Dolce far niente
In het ziekenhuis door Nikolai Petrovich Bogdanov-Belsky, ca. 1910
Krankenbesuch
Psalm 80, 4.
Lass leuchten dein Antlitz, so genesen wir.
Frühwinter wars, erstorben Busch und Baum,
Da pilgert‘ ich zu eines Kranken Hütte,
Fern lag sie an der Vorstadt letztem Saum,
In weißer Felder, öder Gärten Mitte.
Eng war die Pforte, niedrig das Gemach,
Gebückt nur trat ich in die düstre Kammer,
Doch wie viel Elend unter niedrem Dach,
Im engen Stüblein wie viel Not und Jammer!
Schwindsüchtig lag der Vater hingestreckt
Und hob mit Müh sein bleiches Haupt vom Lager,
Darauf, mit großem Teppich schlecht bedeckt,
Sein Leib sich krümmte, abgezehrt und mager.
Aus hohler Brust schon röchelte der Tod,
Doch hofft er noch zu leben, nicht zu sterben,
Für Weib und Kinder noch ein kärglich Brot
Mit seiner Hände Arbeit zu erwerben.
Ein holdes Knäblein schlief in seinem Arm,
Mit roten Wangen, leichtem Kinderodem,
Süßträumend mitten unter Not und Harm,
Frischblühend in der Krankenstube Brodem.
Ein ältres Mägdlein aber saß abseits,
Mit frosterstarrten Fingern mühsam strickend,
Ein kränkelnd Blümlein, frühgeknickt vom Kreuz,
Aus trüben Augen scheu und schüchtern blickend.
Wie dann die bleiche Mutter trat hervor,
Und schlicht mir ihrer Leiden Lauf erzählte,
Mit Blicken sagend, was sie vor dem Ohr
Des Kranken sorglich schonend gern verhehlte:
Die Angst um ihres Gatten nahen Tod,
Den schon der Arzt mit dürrem Wort verkündet,
Die Angst dabei um Hauszins, Holz und Brot,
Die mit der Angst der Liebe sich verbündet! –
Nicht am Altar, gedeckt mit Purpursamt,
Auf goldner Kanzel nicht, an heilger Stätte,
Ward mir so schwer, ward mir so süß mein Amt,
Wie hier an dieses Tagelöhners Bette.
Da galts, ein himmlisch Evangelium
Zu predigen den Kranken und den Armen,
Da galts, zum Herrn im obern Heiligtum
Aus tiefer Not zu schreien um Erbarmen.
Da galts, zu spenden Leibes- und Seelenkost,
Und als ich schied aus der betrübten Kammer,
Ließ ich zurück wohl einen Strahl von Trost,
Trug aber weg dafür ein Herz voll Jammer.
Doch sieh! wie grüßt ein wunderholder Glanz
Mein düstres Auge an des Hauses Schwelle:
Der Weg, der Zaun, die weite Landschaft ganz,
Sie lodert rings in rosenroter Helle!
Die Wintersonne wars im Untergehn,
Die noch die Wolken rosig überhauchte,
Die schwarze Stadt, die weißbeschneiten Höhn
In sanfte Glut, in holdes Feuer tauchte.
Das kahle Feld, die blumenleere Flur,
Der Rebenhügel frostig öde[s] Warten,
Die winterlich erstorbene Natur,
Sie blühte wie ein weiter Rosengarten.
Da hob ich zu der Sonne mein Gesicht:
„Gesegnet sei, du freundliche und milde,
Die auch den kurzen Tag verklärt in Licht
Und Rosen zaubert auf das Schneegefilde!
„Du sollst ein Bild mit jener Sonne sein,
Die sich in Christi Antlitz uns erschließet,
Und mit des Himmels goldnem Widerschein
Die dürre Scholle dieser Welt umgießet;
„Die auch den rau’sten Weg im Pilgerland
Mit der Verheißung Rosenlicht bestrahlet,
Und an des Armen kahle Stubenwand
Ein Paradies in Gold und Purpur malet;
„Die noch ein sterbend Auge, eh es brach,
Verklären kann in sel’ge Himmelswonne;
— O, einen Strahl auch unter jenes Dach
Von deinem Glanz, du ew’ge Geistersonne!“
Karl Gerok (30 januari 1815 – 14 januari 1890)
Vaihingen an der Enz, de geboorteplaats van Karl Gerok
De Nederlandse dichter Erik Lindner werd geboren op 3 mei 1968 in Den Haag. Zie ook alle tags voor Erik Lindner op dit blog.
Vers
De hemelstaarder staat onder een boom.
Prevelend loopt de regen in zijn oog.
En alle wolken zijn van marmer.
En alle bladeren dragen een andere naam.
Steels is deze voor eeuwig te behouden
overgave, nog in staat tot verzet.
Eens de schoonheid te dicht genaderd
bloedt de inrichting van haar toilet.
Hij glijdt uit de vijver in een vlies
van klank die zijn woorden ontzet.
De takken buigen tot een melodie
de kracht verwerft die hem belet.
Au repos
Hier is de deur, daar is een kruk.
Het licht houdt op bij het raam.
De kleur van de vloer vloeit uit.
Het naakt lijkt iets mee te delen.
Het kan niet alleen zijn wat het is.
Er komt dadelijk een keerpunt in
de verlamming die Balthus bracht.
De lingeriereclames van de haltes
en wij op de achterbank van bus vijf,
omringd door het jodoform van Bronovo. Nu
zit ze voor lijk in een fauteuil,
gevlekt waar haar ondergoed was,
in een wit overhemd dat als een doek
om haar schouders valt – en wat haar
rechterborst kon zijn deels bedekt. Een been
raakt net de vloer, het ander ligt onder
de dij, een hand omklemt de leuning,
de ander valt eroverheen. De rug
van de fauteuil boven haar
weggedraaid gezicht.
De sleutel
I
De stad oogt onbewoonbaar op deze heldere dag
een jongen van nauwelijks twaalf
klimt vanaf een auto een boom in
en snijdt bebloemde takken af
de resten van het handvat
tussen het stof achter de kachel
en de fles in de greep van zijn hand
en het water dat langs de pols loopt
helder is de stad niet onbewoonbaar is de dag.
Erik Lindner (Den Haag, 3 mei 1968)
De Duits-Israëlische dichter en schrijver Jehuda Amichai werd op 3 mei 1924 geboren in Würzburg. Zie ook alle tags voor Jehuda Amichai op dit blog.
Dingen die kwijt zijn
Uit advertenties in de krant en van mededelingenborden
leer ik over dingen die kwijt zijn.
Zo weet ik wat de mensen hadden
en waar ze van houden.
Op een keer zakte mijn hoofd vermoeid op mijn
harige borst en daar vond ik de geur van mijn vader
terug, die jarenlang kwijt was geweest.
En mijn herinneringen zijn als iemand
die niet meer terug mag naar Tsjechoslowakije
of die bang is om weer naar Chili terug te gaan.
Soms zie ik weer
de holle witte kamer
met het telegram
op tafel.
Zo’n vrouw
Zo’n vrouw, mooi als een droomontwerp
van een moderne architect, en elegant als was ze uitgeknipt
uit een modeblad voor koningen.
Maar een vergetende en een verliezende vrouw!
En alle dingen die ze vergeet en verliest
zijn het handschrift van haar leven
en het rest mij dat te leren lezen:
maar als ik het eindelijk kan lezen
en opkijk,
is ze al ver weg.
Vertaald door Tamir Herzberg
Ik ben een gast in dit leven
Ik ben een gast in dit leven, maar ik zie,
mijn gastgevers worden langzaamaan
moe en ongeduldig.
Bomen beven, bergen trekken
van de ene plaats naar de andere, de hemel geeuwt.
In de nachten doen de winden
van alles onrustig bewegen: rook, mensen, lichtjes.
Ik schrijf mijn naam in Gods gastenboek:
Ik kwam, bleef hier even, het was goed,
Ik heb genoten, gezondigd, bedrogen –
Van de ontvangst in deze wereld
was ik erg onder de indruk.
Vertaald door Frans Roumen
Jehuda Amichai (3 mei 1924 – 22 september 2000)
Zie voor nog meer schrijvers van de 3e mei ook mijn blog van 3 mei 2018 en ook mijn blog van 3 mei 2017 en mijn blog van 3 mei 2015 deel 2 en eveneens deel 3.