leed Tot hem, in wien zich ’t leven gaat verbreeden, En die om grooter droom zichzelf vergeet.
En ik beken mij een van deze menschen, Van dit geslacht, dat doolt en lacht en lijdt, Geknot, vernederd in zijn liefste wenschen, En toch zoo brandende van zaligheid.
De Amerikaanse dichteres en performster Jayne Cortez werd geboren op 10 mei 1936 in Fort Huachuca, Arizona. Zie ook alle tags voor Jayne Cortez op dit blog.
De onderdrukkers
Kunst wat geven de kunst onderdrukkers om kunst ze springen op de kar wentelen zich in persclips en laten de planeet stinken met hun pornografische onderdrukking Kunst wat geven zij om kunst zij vormen zich om van hedendaagse babykussers tot corrupte politici van vroeger tot zelfbenoemde censuurgriffiers die kunst niet zullen steunen maar oorlog zullen steunen armoede longkanker racisme kolonialisme en giftig slib dat is hun moraal dat is hun religieuze overtuiging dat is hun bescherming van het publiek & bijdrage aan familie-entertainment wat geven zij om kunst
In de stilte en de nacht verloren Heb ik uwe verzen lang hermijmerd, Tot mijn denken en mijn voelen warren.
Waarom schrijft gij in die verzen, dichter, Toch zoo vaak van oogsten en van meisjes, Die gaan maaien…, die ik zou beminnen?
Moede lijven, die tot liefde reê zijn – Duizel-zon en lauwe korengolven – Sikkelsnerpen en het lied der wespen –
Beeld is alles me en herinneringen, Niet aan aardsche dagen, die ik leefde, Maar aan droomen en mijn groot verlangen.
Als de zomer en de zon zoo machtig In hun gulden boei de landen bannen, Wat is er dan dit geluk nog rijper?
Om mij is de nacht. ’t Begint te misten. Als er misten gaan door zomernachten Meen ik wel den vreemden dood te ruiken.
De Schaduw
Geenzijds der dagen en hun bonten luister, Wier volheid wentelt in het open licht, Is een gebied van schaduwen en duister, Waar alles uitdeint wat zich ginder richt.
En tusschen beide gaat ons korte leven: De dagen dwingen ons in ’t luid vertier, Maar wat den schemer boodschapt ons een beven In ’t hart: de schaduw valt, uw rijk is hier.
Dan dwalen we in gepeins langs stille kaden, Waar de avonddamp de steenen van beslaat, Met de belofte van een droom beladen, Die als een dauw ons langs de slapen gaat.
Wij zien alom de schemer dichter worden, Hij groeit en rijpt en ruischt, een donkere oogst – De huizen en de boomen zich omgorden Met duister, dat hun deerlijke armoe troost.
Het zwarte water deint in zwakke rimpels, Die murmelen als een geheim dat riep, En de lantarens ontplooien hun wimpels Van weerschijn in het kabbelende diep.
En langs der weinge wandelaars gelaten Speelt schaduw, slagschaduw en weifle schijn, Zoo teeder, dat zij, rein van alle haten, Als van beminden en vertrouwden zijn.
Er spoelt een golf van deernis over de aarde, De harten raken vlot en drijven mee, En deinen, nu de storm des daags bedaarde, Op nacht en stilte, een eindelooze zee.
En tot de dageraad langs bleeke wegen Den hemel wint en de geruchten wekt, Is er verteedering en warm bewegen Van leven, dat naar zijnen oorsprong trekt.
De Amerikaanse dichteres en performster Jayne Cortez werd geboren op 10 mei 1936 in Fort Huachuca, Arizona. Zie ook alle tags voor Jayne Cortez op dit blog.
Deze New York City-duiven
Deze New York City-duiven die koeren in de luchtschacht zijn er verantwoordelijk voor dat ik mijn teen stoot mijn enkel verzwik en ziek word van ammoniakdampen
Die duif die aan de waslijn hangt stal mijn nachthemd Die duiven op de straatlantaarn Gaven me het gevoel gek te zijn bij het rijden in een zwarte auto die helemaal bespetterd is met hun grijs-witte poep poep
Deze New York City-duiven zijn niet relaxed zoals duiven van Oxalá in Brazilië en kreunen niet als duiven van Zimbabwe
Duiven uit New York City kreunen vreemd laag treurig trillend kankerachtig gekreun gemengd met hongerige hyena geblaf & slurpend verlies van de boskreten
New York City-duiven zijn niet relaxed zoals duiven die zonnebaden bij het Marcel Duchamp-zwembad in San Francisco
New York City-duiven zijn niet zo gelukkig als duiven die op het hoofd van de vrouw staan die bananen verkoopt op een straathoek in Johannesburg
New York City-duiven klapwieken viraal leer schimmel stof van vleugels in gezichten gaan dan op de trap zitten, roepend en wachtend op de dood van de mensheid
New York City-duiven zijn niet vriendelijk zoals duiven die schilferige halvemaanvormige broodjes eten bij Hotel du Piémont in Parijs
New York City-duiven zijn niet tevreden zoals duiven die voor foto’s poseren op de armen van mannen op de plaza van Caracas
New York City-duiven zullen op richels loungen & de hele dag godslastering mompelen zullen om neukruimte vechten in de paartijd op airconditioners schijten & hun reet afvegen aan ramen terwijl grote kakkerlakken in het donker op zuigtabletten zuigen
New York City-duiven zijn niet alert zoals duiven die rustig op fietsen zitten in het vredesherdenkingspark van Hiroshima
New York City-duiven rollen met hun parelwitte ogen blazen hun keel op en ontlasten zich op de schouders van voetgangers
New York City-duiven voelen geen liefde voor kruimel gooiende duivenliefhebbers & er wordt geen jaar van de duif gevierd In elk geval niet voor deze New York City-duiven
Ik ben een reizende, die gaat Van ’t een naar ’t and’re land; Zijn voeten loomen op de straat, Die, regenkil of zonverbrand, Een nieuwe weg naar ’t nieuwe spant.
Zijn mond raakt even rooden mond, Zijn lippen proeven vreemden wijn, — Dan voelt hij weer, hoe de oude wond Hem nimmer toestaat stil te zijn, En volgt zijn lange levenslijn.
En als de doovende avond daalt Vindt hij zichzelf aan ’t havenmeer, Waar van der masten toppen weer Lichtspiegeling in ’t water praalt En, peinzend, zit hij even neer
FRANCIS JAMMES
Dat is de weemoed van al stille steden: Een grachtje sterft in ’t late schemerlicht Waar ruiten gouden gaan de luiken dicht, Boomen alleen hun schaduw-tooien breeden.
De klare dag heeft elk gevoel gemeden Maar met vlijm-zilvren Meiemanezicht Begint ’t verlangen d’ oude reis en richt ’t Hart, dat in zalig droomenland wil treden.
In zoo’n klein stadje aan den voet van bergen Woont ook mijn dichter, dien ik meer bemin Dan deze arme woorden kunnen zeggen.
Omdat ik voel, hoe zijn gedichten bergen Mijn wezen, en dat, wat ik zwijgend zin, Hij open in zijn teeder lied kan leggen.
KORTSTE NACHT
Nu àl dagen lengen hunnen luister Wevende in een immer lichter kring, En de nacht maar is een droom van duister Tusschen schemering en schemering,
Op de toppen van den hoogsten zomer, Aan het keerpunt van mijn levenstijd, Wil ik staren, een verloren droomer, In de nacht, die langs mij henen glijdt.
Van de verten woeien vage vlagen Stemgejoel en dronkene muziek; Murmlen van geliefden klonk als klagen In de veiligheid van schaduws wiek;
Waar der seinen losse lichten hangen Dreunden treinen door den zomernacht. Alles was één trekken en verlangen Vol van de onrust, die in ’t donker wacht.
En ik bad tot U, mijn lieve leven, Dat de tochten van mijn bloed regeert: Wil mij nooit de dompe vreugde geven Van den wijze, die niet meer begeert.
Laat die vlam altijd mijn hart verteeren Door wier brand ik droefste dagen duld; Laat mij hijgen in een fel begeeren, Zóó verlangend en zóó onvervuld.
Moge nooit mijn bonzend hart vermanen, Voor de dood mijn lichtzieke oogen sluit, Wat ik meer vrees dan de laatste tranen, Wat mij erger dan niet zijn beduidt.
Nog kan ik uit drang en droom verkiezen – Om mij hing de nacht zijn klaarste schijn — Maar verkiezen is het droefst verliezen — Morgen reeds zal ’t nachten langer zijn.
De Amerikaanse dichteres en performster Jayne Cortez werd geboren op 10 mei 1936 in Fort Huachuca, Arizona. Zie ook alle tags voor Jayne Cortez op dit blog.
Poëzie
In feite zal poëzie de bliksem laten inslaan in geen enkele groep kippen
Vandaag zijn gedichten als vlaggen die wapperen op het dak van de slijterij gedichten zijn als bavianen wachtend om te worden gevoed door toeristen
& maakt het uit hoeveel metaforen je de hand reiken wanneer de zon daalt als een opgezette vogel in het tropisch woud van je eenzaamheid
In feite zal poëzie geen jazz zingen door de vernauwde mond van een miereneter maakt niet uit hoeveel symbolen er overleven om de maan te zien sterven in het zaagsel van je teennagel
De jaren vloden. Van uw zwerfsche tochten Zijt gij gekeerd naar den gewenden kring, En vondt de winst van hen die daden zochten: Na korte daad een lange erinnering.
En ik? Een bitterheid bekruipt mijn peinzen Als ik mij vraag: – en ’t martlend antwoord vind – Waarmee ‘k der uren rustelooze deinzen Vervulde, die zóó ’t leven heb bemind.
De jaren vloden: o hoe zonder vlagen, Hoe zonder heil, dat ik in stormen won. Weer voor het kerkervenster van mijn dagen Rijst Hollands bleeke en teere lentezon.
En hunkrend staar ik langs nog dorre landen, En snuif den weemoed van den voorjaarswind. Mijn brandende oogen nijgen naar mijn handen, Mijn hart is luid, een oude droom begint.
Een droom van zwerven naar de gunst der tijden, Van vlotten naar de drift der dagenstroom, Ver van dit kwijnen zonder vreugde of lijden, Aan ’t hart des levens, vrij van boei en toom.
Hoe vele lenten zal ik ‘dus nog zwerven, Met de onvervuldheid in het grensloos hart, En dezen angst: dat eens mijn jeugd zal sterven, Voordat de vreugd der rust’gen mij gewerd.
Maar gij, mijn vriend? Wat brachten u de jaren? Hebt ge op de hoogten van uw droom geleefd? Zijt gij gekeerd met reeds vergrijsde haren, En in uw stem iets, dat voor altijd beeft?
Nog zag ‘k u niet, maar gij zult mijwaarts komen; ‘k Zal u gemoeten op het leege plein, Waar dunne en looverlooze lenteboomen Zwart staan en vocht in zilvren zonneschijn.
Geveinsde vrede zal rondom ons wezen, Als ging de laatste droom in ons te loor, Omdat wij beiden diep in ’t harte vreezen Te spreken van wat ons de tijd beschoor.
Zijn dit dan àl des rijken levens loonen? Moet mijn het lot zijn van zoo menig mensch: Verloren in een kleine stad te wonen, Voor eeuwig ver van zijn begeerdsten wensch.
Die voelt een weedom langs zijn woning ranken, Als ’t carillon de rust der nacht verdeelt, En met het wisselkoor van stilte en klanken Den droom van zijn verlangend hart doorspeelt.
Neen, laat mij nu nog niet deze’ angst gelooven, Die grijpt me als handen aan de dorre keel. Ik ga en fluister in te ontluiken hoven: O aarde, o leven, is dan dit mijn deel…
De Amerikaanse dichteres en performster Jayne Cortez werd geboren op 10 mei 1936 in Fort Huachuca, Arizona. Zie ook alle tags voor Jayne Cortez op dit blog.
Duw de catastrofen terug
Ik wil niet dat een droogte zichzelf voedt door de getatoeëerde gaten in mijn buik ik wil geen spectaculaire woestijn van verkoolde stengels en konijnenharen in mijn keel van opgehoopte materie ik wil niet door het bos branden en kappen als een hebzuchtige huurling die in het suikerriet van de botten boort
Duw het oprukkende zand terug het vervuilde rioolwater het tot stof weerkerende stervende hout de bovenste atmosfeer van stikstof duw de rampen terug
De buik vol van raketten van onderzeeërs van vliegdekschepen van biologische wapens Geen ziekte, verdriet, armoede meer destabilisatie exploitatie analfabetisme en bombardementen Laten we richting vrede gaan richting gelijkheid en rechtvaardigheid dat is wat ik wil
Schone lucht inademen zuiver water drinken nieuwe gewassen planten de regen opzuigen de stank wegspoelen dit lichaam en deze ziel in vrede bij elkaar houden dat is het Duw de catastrofen terug
Er is ergens een vijver, schrijft Ovidius, die ooit een moeder is geweest ‘zij smolt weg in tranen’, rouwend om haar dood gewaande zoon
maar hij leefde nog – hij had de dood gezocht door van een rots te springen, maar hij viel niet, in de woorden van Ovidius: ‘zwevend werd hij in de lucht een zwaan met witte veren’.
Die dingen gebeurden toen – soms was de werkelijkheid zo ondraaglijk dat er gebeurde wat niet kon.
Dit is alles wat wij weten: moeder en zoon herenigd – je ziet in gedachten hoe een witte zwaan wordt gewiegd door een vijver en je vraagt: zou die vogel de rouw kennen van het water en zou het water weten wie het wiegt.
Het licht is blank aan mijne kamerwanden: Op blanke lakens liggen als een schrik Mijn smalle polsen en mijn klamme handen, Die ik niet meer in kramp van angst verschik.
Alleen mijn oogen leven en hun gangen Zijn immer, in een droefheid van gemis, Ter kleine wereld, die mij wordt omvangen Door de vier binten van mijn vensternis.
Daar buiten tergen mij de wisselingen Van de getijden van den zomerdag. Uit ongeziene boomen hoor ik ’t zingen Der vogels als een lokkend-wreeden lach.
Gij hebt het schoon der luchten nooit begrepen, Hoe innig gij ook staardet naar hun spel, Sterken, wien paarden staan gereed en schepen:
De Eilandbewoner
Die de landouwen aan de kust bewonen Zien, hoe de wisseling van elk getij, Waar ze in de volheid dezer wereld troonen, Schoon en verscheiden trekt aan ’t oog voorbij.
Voor de verzaliging van hun gepeinzen Wordt heel het herfstland een verlucht tooneel: Hier zien zij zonverwonnen misten deinzen, Ginds branden veege bosschen, rood en geel.
Met volle teugen mogen zij indrinken Den zerpen geur van blaren, die vergaan, En nevels, die nu dichten, dan weer slinken, Terwijl zij schrijden door een vochte laan.
Ons, die dit eiland tot gebied verkozen, Gewerd van die beminde teekens geen. Wij zien alleen de zon wat rooder blozen, Haar licht verkoopren door den zeemist heen.
En als wij naar de kromme boomen staren, Wier groei in de’ eeuwig-zilten wind verschraalt, Dan weten we aan de weinigheid der blaren, Dat ook voor ons de zomer is gedaald.
Maar, hand in hand, aanschouwen wij gelaten Het onweerhoudbaar leven, dat verstroomt, Hoe anders, lief, die ’t zwerven mij deed haten, Heb ik mij vroeger ’t stervensuur gedroomd.
Ik dacht, wanneer dit kort bestaan van wenschen, Gelijk een schaduw van mij henen vlood, Toch uit de warme makkerschap der menschen Te zinken naar de diepten van den dood.
Zoolang mij ’t leven nog niet had verlaten Zou ’t ruischen van zijn stormen om mij zijn: Een bundel laatste zon zou ’t stof der stráten Doen weemlen door een kier van ’t neer gordijn.
Hoe anders dan ons droomen, onze lusten, Bestiert het lot den dool van wel en wee. Mijn graf zal zijn aan deze barre kusten, Bij de ongeruste en grijze brandingzee.
En als ge u voor mijn doodsbed stort in klagen, Zij zóó de klacht, waarmee gij mij beschreit: Schuim dat uit de’ afgrond worstelt naar het dagen, Door wind geteisterd en oneindigheid.
De Amerikaanse dichteres en performster Jayne Cortez werd geboren op 10 mei 1936 in Fort Huachuca, Arizona. Zie ook alle tags voor Jayne Cortez op dit blog.
De onderdrukkers
Kunst wat geven de kunst onderdrukkers om kunst ze springen op de wagen wentelen in persclips & laten de planeet stinken met hun pornografische onderdrukking Kunst wat geven ze om kunst? ze veranderen van eigentijdse babykussers tot ouderwetse corrupte politici tot zelfbenoemde censuurklerken die geen kunst willen ondersteunen maar oorlog zullen ondersteunen armoede longkanker racisme kolonialisme en giftig slib dat is hun moraal dat is hun religieuze overtuiging dat is hun bescherming van het publiek & bijdrage aan familie-entertainment wat geven ze om kunst?
De Amerikaanse dichteres en performster Jayne Cortez werd geboren op 10 mei 1936 in Fort Huachuca, Arizona. Zie ook alle tags voor Jayne Cortez op dit blog.
Don’t Ask/1980
Don’t ask me who I’m speaking for who I’m talking to why I’m doing what I do in the light of my existence
You rise you spit you brush you drink you pee you shit you walk you run you work you eat you belch you sleep you dream & that’s the way it is
In the morning tap water tasted fishy coffee sits in its decaffeinated cup caca & incense have a floating romance & a stale washcloth will make you smell doubly stale so don’t get kissed on the cheek don’t get licked on the neck
at 8 a.m. the trains & buses are packed with folks farting their bread & butter farts the gymnasium is dominated by the stench of hot tennis shoes & one in the locker room a few silly-talking intellectual-looking coke-drinking cloth-dropping paper-littering spinach-pooting smug arrogant women wait to be waited on
& in another locker room there are odors of crotches & jock straps bengay, tiger balm & burning balls sweat socks & sweat suits of body-building door-slamming iron-pumping phlegm-hawking men all sour & steamy & wrapped up together in a swamp of butt-popping towels but don’t let it get you down don’t let it psych you up
Outside the ledges are loaded with pigeons clouds are seeded with homeless people & lyricism of the afternoon in a sub-proletarian madman squatting & vomiting from his bowels a brown liquid of death in front of your house
& it’s not happening because of you those socks don’t stink because of me a bureaucrat is not a jerk because of us I’m not this way because of them you’re not that way because of me don’t ask about influences
You rise you spit you brush you drink you pee you shit you walk you run you work you eat you belch you sleep you dream & that’s the way it is
“Cecily Swann Ingham stood on the outside steps of the office annexe at Cavendon Hall, glancing around. What a change in the weather, she thought. From a gloomy, overcast morning it had become a radiant afternoon. Blue sky. No clouds. Brilliant sunlight filtering through the leafy trees. A perfect day in late July. A smile of pleasure touched her face fleetingly. Walking down the steps and crossing the stable yard, she headed for the dirt path through Cavendon Park which led to Little Skell village. Cecily thought suddenly of her son’s birthday earlier in the month as she strode ahead. It had poured with rain that day and spoiled their plans for the garden party. The celebration was held indoors in the end. She couldn’t help wishing it had been a glorious day like this. On the other hand, David hadn’t minded about the weather. It was his ninth birthday and he had enjoyed every moment, as had his brother, seven-year-old Walter, and their sister Venetia, who was five. It had been a happy time for the family, and that was what counted most; their enjoyment derived from the festivities, and what Miles always called the ‘gathering of the clan’. Later that night when they were in bed, Miles had drawn her closer to him, and had wondered out loud where all the years had gone. She had said she didn’t know and had reminded him that time always flew when they were together. He had laughed and pulled her even closer, stroking her hair. After a moment, she had added that they had been busy raising three children, going about their own business and keeping Cavendon safe. She recalled how he had murmured his thanks for all that, had wrapped his arms around her, then slipped on top of her, kissing her, touching her tenderly. Within seconds they were making love to each other with the same excitement and joyousness they had always known. Suddenly, remembering that night so clearly, she couldn’t help wondering if he had made her pregnant on their son’s ninth birthday? They had both been so eager for each other, and intense. It had been a passionate night.”
“Hoek van las Descalzas. Twee figuren, de helft van hun gezicht in een sjaal gehuld, die vanuit tegenovergestelde richtingen het toneel opkomen, lopen tegen elkaar op. Het is avond. Eerste gemaskerde: ‘Pummel!’ Tweede gemaskerde: ‘Een pummel, dat bent u zelf.’ Eerste gemaskerde: ‘Ziet u de weg soms niet?’ Tweede gemaskerde: ‘En heeft u geen ogen in uw hoofd? U loopt me zowat ondersteboven.’ Eerste gemaskerde: ‘Ik loop hier gewoon.’ Tweede gemaskerde: ‘En ik ook.’ Eerste gemaskerde: ‘Als ik je te pakken krijg, jongetje…’ (Hij houdt hem tegen) Tweede gemaskerde: ‘Wat een figuur!’ Eerste gemaskerde: ‘Als ik je te pakken krijg, jongetje… (Hij blijft dreigend staan), zal ik je leren hoe je tegen oudere mensen moet praten! (Hij neemt de tweede gemaskerde aandachtig op) Maar ik ken dat gezicht. Verdorie nog aan toe!… Ben jij niet?…’ Tweede gemaskerde: ‘En ik ken u ook. Dat gezicht, dat is óf van de duivel, óf van don José Ido de Sagrario.’ Eerste gemaskerde: ‘Mijn teerbeminde Felipe! (Hij laat zijn sjaal zakken en opent zijn armen) Wie zou je achter die sjaal hebben herkend? Je bent Aristoteles in hoogsteigen persoon. Omhels me nog een keer… nog een keer!’ Tweede gemaskerde: ‘Wat een ontmoeting! Gelooft u me, don José: ‘ik ben nog blijer om u te zien dan als ik een zak vol met geld zou hebben gevonden.’ Eerste gemaskerde: ‘Maar waar hang je uit, knul? Hoe staat het leven?’ Tweede gemaskerde: ‘Dat is een heel verhaal. En u, wat doet u?’ Eerste gemaskerde: ‘Oef!… Laat me even op adem komen. Heb je haast?’ Tweede gemaskerde: ‘Niet erg.’ Eerste gemaskerde: ‘Dan praten we even wat bij. Het is fris vanavond, en het is nergens voor nodig om op dit kale pleintje een boom op te zetten. Laten we naar café Lepanto gaan, dat is hier niet ver vandaan. Ik trakteer.”
De Sloveense schrijver, dichter en toneelschrijver. Ivan Cankar werd geboren in Vrhnika op 10 mei 1876. Zie ook alle tags voor Ivan Cankar op dit blog.
Uit: On the Slope (Vertaald door Urška Charney)
„Francka couldn’t fall asleep late into the night. All was already silent, nothing stirred in the dark, and she was almost afraid. Very seldom a curt voice cut through the night – a young fellow in the village exulted in life, he sang a song. As he treaded down the slope, the song grew voiceless and it sank into the night. At the shopkeeper’s a dog barked away – he had heard god knows what, a rustling of a vicinal chestnut, a mouse’s scratch in the shop, a young fellow’s distant song, and so he raised his h ead and howled with a tight, squealing voice, then half-asleep he wailed once again and lay down on the tilt into slumber … Francka was covered with only a sheet, yet she felt hot and her forehead ran sweat onto her cheeks wetting the pillow beneath. The chamber was robed in darkness. The air was heavy and hot. She felt it would have cooled down had she uncovered the green curtain on the window and let the night skies’ soft light break free into the chamber. Out of the darkness came the steady, weary wheeze of Mother and sister, who slept in their beds, and every once in a while a big wall clock’s tick pierced through, its droning sound suppressing all the rest, and then again it vanished as if the clock had ceased to live. Francka almost sank into slumber, but suddenly shefelt as though she had been sliding downwards little by little, as if the chest on which she slept had been tilting, tilting … she woke up, startled. Her mind was imbued with joyous and strange thoughts. Air, abounding with beautiful memories and hopes, loafed around the chest – lively, smiling faces, kind people dressed in their Sunday best. As she was listening to Mother’s and sister’s arduous wheezing, her heart shuddered. She felt she was devoid of love for her Mother and sister, and that was a sin. They slept peacefully, a graceful godly sleep, their eyes shut, their lips open only a little, their cheeks burning hot – and if there had been light, Francka would have gotten up and tiptoed to the bed and leaned over them and tears would have come into her eyes.“
De Duitse dichter Martin Boelitz werd geboren op 10 mei 1874 in Wesel. Vanaf 1902 leidde hij de uitgeverij Nieter in Nürnberg. Zie ook alle tags voor Martin Boelitz op dit blog.
Bal paré
Wirf doch die Rosen fort, Marie!
Lass doch die bunten Sommerranken,
Tanzt ja heute mit zitterndem Knie,
Liebste, ich will dir’s danken!
Weit im Park steht ein stilles Haus –
Horch! die Rappen stampfen am Wagen,
Komm, der Lärm ist nicht zu ertragen,
Komm, ich führ’ dich hinaus.
So, hier ist’s still, und nun bist du mein, Lass nur den Arm um den Leib mich legen, Trankst wohl wenig vom roten Wein? Ich aber, ich dagegen! Ach, der Wein war so schal und trüb’, – Mädel, musst nicht an gestern denken, Hunde und Pferde will ich dir schenken, Dann aber hab’ mich lieb!
Lustig, Marie, so lache doch, Kind! Morgen gehst du in Samt und Seide, Sieh, wo die leuchtenden Fenster sind, Sorgt man jetzt um uns beide. Fürchtest dich wohl, du junges Blut, Wärst wohl lieber ins Dorf gegangen? Brauchst dich nicht schämen, brauchst nicht zu bangen, Schatz, ich bin dir ja gut!
De Amerikaanse schrijfster Ariel Durant (eig, Chaya Kaufman) werd geboren op 10 mei 1898 in Proskoeriv, tegenwoordigChmelnytsky in de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Ariel Durant op dit blog..
Uit: Napoleon (Samen met Will Durant)
“There is no such agreement about the imperial stomach. “In all my life,” he told Las Cases on September 16, 1816, “I never had either a headache or a pain in my stomach.” Meneval corroborated him: “I have never heard him complain of pain in the stomach.” However, Bourrienne reported having more than once seen Napoleon suffering such stomach pains that “I would then accompany him to his bedchamber, and have often been obliged to support him.” In Warsaw, in 1806, after violent stomach pains, he predicted that he would die of the same disease as his father – i.e., cancer of the stomach. The doctors who performed an autopsy on him in 1821 agreed that he had a diseased – apparently a cancerous – stomach. Some students would add gonorrhea and syphilis to his woes, and suggest that some by-products remained with him to the end. He refused to treat his ailments with medicine. As a general accustomed to wounded soldiers, he admitted the need of surgery; but as for drugs, he distrusted their side effects, and preferred, when ill, to fast, drink barley water, lemonade, or water containing orange leaves, to take vigorous exercise to promote perspiration, and let the body heal itself. “Up to 1816,” Las Cases reported, “the Emperor did not recollect having ever taken medicine”; but the imperial memory was then susceptible to wishful forgetting. “Doctor,” he explained to the physician of the S.S. Northumberland on the way to St. Helena, “our body is a machine for the purpose of life; it is organized to that end – that is its nature. Leave the life there at its ease; let it take care of itself; it will do better than if you paralyze it by loading it with medicines.” He never tired of teasing his favorite physician, Corvisart, about the uselessness of medicine; finally he led him to agree that, all in all, drugs had done more harm than good. He amused his final physician, Francesco Antommarchi, by asking him which of the two groups, the generals or the doctors, would, at the Last Judgment, be found responsible for the greater number of deaths.”
“In letzten Januartagen wurden wir verladen, feindlicher Flieger wegen bei Nacht. Niemand wußte wohin. Unser Vizefeldwebel, Lehrer Clemens, sprach zwar bedenklich: »Das geht auf Verdun«, aber wir gaben nichts darauf. Un-bekanntem drängten Blut und Eisenbahn zu. Tambour-gefreiter Preis, det galt, weil er einmal von den Füßen seines Hauptmanns französische Handgranaten geistgegenwärtig aufgerissen und feindgeschleudert hatte, rief über strunkige Rübenfelder zurück: »Du Mausefalle und Rattengewirr! verfluchter Schützengraben, Nordfrankreich, adel Meine Nase zieht mich gen Süden!« — »Nach Ägypten!« rief Heinz, der Kriegsfreiwillige, und schwenkte die Mütze. Auf die Schulter schlug ihn der Trommler: »Willst Du den Sonnen-stich ? Mir summt’s im Ohr: 0 Straßburg, o Straßburg …« und die anderen fielen ein: »Du wunderschöne Stadt.« Ge-sang wuchs und trug in Begeisterungshöhen. Sergeant Hillbrand, des Lehrers Freund und Kollege, schüttelte den Kopf. Eine Karte an das kuglige Glas der Deckenlampe haltend, sagte er, Einwand verbittend: »Da liegen die Ar-gonnen, dort zittert Paris«, und stemmte sich in wuchtiger Gestalt gegen die Wände. Ober unsere Beine stieg er ans Fenster und sah aus dem Wagen. Vize Clemens’ fragende Augen folgten ihm scheu; wie warnend behielt er seinen Zeigefinger scharf, langsam in Bewegung. Singend griff ihn der Trommler: »Was gibt’s, Professor ?« Seufzendes Gegenwort: »Jungens, Jungens!« »Schwarzseher?« Scher-zende Gefreitenfäuste sausten nieder. Clemens lachte unter Schmerzen auf, aber der Trommler rief: »Wir wollen Generalmarsch! Meuine Trommel, die Welt! Ihr Tambour bin ich!“
Uit: Licht en schaduw, gedichten van Leonard Buyst (Bespreking in Het Belfort, 1888)
“De dichter is ons geen onbekende meer, vroeger reeds hebben wij met hem kennis gemaakt in Het Belfort als wij zijne novelle Mina Lievens bespraken. Met geluk bestatigen wij dat hij op den rechten kunstweg is, dat hij gewetensvol gewaakt en gewerkt heeft en dat zijn Licht en schaduw zoo ver boven Mina Lievens is als het licht boven de schaduw. Deze bundel is aan M.J. Van Droogenbroek opgedragen. Dankbaar groet hij zijnen eersten aanleider hem door de dood ontrukt en met dezelfde bewogen erkentenis wijdt hij de zangen zijner lier aan hem die Delcroix vervangen heeft en hem een meesterlijke meester is. In het algemeen neemt deze bundel geene hooge vlucht doch hij verraadt hoedanigheden die veel beloven voor de toekomst. Men ziet dat de dichter het echte schoone wil en zoekt, dat hij dorst naar waar kunstgenot en dat hij ter bereiking van zijn doel zich geene moeite noch studie ontziet. Met aanhoudendheid, werkzaamheid en oprecht kunstgevoel bedeeld, komt men ver. De verzenbouw is vloeiend en wel gemaakt, enkel hoeft de dichter zich te wapenen tegen zijne blanke verzen die soms mochten verloopen in proza. Dat hij zich ook steeds voor oogen houde dat poëzie beeldspraak is. Zijne gedachten zijn edel, zijn streven verheven, zie zijne stukken Vertrouwen en Nachtegaal. In de Fabriek en De Grootvader toonen ons dat hij met meesterhand en innig gevoel de stille genoegens van den huiselijken haard weet weer te geven.”
De Amerikaanse dichteres en performster Jayne Cortez werd geboren op 10 mei 1936 in Fort Huachuca, Arizona. Zie ook alle tags voor Jayne Cortez op dit blog.
Poetry
In fact poetry will not strike lightning through any convoy of chickens
Today poems are like flags flying on liquor store roof poems are like baboons waiting to be fed by tourists
& does it matter how many metaphors reach out to you when the sun goes down like a stuffed bird in tropical forest of your solitude
In fact poetry will not sing jazz through constricted mouth of an anteater no matter how many symbols survive to see the moon dying in saw dust of your toenail
De Amerikaanse dichteres en performster Jayne Cortez werd geboren op 10 mei 1936 in Fort Huachuca, Arizona. Zie ook alle tags voor Jayne Cortez op dit blog.
Jazz Fan Looks Back
I crisscrossed with Monk Wailed with Bud Counted every star with Stitt Sang “Don’t Blame Me” with Sarah Wore a flower like Billie Screamed in the range of Dinah & scatted “How High the Moon” with Ella Fitzgerald as she blew roof off the Shrine Auditorium Jazz at the Philharmonic
I cut my hair into a permanent tam Made my feet rebellious metronomes Embedded record needles in paint on paper Talked bopology talk Laughed in high-pitched saxophone phrases Became keeper of every Bird riff every Lester lick as Hawk melodicized my ear of infatuated tongues & Blakey drummed militant messages in soul of my applauding teeth & Ray hit bass notes to the last love seat in my bones I moved in triple time with Max Grooved high with Diz Perdidoed with Pettiford Flew home with Hamp Shuffled in Dexter’s Deck Squatty-rooed with Peterson Dreamed a “52nd Street Theme” with Fats & scatted “Lady Be Good” with Ella Fitzgerald as she blew roof off the Shrine Auditorium Jazz at the Philharmonic
De lente, en ’t scheemren voor de duizlende ogen Als bij de knapen, en vanaf de straat De luidere geruchten, en ’t gedogen Van alles, wat het voorjaar lijden laat.
O hart, in ’t eeuwig keren der seizoenen Verlatener dan de eerste avondster, En nòg begerig als een boom te groenen, Maar steeds geknakt, en altijd eenzamer.
Daaglijksheid
Niet hunner is het reddeloost gemis, Die aan vervreemde omhelzingen ontkomen, Wanneer het venster, waar de dag gaat domen, Als lucht, weerkaatst in heimlijk water is.
Zij kunnen, als hen aanvuurt wat hen schiep, Elkander met hun huiden toch bereiken, Terwijl de harten van elkander wijken Naar paradijzen in hun eigen diep.
Maar het ontwaken, zich wassen en kleden, Het zitten aan ’t gezamenlijk ontbijt, Driehonderdvijfenzestig maal in ’t jaar –
Dit maakt dat zij, die boven daaglijksheden Elkaar voor immer dachten toegewijd, Hoewel in tranen, scheiden van elkaar.
Rotterdam
Hoe vreemd ligt deze stad nu open, Hoe is zij wonderlijk en licht: De huizenlooze straten loopen Van niets naar niets – toch niet ontwricht.
De hemel straalt als nooit te voren Op waar der eeuwen bouw verdween – De zomer heeft geen glans verloren, De zon schijnt zooals ze altijd scheen.
Men gaat in innerlijke afzondering, Herdenken hoe het is geweest, En vindt zichzelf tot zijn verwondring Geschokt veel minder dan bedeesd.
Klaag niet. Steeds bloesemen de tuinen Boven verganklijkheid en wee Een herder rust thans op de puinen Van Babylon en Niniveh.
In de lente is er moed nodig om te leven. Schaduwen zijn zwaar om te dragen. Het regent gras en bladeren en boven het zaailand hangt
een kraai aan een draad. Een luchtballon! Een parel. Een druppel weemoed. De geur van deeg rijst op uit de aarde. Een dorstige vlieg verdrinkt in een glas water.
Deemoed is een deugd
Deemoed is een deugd van lage deuren en van boer Bral. Hij loopt gebogen zoals een dak verzakt van het dragen.
Zoals bomen naar het oosten groeien met diepe kloven in hun schors en ogen als verse wonden in het uitgedroogde hout.
Herman Leenders (Brugge, 10 mei 1960)
De Amerikaanse toneelschrijver Jeremy Gablewerd geboren op 10 mei 1982 in Lakenheath, Suffolk, in Engeland. Het volgdende fragment komt uit een script dat hij geheel (interactief) op Twitter heeft gepubliceerd. (Het moet dan ook van beneden naar boven worden gelezen) Lees het geheel op Twitter: http://twitter.com/twit_play Zie ook mijn blog van 10 mei 2009.
Uit: The 15th Line
9:16 PM Mar 25th via web Reply Retweet ANGELA: I just wish I knew what that was. 9:16 PM Mar 25th via web Reply Retweet ANGELA: It feels like everything’s gone off the rails in the past two months. But now I feel ready for the next part of my life. 9:15 PM Mar 25th via web Reply Retweet SETH: Not a coward, not a hero, not a lover, not a friend. What does that make me? That’s not a riddle, I’m genuinely confused. 8:52 PM Mar 25th via web Reply Retweet DUSTIN: This must be the final stage of grief. Acceptance. Now if only it felt more accepting. 8:23 PM Mar 25th via web Reply Retweet DUSTIN: @angiannini89 No worries. I wish you nothing but the best of luck. 8:13 PM Mar 25th via web Reply Retweet ANGELA: @turnbullseth No. No, it’s not. 6:59 PM Mar 25th via web Reply Retweet SETH: @angiannini89 That’s okay. You’re still the Pepper Potts to my Tony Stark. That was the lamest thing I’ve ever said. 5:57 PM Mar 25th via web Reply Retweet ANGELA: @dustykinder Hey, I think I’m cool sticking with Dr. Wheeler. But I’m grateful for everything that you’ve done to help. 5:03 PM Mar 25th via web Reply Retweet ANGELA: @turnbullseth I can’t do the Peace Corps right now. I’m sorry. 5:03 PM Mar 25th via web Reply Retweet ANGELA: It’s time to Etch-A-Sketch all of this.“
Jeremy Gable (Lakenheath, 10 mei 1982)
De Duitse schrijfster Petra Hammesfahr werd geboren in Immerrath op 10 mei 1951.
Uit: Der gläserne Himmel
“Tage wie dieser erinnern mich an einen Traum. Im Geist gehe ich noch einmal an der weißen Mauer entlang. Glasscherben auf ihrer Krone glitzern im Licht. Ich höre eine Frau singen und komme fast um vor Sehnsucht. Ich weiß, hinter der Mauer ist alles, was ich vom Leben erhoffen kann. Es ist sechs Jahre her, ich war gerade nach Kirchfelden gekommen, da träumte ich das oft. Im Traum sprang ich. Erreichte nach vielen vergeblichen Versuchen die Mauerkrone. Die Scherben zerschnitten meine Hände, bohrten sich in meine Schenkel. Und hinter der Mauer war nichts. Eine öde weiße Fläche – wie ein unbeschriebenes Blatt, durch eine Lupe betrachtet. Inzwischen kenne ich die Bedeutung dieses Traumes. Ich sollte vorbereitet werden auf einen Moment wie diesen. Ich sollte begreifen, was es heißt, einen Menschen ausgelöscht zu haben. Ich sollte endlich gestehen: »Ich habe getötet!« An Tagen wie diesem wird aus Zweifel Gewissheit. Der Himmel ist bewölkt; der heraufziehende Abend lässt ihn dunkel werden. Am Nachmittag hat es geregnet. Man sieht nichts mehr davon. Der Wind hat die Steinplatten im Hof längst wieder getrocknet. Nun treibt er sein Spiel mit den letzten Wolken und bringt den Geruch feuchter Erde ins Zimmer. Ein würziger Geruch. Ich liebe ihn. In den sechs Jahren hier war er ein Teil meines Lebens. Er gehört zum Sommer und zum Frühherbst, wie Sina zu mir gehörte. Sie liebte ich auch, liebe sie immer noch. Der Gedanke, dass sie mich betrog, machte mich rasend. Der Gedanke, dass ich sie verloren habe, bringt mich um den Verstand. Ich habe Angst.“
Petra Hammesfahr (Immerrath, 10 mei 1951)
De Italiaanse schrijver Roberto Cotroneo werd op 10 mei 1961 geboren in Alessandria.
Uit: Diese Liebe (Vertaald door Karin Krieger)
„Was war die Liebe zuvor gewesen?”, sinniert Anna, “Wo war sie mir begegnet? Diese Frage hatte sich die meiste Zeit meines Lebens nicht oft gestellt. Ich denke nicht, dass die Liebe an und für sich existiert, ich glaube, sie ist ein Kleid, das man sich auf den Leib schneidert, und dies über einen Zeitraum, der lange währen kann. Hin und wieder ein Nadelstich, und gelegentlich vielleicht sogar die eine oder andere aufgetrennte Naht, die in Ordnung gebracht werden muss. (…) vielleicht liegt das Ewige gerade in der Fähigkeit, einen flüchtigen Horizont lebendig zu halten und darauf zu warten, dass er noch einmal erscheint.”
(…)
“Vielleicht ist es an uns, in den Dingen der Welt eine Spur des Paradieses wiederzufinden. Wie Archäologen, die ihre Fundstücke mit einem Pinsel säubern. / Ich wusste immer, dass unsere Buchhandlung das Paradies ist, eine Kabbala aus Sätzen; Kombinationen, die es zu finden gilt, Glückssplitter in Buchstabenform. Starkes Licht von Bedeutung.”
De Duitse dichter en schrijver Ralf Rothmann werd op 10 mei 1953 geboren in Schleswig.
Restherz
Kein Geld für Pleiten, kaum Zeit für Glück, ich lebe so panisch gern. Verdunkeln mich auch die Motoren der Sonne, scheint auch der Mond auf Bullen und Blut: aushalten. Das Ende vor Augen Anfänge machen, gepanzert mit Verwundbarkeit, bis an die Zähne bewaffnet mit Angst.
And if we don’t fight if we don’t resist if we don’t organize and unify and get the power to control our own lives Then we will wear the exaggerated look of captivity the stylized look of submission the bizarre look of suicide the dehumanized look of fear and the decomposed look of repression forever and ever and ever And there it is
Rose Solitude
“I am essence of Rose Solitude my cheeks are laced with cognac my hips sealed with five satin nails i carry dreams and romance of new fools and old flames between the musk of fat and the side pocket of my mink tongue.”
Weer de lente. De verbijsterde ogen, Falende in het winters-bleek gezicht, Zien de huizen en de bruggebogen Op en neer gaan in het wankel licht.
Zien en zien niet door de duizelingen Van de weer oneindige rivier; Zon en water kruisen daar hun klingen En het hart is bonzend en niet hier.
Weer een lente en de bitter-eigen Zilte geur, die langs de kade glijdt. Is ’t tij, dat stroomopwaarts komt stijgen – Of de zeelucht van de eeuwigheid?
Het portret
Wanneer ik dood ben en de donkren komen, Geef me ’t portret niet mee, dat altijd mij Ten hoofdeneinde stond en in mijn dromen. Ik merk er toch niets van. Het is voorbij.
Neen, ik wil niet, dat na de laatste morgen De beeltenis van dit bemind gelaat, In een tot molm geworden kist geborgen, Diep in de muffe grond met mij vergaat.
Doch als ik stervend ben, maar nog niet henen, Dan wil ik ’t houden in mijn vege hand. Mijn laatste denken moet nog zijn doorschenen Door ’t liefste waar het zich aan had verpand.
Want ik berust erin. ‘k Heb in mijn streven Naar iedere andre liefde om niet gehaakt – Door deze alleen is dit rampzalig leven Tot onuitsprekelijk geluk gemaakt.
Grafschrift
Het in zijn roes slechts half geleegde glas Staat naast de stoel, waar hij heeft uitgestreden; Het laatste boek is op de grond gegleden In de om de kachel heen gemorste as.
Wat geeft het of men zo of anders leeft? Dit zagen de verschrikten, die hem vonden: Een mens, die niet meer bloedt uit duizend wonden, Maar ’t leven eindlijk overwonnen heeft.
Uit: Presto con fuoco (Vertaald doorFrançois Rosso)
“Pourtant, on doit pouvoir déchiffrer l’écriture des passions. Trouver du sens dans un signe au tracé plus délicat, la queue d’une croche qui descend trop bas, le flottement indécis d’un soupir, une pression plus forte de la plume sur la page, presque une griffure, un outrage à ce papier épais, laineux, qu’on utilisait autrefois pour écrire la musique. On doit discerner çà et là sur la portée une lueur d’hésitation, la brusque folie d’un presto con fuoco, le resserrement des traits d’encre sur ce bref espace d’une page, comme s’il fallait comprimer le temps, le faire tenir tout entier dans ces quelques lignes irrésolues et ces espacements irréguliers: ces cascades de notes, comme on les appelle souvent, ou, parfois, ces «gouttes d’eau». Il y a même un de ses préludes – de Frédéric Chopin, bien sûr – qu’on appelle ainsi, La goutte d’eau. Un de ces noms inventés plus tard, par les disciples, les critiques: affectifs, descriptifs, quelquefois délétères. Ils cherchent, ces noms, à faire en sorte que la musique signifie autre chose que ce qu’elle est. Terrible dérive de ceux qui vinrent après les romantiques et voulurent que la nature, l’analogie s’introduisissent au cœur de ces signes et les guidassent comme s’ils étaient les cristaux d’argent d’un daguerréotype. Et pourtant rien, pas même le souvenir du grand arbre devant sa fenêtre de la maison de Nohant, n’a dû entrer dans la recomposition de ces signes incertains, malades, épuisés que j’ai sous les yeux. Sublimes assurément, géniaux, mais minés par l’extrême fatigue, par la crainte de ne pas arriver au terme. Rien de commun avec les gouttes d’eau, avec les plaines polonaises, rien de commun, même, avec les vers du poète Mickiewicz qui l’ont, paraît-il, inspiré lorsqu’il composait les Ballades. »
„Wie alltäglich oder unbedeutend die Reise auch sein mag, wie trist der Bahnhof und wie voll das Abteil mit den lärmenden Kindern, den ungelenk sich abmühenden Kofferträgern und den Keuchenden, die es gerade noch geschafft haben: Wenn alle Ansagen gemacht und alle Türen geschlossen sind und jeder auf das Anrucken des Zuges wartet, gibt es nicht selten einen Moment der Stille, der mehr zu meinen scheint als das unausgesprochene »Endlich!« oder die Entfernungen zwischen hier und da, der einem wie ein geheimnisvolles Innehalten vorkommt, ein Atemholen der Zukunft, und die meisten Menschen, selbst die misslaunigen oder ungeduldigen, einen Herzschlag lang demütig aussehen lässt.
Wir wissen nichts, wenn jemand stirbt, nicht viel, wir stehen vor einem Rätsel, und will man Obskures vermeiden, schweigt man besser. Zwar haben wir uns angewöhnt zu sagen, die oder der Verstorbene lebt in uns, unserem Gedenken, weiter; aber irgendwann sind auch wir vergessen, und was dann? Sicher ist nur so viel: Niemand auf der Welt kann ein Leben, sei es nun lang oder kurz gewesen, ungeschehen machen. Es hat einmal für immer stattgefunden, es hat eingewirkt auf den vergangenen, es wirkt ein auf den gegenwärtigen und wird einwirken auf den künftigen Zustand der Mysterien; und wie die Natur, der physische Bereich, in Wahrheit keinen Tod kennt, sondern immer nur Verwandlung, endlos, so wird es im metaphysischen Bereich eine Entsprechung geben. Jetzt, in diesem Moment, schließen unzählige Menschen zum letzten Mal die Lider, und gleichzeitig schlagen unzählige andere sie zum ersten Mal auf, und sieht man einmal ab von allem Persönlichen, könnte man den Eindruck gewinnen, das ganze Dasein, das leidige Werden und Vergehen, sei nichts als ein Blinzeln oder Augenzwinkern auf dem Grund einer allumfassenden Gelassenheit. Wäre das ein Trost?“
„Es gab für mich nie einen Grund, meinen Vater zu fürchten. Das habe ich nach dem Mittwoch im Oktober -1978 allen gesagt, die von mir wissen wollten, wer mich in den Hals gestochen hatte: den Ärzten und Polizisten, Großmutter Meiler – seiner Mutter -, die mich weinend an sich drückte und «armes Bübchen» schluchzte, Birgit und Peter, die ich zu der Zeit noch Tante und Onkel nannte. Und dieser Psychologin, die meine Täterbeschreibung so schnell einzuordnen wusste. Egal, was ich gefragt wurde, meine Antworten gipfelten immer in dem Satz: «Ich hatte keine Angst vor meinem Papa, ehrlich nicht, er hat mir nie wehgetan.» Was hätte ich sonst noch sagen sollen? Dass ich meinen Vater über alles geliebt hatte, interessierte niemanden mehr, höchstens noch Großmutter Meiler, die darauf beharrte: «Mein Junge hätte so was nicht getan. Eine Frau namens Berta Eberlein hatte mich gegen vier Uhr nachmittags in der Wehrhahnstraße aufgegriffen. Daran erinnere ich mich bis heute nicht. Ich sei gelaufen, hieß es, nur gelaufen, ohne zu schreien, ohne zu weinen. Keine Ahnung, an wie vielen Leuten ich bis dahin vorbeigelaufen war, die geflissentlich weggesehen hatten. Niemand handelt sich gerne Scherereien ein, und ich sah nach einer Menge Scherereien aus. Mein Gesicht war blutig, mein Hals, mein Haar, mein Nacken, meine Hände, Jacke, Hose, Schuhe, alles war blutig. Berta Eberlein schaute nicht weg und fackelte nicht lange. Sie setzte mich auf ihr Fahrrad und brachte mich schnurstracks zum Krankenhaus.“
Petra Hammesfahr (Immerrath, 10 mei 1951)
De Amerikaanse dichteres en performster Jayne Cortez werd geboren op 10 mei 1936 in Fort Huachuca, Arizona. Sinds 1980 wordt zij bij haar lezingen ondersteund door de bandThe Firespitters, geleid door haar zoon Denardo Coleman. Zij heeft inmiddels concerten en lezingen over de hele wereld gegeven. In 1987 ontving zij de Poetry-Award van de New York Foundation for the Arts.
Push back the catastrophers
I don’t want a drought to feed on itself through the tattooed holes in my belly I don’t want a spectacular desert of charred stems & rabbit hairs in my throat of accumulated matter I don t want to burn and cut through the forest like a greedy mercenary drilling into sugar cane of the bones
Push back the advancing sands the polluted sewage the dust demonsthe dying timber the upper atmosphere of nitrogen push back the catastrophes
Enough of the missiles the submarines the aircraft carriers the biological weapons No more sickness sadness poverty exploitation destabilization illiteracy and bombing Let’s move toward peace toward equality and justice that’s what I want
To breathe clean air to drink pure water to plant new crops to soak up the rain to wash off the stink to hold this body and soul together in peace that’s it Push back the catastrophers
“The girl sat on a narrow bench, center stage, her body bent forward, one elbow on her knee, a hand supporting her head. The thinker, deeply thinking, her body language seemed to convey. She was dressed very simply, boyishly, in a loose grey knitted tunic cinched by a black leather belt, worn with black tights and ballet slippers. Her long reddish-gold hair was plaited, the plaits wound tightly around her head, so that the finished effect was like a burnished-copper cap gleaming under the pinspot shining down. The girl’s name was Katie Byrne and she was seventeen and acting was her entire life. She was about to act for her favorite audience–an audience of two, her best friends, Carly Smith and Denise Matthews. They sat on straight-backed wooden chairs in front of the makeshift stage in the old barn which belonged to Ted Matthews, Denise’s uncle. Both girls were the same age as Katie, and had been friends since childhood; all three were fellow members of the amateur acting group at the high school in the rural Connecticut area where they all lived. Katie had chosen to perform a speech from one of Shakespeare’s plays at the school’s upcoming Christmas concert. It was only two months away, and she had recently begun to rehearse the piece; Carly and Denise were also perfecting their chosen speeches for the same concert, rehearsing with her in the barn almost every day.”
Barbara Taylor Bradford (Leeds, 10 mei 1933)
De Canadese schrijfster Antonine Mailletwerd geboren op 10 mei1929 in Bouctouche, New Brunswick. Zij studeerde aan de Université de Moncton en aan de Université Laval. Aan de laatste universiteit doceerde zij literatuur en folklore. Later werkte zij ook voor radio Canada. In 1979 ontving zij de Prix Goncourt voor Pélagie-la-Charrette.
Uit: Evangeline the Second (Vertaald door Luis De Céspedes)
« EVANGELINE : That’s it, yes. That’s what Cyprien used to tell me. He took to the sea like a man takes a wife, to try ’n find something out there, something a person looks for all his life ’n only finds once in a blue moon, at daybreak. That’s what he’d say. He called it paradise too. (Pause) But after he was gone, I never found that paradise again, never. / THE BRETON : And what if it was still there waiting for us far beyond the open sea? / EVANGELINE : You only take to the sea once…and you gotta be young and strong. / THE BRETON : …young, surrounded by the horizon ’n with a whole world to conquer… / THE RABBI : …at an age you can’t possibly know how dearly life is going to make you pay for each one of your paradises. »
Uit: Juan Martín el Empecinado (“Juan Martin the Stubborn”, vertaald door Dennis Mangan)
“The War of Independence was the great academy of disorder. Nobody takes away its glory, no, sir; it is possible that without the guerilla fighters the intruder dynasty would have become established in Spain, at least until the Restoration in France. To them is owed national permanence, the respect which the name of Spain still instills in foreigners, as well as this vainglorious but just security we have had which for half a century ensuring that no one would dare to mix it up with us. But the War of Independence, I repeat, was the great school of leadership, because in it the Spaniards became supremely skilled in the art, incomprehensible to others, of improvising armies and dominating a region for more or less time; they studied the science of insurrection, and for the marvels of that time we have weeped afterwards with tears of blood. But, why such sentimentality, sirs? The guerrilla fighters constitute our national essence. They are our body and our soul; they are our spirit, our genius, the History of Spain; they are everything, greatness and misery, a formless conjunction of contrary qualities, the dignity disposed toward heroism, the cruelty inclined to pillage.”
Benito Pérez Galdós (10 mei 1843 – 4 januari 1920)
“Der Mensch hat wohl täglich Gelegenheit, in Emmendingen und Gundelfingen so gut als in Amsterdam Betrachtungen über den Umstand aller irdischen Dinge anzustellen, wenn er will, und zufrieden zu werden mit seinem Schicksal, wenn auch nicht viel gebratene Tauben für ihn in der Luft herumfliegen. Aber auf dem seltsamsten Umweg kam ein deutscher Handwerksbursche in Amsterdam durch den Irrtum zur Wahrheit und zu ihrer Erkenntnis. Denn als er in diese große und reiche Handelsstadt voll prächtiger Häuser, wogender Schiffe und geschäftiger Menschen gekommen war, fiel ihm sogleich ein großes und schönes Haus in die Augen, wie er auf seiner ganzen Wanderschaft von Tuttlingen bis Amsterdam noch keines erlebt hatte. Lange betrachtete er mit Verwunderung dieses kostbare Gebäude, die sechs Kamine auf dem Dach, die schönen Gesimse und die hohen Fenster, größer als an des Vaters Haus daheim die Tür. Endlich konnte er sich nicht enthalten, einen Vorübergehenden anzureden. “Guter Freund”, redete er ihn an, könnt Ihr mir nicht sagen, wie der Herr heißt, dem dieses wunderschöne Haus gehört mit den Fenstern voll Tulipanen, Sternenblumen und Levkojen?” – Der Mann aber, der verwunderlich etwas Wichtigeres zu tun hatte und zum Unglück gerade soviel von der deutschen Sprache verstand, als der Fragende von der holländischen, nämlich nichts, sagte kurz und schnauzig: “Kannitverstan”, und schnurrte vorüber. Dies war ein holländisches Wort, oder drei, wenn man’s recht betrachtet, und heißt auf deutsch soviel als: “Ich kann Euch nicht verstehen Aber der gute Fremdling glaubte, es sei der Name des Mannes, nach dem er gefragt hatte. Das muß ein grundreicher Mann sein, der Herr Kannitverstan, dachte er und ging weiter. Gassaus, gassein kam er endlich an den Meerbusen, der da heißt: Het Ey, oder auf deutsch: das Ypsilon. Da stand nun Schiff an Schiff und Mastbaum an Mastbaum, und er wusste anfänglich nicht, wie er es mit seinen zwei einzigen Augen durchfechten werde, alle diese Merkwürdigkeiten genug zu sehen und zu betrachten, bis endlich ein großes Schiff seine Aufmerksamkeit an sich zog, das vor kurzem aus Ostindien angelangt war und jetzt eben ausgeladen wurde.“
Johann Peter Hebel (10 mei 1760 – 22 september 1826)
Uit: Weiße Chrysantheme: Kritische und politische Schriften (Vertaald door Erwin Köstler)
„Wenn der Arbeiter sonstwo ein Sklave war, war er in unseren slowenischen Gegenden doppelt versklavt! Woanders beutete man seine Hände und seinen Kopf aus, bei uns nahm man ihm darüber hinaus noch den Stolz, man sprach ihm die Seele ab und schnitt ihm die Zunge heraus. Für den fremden Kapitalisten und Beamten war der slowenische Arbeiter ein Tier, das schweigen muß, weil es nicht sprechen kann »wie ein Mensch«. Mit übernatürlicher Anstrengung, mit einer Opferbereitschaft sondergleichen erweckten einzelne es waren wenige! diese unsere Arbeiterschaft zu einem höheren kulturellen Leben, verhalfen ihr mit Hilfe der Organisation nach langen Kämpfen zu einem Stück besseren Brots, bemühten sich gleichzeitig, ihr die nötige geistige Nahrung zu geben. Was das letztere betrifft aber fehlte es an Kräften, an Arbeitern. Die kleine Zahl derer, die sich um die kulturelle Bildung der Arbeiter bemühten, waren meist Autodidakten, Arbeiter, die in ihrem bitteren und schweren Alltagsleben das Bedürfnis nach höherer Bildung, nach der Schau weiterer Horizonte verspürten. Sie arbeiteten, wie sie eben konnten, doch sie errichteten die Fundamente für die Arbeit jener, die nach ihnen arbeiten und bauen würden.“
Ivan Cankar (10 mei 1876 – 11 december 1918)
De Duitse schrijver Fritz von Unruh werd geboren op 10 mei 1885 in Koblenz. Hij volgde een opleiding aan de militaire academie. Al met zijn eerste stuk Offiziere uit 1911 over de verveling tijdens het kazerneleven haalde hij zich moeilijkheden met zijn meerderen op de hals, maar het werd wel een succes bij het publiek. Tijdens WO I diende hij als officier, maar de oorlog maakte een pacifist van hem. In het verhaal Opfergang (1916) beschreef hij zijn ervaringen bij de slag om Verdun. Na de oorlog schreef hij tal van romans en drama’s in de stijl van het expressionisme. In 1932 ging hij via Frankrijk uiteindelijk in Amerikaans ballangschap. Na WO II keerde hij naar Duitsland terug.
Uit: Opfergang
“Clemens stand auf, als der Hauptmann in die Revierstube kam und den Kellner – „was machst du für Geschichten?“ – begrüßte. Der Kranke konnte nichts anderes hervorbringen als: „Verdun!“ Werner richtete ihm Stroh unter dem Kopf: „Ja, Verdun!“ und sah Clemens an: „Siebenhunderttausend Köpfe und zweihundertfünfzigtausend Pferde am gleichen Strang: Verdun!“ – Aus des Kellners Tasche ragte ein Zettel, er zog ihn heraus und las: „Einhunderteinundzwanzig Kassenverwaltungen, sechsundvierzig Sanitätsformationen, zweihundertfünfundachtzigtausend Wolldecken, dreizehntausend Tonnen Kohle, dreihundertsechsundzwanzigtausendzweihundertundfünfzig Bettsäcke, dreitausend Werkzeuge, Gießkannen, äxte, Hämmer, Essenträger, Löffel, Schöpfer wöchentlich! – Und täglich.“ über des Kellners Kopf strich er hin: „Täglich sechzig Kilometer Stacheldraht, achttausend Nägel, zwei Waggon Wellblech! Ja! Ja, verschlänge er das allein, der Rachen Verdun! Aber die Menschen.“ – Während er das Papier in den Ofen warf, lachte er bitter: „Das verfluchte Papier!“ Clemens sah Werner mit großen Augen an; „haben Mensch, Tier oder Material überhaupt noch Bedeutung?“ – „Nur im Hinblick auf das Gesamtziel, Clemens. Der einzelne biegt oder bricht, nicht wahr, mein Junge?“ Er klopfte den Kellner und verließ – „ich will mit dem Arzt sprechen“ – das Zimmer. Clemens eilte ihm nach, doch als er die Türklinke schon in der Hand hielt, machte er kehrt. „Besser nicht, besser nicht, – eigene Gefühle abschneiden wie Blätterüberfluß zugunsten der Frucht; welcher Frucht? Rot aus der Zukunft leuchtet sie mir.“ Als der Krankenwärter eintrat, ging er, die Hände auf des Kellners Stirn legend, „auch Du sollst von ihr essen“, hinter dem Hauptmann her zu Tisch.”
Fritz von Unruh (10 mei 1885 – 29 november 1970)
De Duitse dichter Martin Boelitzwerd geboren op 10 mei 1874 in Wesel. Vanaf 1902 leidde hij de uitgeverij Nieter in Nürnberg. In 1914 keerde hij terug naar Wesel waar hij boekhandelaar werd en uitgever van de Weseler Zeitung. Hij schreef voornamelijk gedichten.
Knecht Ruprecht
Draussen weht es bitterkalt, wer kommt da durch den Winterwald? Stipp – stapp, stipp – stapp und huckepack – Knecht Ruprecht ist’s mit seinem Sack. Was ist denn in dem Sack drin? Äpfel, Mandeln und Rosin’ und schöne Zuckerrosen, auch Pfeffernüss’ fürs gute Kind; die andern, die nicht artig sind, die klopft er auf die Hosen.