“Links en rechts wordt Eloy ingehaald door andere ruiters, die hun aanvoerder trachten bij te houden. Hij mag niet achteropraken, het zou een schande zijn als ze op hem moesten wachten. De jongen zet zijn hakken in de zij van zijn paard en slaat hem met de hand tegen het achterwerk. Aitur versnelt zijn galop en Eloy moet zich vastgrijpen om in het zadel te blijven. De riem van zijn schild schuurt pijnlijk langs zijn nek. Hij kijkt een moment naar de grond, die verworden is tot een flikkerende, groenbruine waas. De jongen wordt er misselijk van en richt zijn blik daarom weer op de ridders voor hem. Eloy dreigt de aansluiting met zijn dorpsgenoten te verliezen en hij geeft Aitur nogmaals de sporen; in elk geval moet hij zijn neef Carmelo kunnen bijhouden. Carmelo heeft een oud, mak en vooral ook lui paard, een grijswitte schimmel die hij veel te zachtaardig behandelt. De galopperende ruiters passeren aan de linkerkant een gehucht van lemen hutten en Ordoño wijkt uit om de pas ingezaaide graanvelden niet te vertrappen. De hond van een groep schapen hoedende kinderen rent hun blaffend tegemoet, terwijl de kinderen zelf hun toevlucht zoeken achter een van de hutten. Castilië is een land van oorlog. Het eerste wat je leert is op je hoede te zijn voor vreemdelingen. Pas mijlen verderop, als het open veld is overgegaan in bos, gunt Ordoño de paarden weer rust – de arme dieren briesen en puffen. De spanning en het krampachtig vasthouden aan zijn zadel hebben Eloy echter nog meer uitgeput dan zijn paard, lijkt het. Zes dagen zijn ze nu onderweg, en het is de eerste keer dat ze zo op de proef zijn gesteld. Hopelijk is het voorlopig ook de laatste. ’s Avonds zitten veertig ruiters rond een kampvuur in het open veld. De veertien mannen uit Aguilar hebben zich aangesloten bij een grotere groep Castilianen. Morgen zullen ze gezamenlijk verder rijden om zo mogelijk nog voor het duister Burgos te bereiken. Terwijl de zon ondergaat, beginnen de oudere ridders elkaar af te troeven met verhalen over de campagnes van de voorgaande jaren, over de veldtocht door Galicië, de slag bij Graus, het beleg van Zamora, de verovering van Cordoba. Ze drinken en ze schreeuwen en ze vloeken en ze lachen en ze zuchten, en ze drinken nog meer, tot ze uiteindelijk in slaap vallen. Eloy zit tussen zijn neef Carmelo en Froilán Díaz, de zoon van don Diego, de belangrijkste edele in het dorp. Wanneer Eloy in het najaar terugkeert naar het dorp om zijn eigen verhalen te vertellen zal hij trouwen met Jimena, een dochter van don Diego. Eloy zal land krijgen van zijn moeder en Jimena zal land krijgen van haar vader. Ze zullen varkens, schapen en kippen houden, ze zullen druiven en gerst verbouwen, appelbomen en kersenbomen zullen groeien rond hun huis.”
waar, in dit turbulente uur, hier, op moeiteloos verrottend land, waar de gerst geen gerst meer is, hier, in de broedplaats van beschimmelde kantoren, een zacht kalmerende petrischaal, waar, op dit uur, de enige vraag: ben ik terechtgekomen?, hier, waar je luchtgaten slaat in elke geheime gedachte & waar de gebalde frustratie dient, uiterst nuttig, tot de manifeste afleiding, tot het asbest van het hart, in droevige uren wordt daarom gezwegen, jullie melkachtige harten, ik melkachtig hart: waar zijn we gebleven, waar zijn we terechtgekomen als verzamelaars van saaie seconden, van haken & haar in onze soepen, de dagelijkse geforceerde gang van zaken.
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Groot werd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Groot op dit blog.
Dit kind
Zoveel jaren in de wind sinds ik mijzelf ging toebehoren – zoveel jaar vergeefs bemind en de gewonnen of verloren liefde toch niet aangewend om aan een ander te behoren. Mijzelf nog niet genaderd en mijzelf nog niet ontwend: er komt geen einde aan dit kind en geen eind aan wie het verhoren.
CAST
Ik film achtereenvolgens de namen en de films geven dan een beeld van mij. Maar een beeld is pas een beeld als ik het losweek van mezelf. Ook een foto maak je niet alleen. En aan een leven kan je wennen zonder iemand
te hoeven kennen. Waarom begeef ik me dan niet meteen naar de plek waar ik gelukkig ben? Omdat ik nog niet gelukkig wil zijn op de plek die ik niet ken? Het is behalve
degene die ik ben die me tegenhoudt degene die ik nog niet kan zijn maar wel wil betekenen. Wie zal mij wezen als ik hem niet blijf? Een ander? En die ander, vraag ik ook, onevenaarbare, sinds wij
vroeger zeiden dat ik buiten mezelf trad als ik ons verliet, heb ik je verlaten voor ik het kon weten en kom ik nu nooit meer bij je, al ben ik het zelf?
Wat op een dag gedaan moet worden
Huiswerk maak je op school en thuis school je je in de toren van het hoofd die het denken is, terwijl je onderweg, langs de heggen in de wind, uitslaapt van deze indeling. En onbezoedeld wil je zijn als je de zinnen hoort, met het doel de bron
van je rijkdom nooit prijs te geven: de onuitputtelijke onwetendheid. Twaalf uur duurt de dag: zonder onderbreking dien je te denken aan een absolute zuiverheid, een laken van water waarop een brood groeit, en van adem vervuld raakt
de kamer van je lichaam dat opent de ramen op de melkweg van het boomsterke daglicht. Maar het ruisen vloeit voort uit je hielen, hoe het muisstil in je mond wordt spreekt
je aan: je komt niet langer uit je woorden; wat je hoort is een krijs die van schoonheid snijdt als een mes van jade door je tijdstip, en voortaan scheid je je doen van het laten
kronkelend areaal de puinhoop van mijn innerlijke uitstraling aangelegd met witte rozen hun doornen zijn bot geworden in de loop der jaren daarentegen de kleur van de bloem nauwelijks vergaan lijkt een dag een uur sinds ik ze plantte zonder wortel bovenop gezet neergelegd ingebed hun bladeren lijken langzamerhand nog groener te worden mijn plexiglas filtert licht schaduw biedt toereikende condities overleven is in ieder geval verzekerd alleen hoe daar blijft nu eenmaal een leemte
“Het uitgestrekte niets van Castilië, waarin plotseling een wachttoren of ten vesting uitsteekt, als een eiland in zee. Een kasteel, een ommuurd dorp, soms niet meer dan een verstevigde kerk op een heuvel of tegen een rots. Bakens in de leegte van het onvruchtbare en vijandige land. Ze zijn de geruststelling voor de reiziger – hij is niet verdwaald. In de verte scheren veertien ruiters als zwaluwen over de vlakte. Ze zweven. Hun blikken reiken naar de horizon, hun paarden galopperen een ritme. De ogen half dichtgeknepen in de wind zoeken ze hun weg over de vlakte. Onder hun bruine mantels steekt het geharde leer van hun harnassen uit, ronde houten schilden hangen over hun rug, dekens en proviand zijn vastgeknoopt achter het zadel. Eloy is de derde in de stoet. Zijn schild en lans trekken aan zijn schouders in de tegenwind, zijn zwaard rammelt in de schede. De zwarte hengst die hij berijdt behoort zijn schoonvader toe. Aitur heet het dier. Het is een berberpaard van twaalf jaar oud, ervaren en gewend aan het slagveld. Hij steigert niet bij geschreeuw en wapengekletter, maar stort zich recht op de vijand, vertrapt hem onder zijn hoeven, aldus is de jonge Castiliaan verzekerd. Eloy is afgelopen zomer zestien jaar geworden en dit is de eerste lente dat hij uitrijdt om zich to voegen in her leger van Alfonso, koning van León-Castilië. De jongen droomt van grootse veldslagen, van eer, van heldendom. Ze zullen de orde handhaven in her koninkrijk. Ze zullen de Andalusiërs, Navarrezen, Leonezen, Galiciërs en Basken in het gareel houden. In het noordoosten zullen ze hongerige Aragonezen en Franken weren. Ridder Ordoño maakt een scherpe wending rechtsaf langs een beek en dertien ruiters volgen. kent Ordoño kent de weg het best. Hij is de meest ervaren soldaat, hun aanvoerder. Dit is het elfde jaar op rij dat hij dient. Hij heeft voor koning Fernando strijd geleverd tegen de Andalusiërs, de Navarrezen en de Aragonezen. Toen koning Fernando overleed en het rijk uiteenviel in drieën, heeft hij voor koning Sancho van Castilië gevochten tegen koning Sancho van Navarra en koning Sancho van Aragon. Ook heeft hij gevochten in de veldslagen tegen de broers van Sancho: koning Alfonso van Leon en koning Garcia van Castilië. De ridders van Castilië zijn de beste en de heldhaftigste; ze versloegen alle andere legers en maakten Sancho koning van alle landen die zijn vader ooit bezat. Maar God besloot dat ha Alfonso was die moest heersen en doodde Sancho. Vroeger diende Eloys vader als ridder te paard in de veldtochten. `De Bask’ noemen ze hem in het dorp. Van hem heeft Eloy zijn groene ogen en lichte huid geërfd. Op een dag kwam de Bask uit het noorden naar Aguilar, trouwde met Eloys moeder en ging nooit weer weg. Nu houdt hij vee en bewerkt hij het land. In het voorjaar rijdt hij niet langer uit, anderen hebben zijn plaats ingenomen, Eloy dit jaar voor het eerst. Eloys jongere broers oefenen met houten zwaarden en rijden op ezels, om hem binnenkort te volgen. De mannen uit Aguilar kiezen hiervoor, want anders dan de Galiciërs, de Asturianen en de Leonezen vechten zij voor God en de koning omdat zij dit willen. Castilianen zijn vrije mannen. Ordoño geeft zijn paard de sporen en het dier stuift weg over het glooiende grasland. Onder zijn hoeven schieten de graspollen opzij; ze plonzen in de beek en doen de watervogels verschrikt opfladderen.”
een korte wandeling door het park een vrouw filmt het gezin van haar zoon & wendt zich nadat alles is vastgelegd naar de kinderwagen archivering betekent dat een verleden produceren een dat tastbaar is zichtbaar & hoorbaar lange tijd voldoet aan de behoefte aan herinneringen aan de kindertijd en om ze te vereeuwigen de uren van de eerste stapjes hoe schattig moet ooit op een dag iemand zeggen die voor een of andere toekomstige kijkkast zit met een de moeder trots makende overweldigde gezichtsuitdrukking
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Groot werd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Groot op dit blog.
Nachtwerk
Land dat mij schrijven laat; licht dat mij, vroeg of laat, ontvalt, maar nu nog omgaat – tastend langs het bint hierbinnen;
ik ben gesteld onder dit dak om over u alleen te zingen, omhelzende uw overleveringen – onder uw hoogste flonkeringen.
Offerande
……Na een voettocht van Bergen naar Egmond
Dat ik, hier lopende langs de zee, al bijna in de greep van haar tumult, nog denken moet aan dat verloren meer, dat zich, heel ver landinwaarts, over stil naar zijn vergeten einde ruist…
Eens was ik zelf een kind achter zijn dijk; ik kan toch niet vergeten wat het was om urenlang te zwerven of te zweven boven het vee, de bloemen, en de bomen, en steeds de kalmste schittering nabij?
Of, leunend aan de koude, harde wind, bij vallend donker nog een stip te zien, een zeil, een lichtje op het ijselijke meer, en terug te rennen naar het warme huis, om daar in tranen mijn verhaal te doen?
O, te bedenken wat dat water was: hart van het land, slagader van de zee, waarmee het samen als de omloop was van leven’s elixir, dat spattend joeg in alle aarde en in alle vlees!
Ik weet niet meer waarom ik hier ben, en niet daar; waarom niet hier, maar daar; waarom wij allen in gevaar zijn; waarom wij de al half verdorde hand slaan aan het eigen lichaam van de wereld…
Al het lover en het schuim; de geuren langs de lokken van de grond; het helderste; het zuiverste; de ongebroken groei: alles geofferd aan de Aramese beul, die als een automaat de offergaven slecht.
De vrijster van het meer
De drift van de veldmuis is mijn leven, de dauw van de maan, en de liefde der wind; zonder een groef is mijn hart niet gebleven, maar mijn lichaam glanst als een kind!
’s Nachts slaapt de maan in mijn ogen, het meer slaapt in mijn armen, en bemint mijn hart – en o, de golven gonzen bewogen, maar mijn lichaam danst als een kind!
vaarwel lieve möhne voor verveling zeer getalenteerd & verslindend gebied geweldige gastvrouw een slaap als op naalden van een trotse jeugd het ga je goed lief water mijn weerspiegelende golf waar de regen vormen in spoelde graveerde een celster je weerspiegelt alleen je eigen bos zijn stoffige groen & jouw verrotte duisternis jouw jeugd & daarmee mijn besodemieterde jaren
Vanaf de achtentwintigste verdieping van de kantoorflat kijkt Estyr uit over het centrum van de stad. Het regent hard en het water klettert tegen de ramen. Vele meters onder haar lijken de parapluutjes zich zelfstandig voort te bewegen door het Haagse labyrint. In de verte, waar het wolkendek is opengebroken, heeft zich een regenboog gevormd. Voor de zekerheid is ze een kwartier te vroeg gekomen. Terwijl ze door de wachtruimte ijsbeert – ze is er alleen – laat ze in gedachten de mogelijke knelpunten en gevoeligheden de revue passeren. Waar zouden deze mensen aanstoot aan kunnen nemen? Waar zouden ze een risico in kunnen zien? Haar voorbereiding was vooral lichamelijk. De afgelopen week heeft ze meer gesport en is ze op tijd gaan slapen. Fysieke fitheid is de belangrijkste conditie voor mentale fitheid. Het gesprek zo meteen is cruciaal – althans, het is de laatste horde. Alle sollicitatiegesprekken verliepen vlekkeloos en de baan is geknipt voor haar. Nee: zij is geknipt voor de baan – dat moet ze uitdragen. Dit onderzoek is een formaliteit, als de lijst met items die je moet afvinken om de instapkaart voor een vliegreis te verkrijgen. Een veiligheidsdeur met elektrisch slot gaat open en in de deuropening verschijnt een atletische dame van een jaar of veertig. Ze wenkt Estyr. `Mevrouw Bosvelt, wilt u zo vriendelijk zijn mij te volgen naar de vergaderzaal?’ De vrouw is groot en grof van gestalte, maar verder is alles aan haar klein: haar handen, haar lippen, haar neus, haar oren, haar tanden. Haar steile rossige haar wordt bijeengehouden door een zilveren clip. Ze oogt ontstemd, of misschien slechts verveeld; haar mondhoeken hangen en maken haar mond tot een naar beneden gericht halvemaantje. Met ferme pas gaat ze Estyr voor door een brede met spots verlichte gang. De deuren van de kantoren aan weerszijden zijn dicht. Door de ruitjes van matglas zijn de aanwezigen onherkenbaar. Aan het einde van de gang gaat de vrouw een vergaderzaal binnen. De ruimte is een meter of zeven diep en heeft een laag systeemplafond. Aan de muur hangt een bedieningspaneel met drukknoppen en met groene en rode ledlampjes. In het midden staat een grote ovale tafel die plaats biedt aan zeker twaalf personen. Er staan vier stoelen aangeschoven en drie microfoons opgesteld. Op een van de stoelen zit een man van omstreeks zestig jaar, onderuitgezakt achter een ingeplugde laptop. Hij heeft wit uitgedund haar en een baard van een week. Zijn blauwe jasje heeft te veel schoudervulling. Verder draagt hij een wit overhemd, een oranje stropdas en een kakikleurige chino. Zijn schoenen zijn zwartleren instappers. Hij schuift iets rechter op en volgt Estyr met zijn blik. `Neemt u alstublieft plaats,’ zegt de vrouw. Ze wijst naar een van de stoelen tegenover de man en gaat zelf naast hem zitten, achter een laptop en een blocnote op na-formaat. ‘Mijn naam is Patricia Meyer en ik ben beleidsadviseur bij het ministerie van Binnenlandse Zaken.’ `En ik ben Jacob Verkade,’ stelt de man zich voor. ‘Ik werk voor de AIVD: Hij toont zijn pasje. Op de foto heeft hij halflang kastanjebruin haar en draagt hij een bril met een vliegeniersmontuur.”
ich bin auf dem grund allein. Hans M. Enzensberger
buiten, in het gammele bootje, zijn pijp stoppend, houdt de visser het gewaagde uitzicht op de ruige kliffen, het zanderige hart van de aeonen: kom op vertel me waarom ik hier sta, voor gek, met de pijp in mijn mond, voor de krijtrots:
de gloed sist zo mooi in het houten gebint, in de hand als een slijpsteen. de oude taken heb ik laten schieten. volg mij! Laten jullie ook alles varen! laten we van rol wisselen, al sinds lange tijd vang ik geen vis meer:
rond om mij wil de razende zee klinkende vergelding, ik merk het, en voor mij geselt de menigte de reling; daarom mompel ik keer op keer mompel in de roestige spreekbuis:
SOS! SOS! olie ontdekt! Ik herhaal: olie klokklok veel olie gevonden, ja!, echt waar! vaart uit, jullie allemaal tot aan de rietrand van de riffen, zoals jullie ze achterlieten. het is heel heel belangrijk dat iedereen komt! piep piep – piebibiepiep – piep –
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Groot werd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Groot op dit blog.
Het huis met de pilaren
Die mij, zoals ik zelf, ontvielen, of die hier bij mij is; die dwaal- de en stierf, of de herder der zielen: ik zit te denken aan allemaal.
Vraag maar, maar vraag maar niet meer of ik bij je ben. Pas in mijn avond wordt alles waar: zelfs jij; kijk maar naar binnen.
De oude stemmen om de haard. Het zelfde vensterraam. De brink. De zee die ons alsmaar herhaalt. O, werelden waarin ik wegzink.
De tulpen
In een verscholen hart is toevlucht voor dit licht, dat traag lag geronnen en nu wild breekt op de vrucht die branden zal in rijen lampionnen – de tulpen staan geschilderd in de lucht.
Zo innig, zo verblindend zichtbaar gemaakt binnen de stille ramen: voor een briesje een draagbaar, maar de stormwind roept ze toch liever samen: hoor het geluid van tulpen langs elkaar.
Eén tulp is wonderlijk – neem heel veel tulpen, dichte wolken op de grond; zet messcherp daglicht op hun keel, en laat ze regelrecht vlammen van hun bed: gewonnen grootheid in een oud gareel.
Voor het begin van de poëzie
Je hoort het nieuws van een ondergang maar je weet niet of het oud is, of gelogen, omdat ze willen dat de schoonheid donker wordt, of geen waarheid proeven, en alles bij elkaar breng je door uiteen te vallen in steeds grotere gehelen die je,
gebogen over tafel, lijmt tot een plakplaatje. Eerst komen de sterren, dan volgt het blauwste duister, het lover praalt boven de dieren des velds, en tenslotte falen de veelbelovendste woorden in de armen der lippen. Daarna, in de allerlaatste
plaats, is het de beurt aan ons, in de allereerste plaats aan wie zich jou wil noemen uit naam van een mond. Meer kun je nooit doen: de holte van het heelal is vergelijkbaar met de woning van de tong:
net zo ruim als ze, gevoed door de kelder van de keel, zich gaan laat, zolang haar riem zich strekt, ontrolt ze en raakt aan met haar taal wat ze los slaat en haar los slaat, wat haar los laat, tot ze los laat.
aanlokkelijke rijen aan het hek, spits & niet levensonbedreigend traliewerk, jullie leggen hem elke dag vast, de domme haat van het asfalt, de woede in de lucht, de snijdende stilte in het hart van de straat: jullie leggen het eerste woord, de blik, de adem vast: er zal hier niet veel meer gaan, hier wordt het waarschijnlijk spoedig opgeblazen: jullie wisten ‘t. het traliewerk? waarvoor. & wie moet daar nog naar binnen. . . ja wie wil missen wat er gaat komen? wie zou niet graag willen zien. wat een angst.
“De bar op het dakterras van het Bukowski Hotel. Hier op de vierentwintigste verdieping heb je uitzicht over de hele stad: van het Olympisch Park tot het nieuwe winkelcentrum, van de zelfmoord-torens tot de Sint-Joriskathedraal. Glazen schotten voorkomen dat je wordt weggeblazen door de harde zeewind en dat malloten de snelle route naar beneden kiezen. Het is een al te bekend limbo waarin Xavi nu verkeert; de propofol is uitgewerkt en de alcohol nog niet ingewerkt. Zijn gebrek aan diepteperceptie nu hij slechts één lens in heeft geeft het echter een nieuwe, surrealistische dimensie. Als hij de blik te lang op een persoon of voorwerp fixeert, ontspringt er een kloppende hoofdpijn achter zijn ogen. Hij houdt zijn gin-tonic omhoog, als ware hij Hamlet en de cocktail de schedel van Yorick de nar. Het glas fluoresceert in het blacklight van de bar. De anesthesist voelt een vlaag van melancholie opkomen. Is het nobeler de slingerkogels en pijlen van het noodlot te ondergaan, of om de wapenen op te nemen tegen de oceaan van zorgen, ze te beëindigen? Te sterven, te slapen, en niets meer dan dat…‘Wat zit je stom in je glas te turen,’ onderbreekt Eduard Xavi’s mijmeringen. ‘Wil je dat niet doen waar ik bij ben? Je lijkt wel een autist.’ Eduard is waarschijnlijk Xavi’s beste vriend. Toen Xavi en Alexandra voor het eerst uit elkaar gingen, nam Eduard hem twee maanden in huis. En hij hielp hem met zijn investeringsportefeuille, die helaas niets meer waard is. Net zo belangrijk, hij is een van de weinige personen met wie Xavi het niet erg vindt in het openbaar te worden gezien. Beiden zijn ze vastbesloten hun mislukkingen volledig te ontkennen en te leven in hun fantasie. Eduard tracht al bijna een uur het telefoonnummer te bemachtigen van de serveerster, een geblondeerd kind met een push-up-bh die zichzelf heel bijzonder vindt omdat alle oude of minder oude, rijke of minder rijke, dronken, eenzame mannen met haar trachten te flirten. Alles aan de serveerster is fout, alles waarschuwt je uit haar buurt te blijven, en juist dat maakt haar zo woest aantrekkelijk. Ze draagt een zwart t-shirt en een witte cowboyhoed. De cowboyhoed is een alarmsignaal. Iemand die in het Europa van de eenentwintigste eeuw met een hoed op rondloopt, heeft zo’n vijftig procent kans op een theatrale, narcistische of borderline persoonlijkheidsstoornis.”
op mijn knokige rug speel je de tekst uit, en ik sta smal voor mijn raam: glinsterend licht onder miljoenen kleine sterren en rondom jij mooi zwart dat over alles heen rolt, verandert wat overdag somber rommelt, de wiegende hoofden (bedwelmd en verdoofd) in flikkerende lichten. wat in de zon zachtjes in zenuwkanalen dommelt, dat sla je uit het donker het licht in (geheimzinnig) en je hebt niets weg te geven. voorbij de stoere idealistische eigendunk over het feit van slaap, het onweer barst los, de lucht roert zich niet, geen donker worstelen van wolken, geen enkele bedreiging, het firmament is heroïsch, een stabiel pact van voorheen oorlogszuchtige elementen, hoe ze elkaar inspireren in verraderlijke helderheid, allemaal één grote deal, geen subjectorgaan, hierbinnen rust de geest op dit gladde oppervlak, net voor het hyperventileren neemt hij de bocht naar het bed van het vergeten. en terwijl de mussen de stilte verjagen, al snel de uitademing van de tijd doen vergeten, schemeren de talrijke hoofden op de grond, in een ander heelal. “
De sterren bloeiden in den zomernacht; De zuidewind suisde in de boomen zacht. Op de oude huizen trilde manelicht, Hunne oogen loken stil de zwanen dicht, Die straks nog dreven op den donkren gracht. De sterren bloeiden in hun flonkerpracht.
Wij togen droomend door de straten heen. – De erinnring troost me als ik, verlaten, ween. – In kalmen sluimer lag de stille stad. De maan dreef langzaam langs haar zilvren pad En langzaam togen we over de oude brug. – Die oude erinnring komt zoo trouw terug! –
– ‘En zoekt ge een rots waarop gij leunen moogt? O neem mijn arm, die u te steunen poogt! En zoekt ge een warme, vaak doorgriefde borst? O neem de mijne en stil uw liefdedorst! En zoekt ge een ziel, die zegge: – “Doode, ontwaak!” O neem de mijne voor die godetaak!’
En jaren vloden na dien zomernacht. Weer ruischt een koeltje door de boomen zacht. Ik zie die oogen, blauw in ’t sterrenlicht, Die stille stad, als in een vergezicht. En ’t woord dat mij zijn liefde gaf, dien nacht, Dat zal ik hooren in mijn graf… heel zacht.
een korte wandeling door het park een vrouw filmt de familie van haar zoon en zwenkt nadat alles is vastgelegd richting kinderwagen archivering heet dat een verleden produceren een dat tastbaar is zichtbaar & hoorbaar voor lange tijd de behoefte aan herinneringen stilt aan de kindertijd & om ze onsterfelijk te maken de uren van de eerste stapjes hoe schattig moet op een dag iemand zeggen die ervoor zit voor de een of andere toekomstige kijkbuis met een de moeder trots makende overweldigde gezichtsuitdrukking
“Langzaam drukt Xavi de zoutoplossing door het infuus. De laatste druppels witte vetemulsie verdwijnen in de aders van zijn linkeronderarm. Hij ademt uit. Om een infuus bij jezelf te kunnen inbrengen moet je in de eerste plaats handig zijn. Zoals elke andere anesthesist ís Xavi dat. In de tweede plaats moet je je niet laten afleiden door een beetje pijn. Intraveneuze propofol – het medicijn bestaat niet als capsule of tablet – werkt ogenblikkelijk en binnen enkele seconden verkeert hij in een wereld die veel zachter, milder, vriendelijker, dromeriger is, een wereld waarin herinneringen geen onaangename gevoelens kunnen opwekken. De patiënten die er voor operaties mee in slaap worden gebracht hebben zonder uitzondering prettige dromen. In een lagere dosis brengt het blijdschap, verzacht het het bestaan. Een verslaving zou hij het niet willen noemen, dat heeft zo’n onaangename, pejoratieve bijklank. Je zegt van patiënten toch ook niet dat ze verslaafd zijn aan hun geneesmiddelen? Noem het liever afhankelijkheid. De propofol is een vereiste om te kunnen functioneren.Zie het als tegenwicht voor alle lelijkheid. Al die teleurstelling en al dat verval. Xavi sluit het infuus af met een dopje. Hij zakt onderuit op de witleren bank die over twee jaar afbetaald zou moeten zijn en kijkt om zich heen. Zijn vloer van ebbenhout, zijn witte merinowollen vloerkleed, zijn Italiaanse designtafel, de palmboom in de aluminium pot, de bronzen replica van een Miró: hij wordt er blij van. Wat mensen ook beweren, geluk schuilt vooral in dingen die je kunt tellen.”
„Diese Geschichte, die ihm noch immer das Herz zerreißt, wie man sagt, auch wenn er es nicht sagen würde, nur hier ausnahmsweise, womit hätte er sie begonnen? Vielleicht mit den Schritten vor seiner Tür und den Zweifeln, ob das überhaupt Schritte waren oder nur wieder etwas aus einer Unruhe in ihm, seit er nicht mehr das Chaos von anderen verbesserte, bis daraus ein Buch wurde. Also: Waren das Schritte, abends nach neun, wenn hier im Tal schon die Lichter ausgingen, oder war da etwas mit ihm? Und dann käme die Zigarette, die er sich angesteckt hatte; wenn nämlich sein ewiges Metallfeuerzeug aufschnappte, been-dete das Geräusch jeden Spuk, auch den von innen. Und mit der Zigarette im Mund holte Reither — genau an der Stelle hätte cr den Namen eingeführt — eine Flasche von dem apulischen Roten aus einem Karton im Flur, die vor-letzte. Der Wein um diese Stunde, das friedliche Laster, das einen entfernt von der Welt, all ihrem Elend, selbst was vor der eigenen Tür geschieht, muss man nicht wissen. Ja, das waren Schritte. Als würde dort wer, nachdenk-lich, auf und ab gehen. Reither holte noch seinen Korken-zieher und kniete sich damit im Wohnzimmer auf den Boden, weil dort erstens der Aschenbecher war und zwei-tens ein Buch lag, das er am frühen Abend entdeckt hatte. Aber eigentlich folgte er nur der Gewohnheit, Dinge, in die man sich hineinknien sollte, auch im Knien zu tun, wie noch im letzten Jahr in seinem Kleinstverlag, wenn er Entwürfe für neue Umschläge auf dem Parkett ausgebrei-tet hatte — auf einem Tisch bekam man keinen Blick für das Ganze, vom Bildschirm gar nicht zu reden. Und auch eins der wenigen Fotos von sich, die er gelten ließ, zeigt ihn kniend und mit Zigarette im Mund, beobachtet von einer Frau, wobei nur ihre Beine zu sehen sind. Alles an ihm ist zielgerichtet, der zu Boden gestreckte Arm, die im selben Winkel abwärtszeigende Zigarette, das von der Nase diktierte Profil unter noch dichtem Haar, der Blick auf das eigene Tun, mit dem Daumen etwas anzubringen an einem verrotteten Schild, das er als Umschlagmotiv gewählt hat und an das er noch letzte Hand anlegt, wie an jedes seiner Bücher in über dreißig Jahren, bis damit Schluss war. Vorigen Herbst hatte cr den Reither-Verlag samt angeschlossener Miniaturbuchhandlung liquidiert und die Parterreetage in einem Frankfurter Altbau ver-kauft; mit dem Erlös konnte er Schulden bei Druckereien bezahlen, der Großstadt den Rücken kehren und in die Wohnung mit Blick auf Wiesen und Berge ziehen, auch wenn auf den Wiesen Ende April noch Schnee lag. Dafür war man hier, im oberen Weissachtal, der Welt des müden Lächelns entkommen: für alles, was einer wie er zweimal im Jahr gedruckt und gebunden zu bieten hatte. Reither drehte den Dorn in den Korken der Flasche.“
er wordt huiswaarts gekeken, meer taal gehaald nu er schapen op hun rug
nu er gekeild wordt, gevlijd uit de stad geroepen is
zo pijnlijk elke dag is elke dag
wanneer de beesten in de regen, de kelen droog van gras, gegooid het dorp aanspreken
is er niemand die het ziet, niemand die de groei aangaat
De schrijver Voor W.F. Hermans
Brievenschrijvende man uit hardsteen opgetrokken sigarettenroker
Willem Frederik Hermans hield bijen onder zijn tong was een hengelvis in het diepst van mijn ziel
Hield met een hand slaap vast met de ander paaide hij kirrend zwarte kraaien kaaiend als aan kattenkruit snuivende katten
Glansrijk geslaagde mensenhater Driest bruiden roosterende man die halleluja happy eenzaam de dag doorbracht bij het avondmaal vis met bramen op een bedje van aslaas serveerde en at
Toen hij besloot te sterven en ik achterbleef zonder slaap met een fijngeknepen strot vol roet naar lucht en tranen snakte
besloot ik in mijn diepste deel bijen te houden naast de plek waar ooit mijn ziel zat op mijn honingzoete tong een vis te leggen
Er huist een ronkende raaf in mijn hart geboren uit wat Willem Frederik Hermans was
“I bought a heart. It was a sheep’s heart. I intended to stuff it with bread, onion and thyme. It was raining outside but the market was covered. My jaw was killing me. It hurts more on wet days. The butcher was watching television. There was a small screen set on the wall to the left of the counter. Look at the fuckers, he said. Jimmy, I said, you shouldn’t say fuckers to customers. Sure you’re hardly a customer at all, he said, all you buy is fucking hearts, Jesus, if I was depending on you for a living. He pointed at the television. Look at the bastards, after screwing us for ten years and now we’re supposed to feel sorry for them. The sound was turned down. Do you know what I heard this morning? he said. Did you ever hear the expression stockbroker sentiment? Sentiment my arse. Put me down for two hearts next Thursday, I said, I’m expecting company. He wrote it in his book. Then I went away. I did not have an umbrella. I walked as near to the wall as I could because it’s drier there. There are awnings overhead from time to time. I thought about a quick pint but realised I didn’t have the money. The heart broke me. My mother is coming out for the day on Thursday and she still likes hearts. This is something I don’t understand. She doesn’t know my name. She doesn’t recognise me. She doesn’t remember that she has a child. But she still likes the taste of meat. She even remembers that she likes the taste. I sometimes think that the stomach has its own brain. When the rain got lighter I made a run for it. The pain in my jaw stopped when I ran. That’s a good one, I thought, if I could keep running I’d never get pain any more. But you can’t. Running would kill you quick enough. Crossing the bridge the heavens opened. It was that straight down rain. It came down under my collar and through my clothes. I stood into the doorway of the funeral home. The rain made the river smooth. Then it stopped and in a minute the sun came out. That was when I noticed that she was behind me. She was crying. Are you all right, I said. Look, I said, I have a heart. She just looked at me. I’m going to stuff the fucker, I said. I don’t know why I said fucker. I suppose that was Jimmy coming out in me. Jimmy is a big influence. Even when we were kids my mother used to say you were out with that Jimmy Canty again, the tongue he has, I can hear him in you. The woman came forward. What kind of a heart, she said. Sheep, I said. I’m going to stuff it. Lovely, she said, do you cook yourself? I do. Good man, she said, I’m all for that. I said, Did someone die on you? My husband, she said. I’m sorry.”
De Engelse schrijfster, critica en advocate Hilary Mary Mantel werd op 6 juli 1952 als Hilary Mary Thompson in Glossop, Derbyshire, geboren. Zie ook alle tags voor Hilary Mantel op dit blog.
Uit: The Assassination of Margaret Thatcher
“That night my father took my mother aside. She kept walking away from him, in little aimless drifts, so he had to follow her down the hall and into the kitchen, saying listen to me Lillian. I went up to the bathroom and looked in the bathroom cabinet, which I normally avoided as the thought made me sick. I sorted through what was in there: a small bottle of olive oil, some oozing ointments, a roll of sticking plaster and some round-ended scissors with a rust spot at the junction of their blades: crepe bandages packed in cellophane. There was more provision for casualties than I had imagined. I pulled some cotton wool out of a packet, rolled it up into balls, and put it in my ears. I went downstairs. I watched my soundless feet go before me, like scouts. I didn’t look through the kitchen door, though it had a glass panel. But after a while I sensed a vibration under my feet, as if the whole house were shaking. I went into the kitchen. My father wasn’t there and being quick on the uptake I deduced he must have slipped out through the back door. The room was filled with a dull thudding sound. My mother was beating on the edge of the kitchen table the ovenproof dish in which she usually shriveled his dinner. It was made of toughened glass and took a long time to break. When it shattered at last she left the wreckage on the floor and brushed past me on her way upstairs. I pointed to my ears, as if to warn her that any commentary on the situation was wasted on me. But left to myself I picked up all the shards of the dish, and carried on picking them up and placing them on the table. Not having the obliging tweezers by me I took up the fragments from the carpet tiles with my fingernails. This detailed work of recovery occupied a satisfactory amount of time. While the muffled evening continued on its way without me I arranged the jagged fragments so that the pattern of onions and carrots with which the dish had been decorated was complete again. I left it for her to find, but when I came down next morning it was gone as if it had never been.”
„Untere Stufe, der linke berührt noch die obere, setzt aber schon zum nächsten Schritt an. Die Frau ist nackt, ihr Körper blass, Schamhaar und Haupthaar sind blond, das Haupthaar glänzt im Schein eines Lichts. Nackt, blass, blond — vor einem graugrünen Hintergrund verschwommener Treppenstufen und -wände kommt die Frau dem Betrachter mit schwebender Leichtigkeit entgegen. Zugleich hat sie mit ihren langen Beinen, runden, vollen Hüften und festen Brüsten sinnliche Gewichtigkeit. Ich ging langsam auf das Bild zu. Ich war verlegen, auch das wie damals. Damals war ich verlegen, weil mir die Frau, die mir am Tag davor in meinem Büro in Jeans, Top und Jacke gegenübergesessen hatte, im Bild nackt gegenübertrat. Jetzt war ich verlegen, weil mich das Bild an das erinnerte, was damals gesche-hen war, worauf ich mich damals eingelassen und was ich alsbald aus meinem Gedächtnis verbannt hatte. „Frau auf einer Treppe”stand auf dem Schild neben dem Bild und dass es sich um eine Leihgabe handele. Ich fand den Kurator und fragte ihn, wer das Bild der Art Gallery geliehen habe. Er sagte, er dürfe den Namen nicht nennen. Ich sagte, ich kenne die Frau auf dem Bild und den Ei-gentümer des Bilds und könnte ihm voraussagen, dass es Streit um das Eigentum am Bild geben werde. Er runzelte die Stirn, blieb aber dabei, er dürfe den Namen nicht nennen. Mein Rückflug nach Frankfurt war für Donnerstagnachmittag gebucht. Nachdem die Verhandlungen in Sydney am Mittwochvormittag ab-geschlossen waren, hätte ich auf Mittwochnachmittag umbuchen können. Aber ich wollte den Rest des Tags im Botanischen Garten ver-bringen. Ich wollte dort zu Mittag essen, im Gras liegen und am Abend im Opernhaus Carmen hören. Ich mag den Botanischen Garten, an den im Norden eine Kathedrale und im Sü-den das Opernhaus grenzen, in dem die Art Gallery und das Konservato-rium stehen und von dessen Hügeln der Blick auf die Bucht geht. Der Garten hat einen Palmen-, einen Rosen- und einen Kräutergarten, Teiche, Lauben, Statuen und viel Rasen mit alten Bäumen, Großeltern mit Enkelkindern, einsamen Frauen und Männern mit ihren Hunden, Gruppen beim Picknick, Liebespaa-ren, Lesenden, Schlafenden. Auf der Loggia des Restaurants in der Mitte des Gartens ist die Zeit stehenge-blieben: alte eiserne Säulen, ein al-tes eisernes Geländer und ein Blick in Bäume mit Flughunden und auf einen Brunnen mit Vögeln mit buntem Gefieder und langen krummen Schnäbeln.“
verwinkeltes areal der scherbenhaufen meiner inneren optik ausgelegt mit weißen rosen ihre dornen sind stumpf geworden über die jahre im gegensatz zur farbe der blüte kaum vergangen scheint ein tag eine stunde seitdem ich sie pflanzte ohne wurzel oben aufgesetzt abgelegt gebettet ihre blätter scheinen allmählich noch grüner zu werden mein plexiglas filtert licht schatten sorgt für hinreichende bedingungen ein überleben ist zumindest gesichert nur wie da bleibt eben eine lücke
auf meinem knöchernen Rücke spielst du deinen Text aus, und schmal stehe ich da, vor meinem Fenster: blinkendes Licht unter Millionen winzigen Sternen, und ringsherum du, schöne Schwarze, die über alles hinwegrollt, verwandelst was tags düster grollt, die wippenden Köpfe (betäubt und sediert) in flackernde Lichter. was bei Sonne sanft in Nervenbahnen döst, das schlägst du hervor aus dem Dunkel (geheimniskrämerisch) und hast nichts zu verschenken. vorbei der zähe Idealistendünkel um die Tatsache Schlaf, das Gewitter bricht los, der Himmel hält still, kein finsteres Ringen der Wolken, nicht eine Drohung, das Firmament gibt sich heroisch, ein stabiler Pakt ehemals kriegerischer Elemente, wie sie einander beflügeln in verräterischer Klarheit, alles ein einziger Deal, ohne gewachsenes Subjektorgan, hier drinnen stützt sich der Verstand auf dieser glatten Oberfläche auf, kurz vorm Hyperventilieren nimmt er die Kurve ins Bett des Vergessens. und während die Spatzen die Stille verjagen, schon bald das Ausatmen der Zeit vergessen machen, dämmern die zahlreichen Köpfe am Boden hinweg, in ein anderes All.“
De Amerikaanse schrijver, draaiboekauteur en regisseur Peter Hedges werd geboren in West Des Moines, Iowa, op 6 juli 1962. Zie ook alle tags voor Peter Hedges op dit blog.
Uit: An Ocean in Iowa
“The Judge had been standing at the top of the stairs, calling down to his wife for some time. “Joan,” he said. “Come here.” Joan pretended she hadn’t heard him. “Honey,” the Judge pleaded. Joan called back, “We’re in the middle of dishes.” Claire, their older daughter, helped clear the table while Maggie played on the kitchen floor. “Honey, come here,” the Judge begged. “It’ll only take a minute.” Joan looked at her daughters both occupied and the dishes half washed. Then she turned and headed out of the kitchen. She went because in West Glen, Iowa, in 1961, when called, wives went. “What is it?” Joan asked, climbing the stairs. Judge Ocean did not answer. “What do you want?” She looked for him in the bathroom. She walked into their bedroom. “Walter?” He was nowhere to be found. “This is no time for games.” She sensed something behind her moving, so she turned in time to see the linen closet door swing open, only to find her husband standing in front of her, naked and erect. She removed her apron and bent over their bed. While he moved above her, she thought about the flowers she would plant the coming spring. When he finished, the Judge, gasping for breath, leaned over and stuck his tongue in her ear. “Don’t,” she said, and pulled up her underwear. That night Joan sat on the living room sofa. In the kitchen, the Judge made popcorn using a pressure cooker. The sound of kernels popping had the girls jumping up and down. “Mommy,” they shrieked. “What are we!” Joan drew in on her cigarette and said nothing. “We’re popcorn!” The girls slowed their dancing, then stopped. They studied their mother, who stared blankly at the turned-off TV, cigarette smoke leaking out her mouth. Claire asked, “Mommy, what is it?” “Nothing, honey.” But it was hardly nothing. She knew it; she felt it deep inside. She had conceived. When the Judge rounded the corner with his nightly bowl full, his girls leapt toward him, their little hands reaching up for the corn. With a girl on either side, he settled into the sofa. He lifted up the saltshaker. “Let me,” the girls squealed. As each daughter took their turn, Joan Ocean started to cry.”
“Was ist mit dir, was denkst du? Du denkst, ich hätte keine Phantasie, ich könnte mir nicht vorstellen, was an dem Abend zwischen dir und dem Mädchen war, aber ich kann es mir vorstellen, und wie ich das kann«, sagte mein alter Lehrer, kaum saßen wir uns zum ersten Mal bei einer Kanne lakritzeschwarzem Kaffee gegenüber, ich noch beurlaubt und er krank geschrieben. Das war für mein Gefühl gestern, in diesem März, dem März, als Bagdad vor Berlin oder Beckham in den Nachrichten kam. »Denn ich kenne das Mädchen, und ich kenne dich, Haberland, und ich weiß, was ein Schulkeller ist und wie man sich fühlt nach einer Theaterprobe, Sommernachtstraum, doch es würde auch schon der Name des Mädchens genügen, um es mir vorstellen zu können. Ihre Mutter, alleinerziehende Ärztin mit Bildungsallüren, hatte sich, inspiriert durch einen Roman, für Tizia entschieden, was die Tochter zwingen sollte, apart zu sein, so wie dein vielbeschäftigter Vater – ein einziges Mal besuchte er meine Sprechstunde, um nach deinen Fortschritten im Deutschen zu fragen – dich mit nichts als einem Wort dazu verdammt hat, als Mann aufzutreten. Stil, sagte er, das sei sein Appell an dich, und so trafen zwei Verdammte aufeinander, die eine mit dem Willen, alles Aparte abzuwerfen, der andere mit dem Vorsatz, endlich mit eigenem Stil aufzutrumpfen. Oh, ich kann es mir sogar lebhaft vorstellen, wie dieses Mädchen, das gar kein Mädchen mehr war, wenn auch noch lang keine Frau, nach der Theaterprobe – sie die Thisbe, du der Pyramus, die Szene mit der symbolischen Wand und dem Loch – dir in den Keller gefolgt ist oder gar vor dir herging, Hände im Nacken, und mit dem Fuß die Tür zum Heizraum aufstieß … Wenig später brennt dort beiderseits einer Luftmatratze je eine Kerze, und ein klassischer Plattenspieler mit alter Platte, Schuleigentum, liefert dazu die Musik, auf die wir noch kommen. Und wie gesteuert von dieser Musik knöpft sich Tizia das Hemd auf, das sie als Thisbe getragen hat, und läßt es sich über die Schultern fallen, und übrigbleiben – alles andere verschwindet für dich – zwei überraschend volle Brüste, die über dem Herzen etwas schwerer und beide mit einer Gänsehaut, wahrlich apart, als führten sie ein Eigenleben.“