Zondagochtend, voorjaarswind langs mijn balkon met uitzicht op de oude linde en het massieve pand van Petrus en Paulus.
In de kerk gepland gezang. Vanuit de boom spontaan een lied.
Verwondering blijft
Als in een lichtflits bijna elke dag opnieuw zomaar weer even dat moment, komend als vanzelf. Hier te kunnen zijn, te mogen zijn op deze planeet tussen al die sterren in de ruimte. Wel bijzonder en zover begrepen niets meer of minder dan gewoon een wonder.
Met ergens in het achterhoofd de dood als blindganger het leven vierend, waarin van dag tot dag boven in het brein, onmetelijk magazijn, zelfs de kleinste dingen zich verzamelen, Duurzaam en houdbaar tot onzekere datum, die niet kan worden overschreden en mooi dat ik dat weet.
Het hele landje
Het hele landje met vijver en al geborgen tussen strippenkaart munten en papier waar ik ook ben achter dof plastic blijft ze rennen oren plat staart zwierend zand stuift op zonder terugval
Op een dag wist je eindelijk wat jij had te doen, en begon,
hoewel de stemmen rond je hun slechte advies bleven schreeuwen,
hoewel het hele huis begon te schudden
en hoewel je de oude trek aan je enkels voelde.
“Heel mijn leven” riep elke stem. Maar je stopte niet Jij wist wat jij had te doen
Ondanks dat de wind met haar stijve vingers Peuterde aan de fundamenten en Die anderen verschrikkelijk zwaarmoedigheid klonken.
Het was al laat genoeg, een wilde nacht En de weg vol met gevallen takken en stenen.
Maar beetje bij beetje Met hun stemmen achter je Begonnen de sterren te branden door het wolkendek en er was een nieuwe stem Die je langzaam begon te herkennen als de jouwe Die je gezelschap hield terwijl je dieper en dieper de wereld in trok.
Vastbesloten Het ene ding te doen dat je kon doen, vastbesloten het enige leven te redden dat je kan redden
Toen zij samen sliepen de eerste nacht werd de wereld dieper het lachte zacht
hun lichamen aarde en hemelboog die de warmte bewaarden van ’t daglichtoog
maar woorden ontstonden toen de wereld verging hun lippen vonden verwildering.
Dat zij samen lagen de tweede nacht zo klein en verslagen tezamen gebracht
door de angst der dingen de nacht en de kou of het gaan zingen en mooi worden zou
zij voelden verlegen het vreemde geluid van hun zielen bewegen achter hun huid.
Dat toen zij verlangden een derde nacht zij lagen bang en op hun rug op wacht
of één zou beginnen gefluisterde naam strak trok het linnen om hun lichaam
dat toen zij hoorde dat hij al sliep god is geboren het jong verdriet.
Liefde
handen heb ik niet om er mee te leven woorden op papier hebben zichzelf geschreven
liefde is: een stoep deur die wordt gesloten luisteren naar de voet – stappen op de loper
dan de stoep afdalen als een ooievaar snuivend ademhalen nachtwind komt van waar
bij de zevende lantaren al mijn veren tot een kuif en met sprekende gebaren dans ik dan mijn liefde uit
statig al mijn Glück und Wonne voor het nachtelijk publiek van een zwerfkat en twee nonnen God wat is de wereld ziek
Jagers
Een wee gevoel van moed, gesneld, geteld, gehangen de lijken en hun naam is haas.
Gedwee, gewijd, een moederloos geslacht; gewei verwijst voorouderlijk naar glas in gouden lijst.
Honger somber hurkt in vensternissen, schaduw van stilte schoort de balken, spert de echo van een schot sprengt die Dämmerung das Echo eines Schusses, klaffend kalte Sterne.
Aan tafel zitten. Kandelabers. Handen verzilveren. Handen schillen bevroren fruit.
C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003) Portret door Paul Boswijk, 1996
Als ik tussen de bomen ben, vooral de wilgen en de valse christusdoorn evenals de beuk, de eiken en de dennen, ze geven zulke blijk van blijdschap. Ik zou bijna zeggen dat ze mij redden, en dat dagelijks.
Ik ben zo ver verwijderd van de hoop op mezelf, waarin ik goedheid en onderscheidingsvermogen heb, en me nooit door de wereld haast maar langzaam loop en vaak vooroverbuig.
Om mij heen roeren de bomen hun bladeren en roepen: ‘Blijf nog even.’ Het licht stroomt uit hun takken.
En ze roepen opnieuw: “Het is eenvoudig”, zeggen ze, “en ook jij kwam ter wereld om dit te doen, om kalm aan te doen, om vervuld te worden met licht en om te schijnen.”
BY the purple haze that lies On the distant rocky height, By the deep blue of the skies, By the smoky amber light Through the forest arches streaming, Where Nature on her throne sits dreaming, And the sun is scarcely gleaming Through the cloudlets, snowy white, Winter’s lovely herald greets us Ere the ice-crowned tyrant meets us.
A mellow softness fills the air, No breeze on wanton wing steals by To break the holy quiet there, Or make the waters fret and sigh, Or the golden alders shiver That bend to kiss the placid river, Flowing on and on for ever. But the little waves are sleeping, O’er the pebbles slowly creeping, That last night were flashing, leaping,
Driven by the restless breeze, In lines of foam beneath yon trees. Dressed in robes of gorgeous hue, Brown and gold with crimson blent; The forest to the waters blue Its own enchanting tints has lent; In their dark depths, life-like glowing, We see a second forest growing, Each pictured leaf and branch bestowing A fairy grace to that twin wood,
Mirror’d within the crystal flood. ’Tis pleasant now in forest shades; The Indian hunter strings his bow To track through dark, entangling glades The antler’d deer and bounding doe, Or launch at night the birch canoe, To spear the finny tribes that dwell On sandy bank, in weedy cell, Or pool the fisher knows right well— Seen by the red and vivid glow
Of pine-torch at his vessel’s bow. This dreamy Indian-summer day Attunes the soul to tender sadness; We love—but joy not in the ray: It is not summer’s fervid gladness, But a melancholy glory Hovering softly round decay, Like swan that sings her own sad story Ere she floats in death away The day declines; what splendid dyes,
In flickered waves of crimson driven, Float o’er the saffron sea that lies Glowing within the western heaven! Oh, it is a peerless even! See, the broad red sun is set, But his rays are quivering yet Through nature’s veil of violet, Streaming bright o’er lake and hill; But earth and forest lie so still, It sendeth to the heart a chill;
We start to check the rising tear— ’Tis Beauty sleeping on her bier.
Susanna Moodie (6 December 1803 – 8 April 1885) Oxford, de geboorteplaats van Susanna Moodie
De Nederlandse dichteres, vertaalster, recensente en popcritica Elly de Waard werd geboren in Bergen (NH) op 8 september 1940. Zie ook alle tags voor Elly de Waard op dit blog.
Soms Voor Andreas om te lachen
Soms – wachtte ze ook op mij
liggend in bed, gereed mij te ontvangen. Onder haar
dunne hemd alleen in de slip gekleed, die ik uit Parijs
voor haar had meegebracht: een vlek van kant en zij
en over de hele bilnaad slechts een smalle band.
Haar te bezitten gaf mij het gevoel dat ik haar schiep
dat ik haar lijf onder mijn handen zijn volmaaktheid
gaf, ik die tevens een diep ontzag voor de schier eindeloze
stroom van haar orgasmes had die ik als een natuurverschijnsel
zag, waar ik een even nietig als onmisbaar onderdeel
van was. – Een wijfjesdier dat ben je en altijd
geweest! En wat ben jij dan? – Ik? Ik ben gewoon alleen
een beest
Existentiële vraag
Wat is er in de lichtheid van mijn leven overdag dat het betaald moet worden met de zwaarte van de nacht?
Dat uit het hijgen van mijn borst, uit dat moeras, uit van mijn dromen de benarde damp de kracht getrokken moet
voor lachen? Leef ik mijn tijd te snel, waardoor de donkere materie van de aarde zelf als zij haar kans krijgt, mij terneer drukt en haar tol eist?
En in de schemering
En in de schemering zong de uil zijn blues; veel
van ook zijn verdriet was al geweest, zijn droevig
lied kwam immers uit zijn hele lichaampje en niets
gekunstelds was er aan het werd door niets
gestuit – zo hoort muziek te zijn: voluit, een druppel
Ik dacht dat de aarde me nog kende, ze nam me zo liefdevol terug, haar donkere rokken schikkend, haar zakken vol korstmossen en zaden. Ik sliep als nooit eerder, een steen op de rivierbedding, niets tussen mij en het witte vuur van de sterren behalve mijn gedachten, en ze fladderden licht als motten tussen de takken van de perfecte bomen. De hele nacht hoorde ik de kleine koninkrijken om me heen ademen, de insecten, en de vogels die hun werk in het donker doen. De hele nacht ging ik op en neer, alsof ik in water dreef, worstelend met een schitterend noodlot. Tegen de ochtend was ik minstens tien keer verdwenen in iets beters.
“Zaterdag 26 maart 2011 Vanochtend bladerde ik door De Groene Amsterdammer en las de volgende advertentie:
Gratis last minute op vakantie? Maak een avontuurlijke en literaire reis door het binnenland van Suriname in het kielzog van Albert Heiman. Meer informatie: helmanreis@paradijsvogels.n1 of 0572-301406.
lk heb meteen gebeld. Erg aardige man aan de lijn. Het blijkt te gaan om een door de Stichting Vrienden van Lou Lichtveld betaalde reis van drie weken door het oerwoud. Overdag varen in een uitgeholde boomstam en ’s nachts slapen in een hangmat langs de rivier. Het lijkt me wel wat. De reis is bedoeld om meer bekendheid te creëren voor het leven en werk van Albert Helman. De man, Maurits Blomhert heet hij en hij werkt aan de biografie van Helman, vroeg of ik weleens van de schrijver had gehoord. Toen ik zei van wel, en vertelde dat ik tijdens mijn studie “De stille plantage” heb gelezen, was hij enorm verrast. Hij wilde meer van me weten en ik vertelde dat in september mijn debuut Nestvlieders uitkomt en dat ik als redacteur voor uitgeverij Van Oorschot werk. lk vertelde ook dat ik altijd al geïnteresseerd ben geweest in Suriname omdat mijn vader er is geboren. Blomhert vond dit allemaal interessant om te horen. Hij kan zelf niet mee met de reis vanwege allerlei gezondheidsklachten en familieperikelen waarover hij nogal uitvoerig uitweidde. Hij suggereerde dat ik misschien een reisverslag kan schrijven. ‘Het zou echt heel mooi zijn als je dat wilt doen,’ zei hij. Hij heeft, als secretaris van de Stichting Vrienden van Lou Lichtveld, de reis georganiseerd en vindt het duidelijk ais je dat wilt doen; zei hij. Hij heeft, ais secretaris van de stichting Vrienden van Lou Lichtveld, de reis georganiseerd en vindt het duidelijk erg jammer dat hij thuis moet blijven. Toen begon hij voor een tweede keer uitgebreid over die gezondheidsklachten, met details over urinewegen die ik niet per se had hoeven horen trouwens (al snap ik nu wel waarom hij niet mee kan). Het zou een troost voor hem zijn als hij een reportage van de reis kan lezen. Een van de andere reizigers heeft hij al gestrikt om onderweg foto’s te maken. Die kunnen dan, samen met mijn verslag, te zijner tijd bij de stichting worden ingeleverd. Misschien wilde iker zelfs wel een boek van maken, suggereerde hij. Waarom niet? Ja, waarom niet, dacht ik. Het klonk me allemaal uitermate aangenaam in de oren. Ik zei dus op alles ja, met als gevolg dat ik geloof ik aanstaande dinsdag al naar Suriname vlieg. Ik moet het nog wel met Van Oorschot bespreken.“
Wat gebeurt er met de bladeren als ze rood kleuren of goud, als ze afvallen? Wat gebeurt er
met de zangvogels als ze niet langer kunnen zingen? Wat gebeurt er met hun snelle vleugeltjes?
Denk je dat er een persoonlijke hemel is voor ieder van ons? Denk je dat er iemand,
gene zijde van die duisternis, ons zal roepen, daarmee ons zal bedoelen? Achter de bomen blijven de vossen hun welpen leren
hoe je leeft in de duinpan; het lijkt wel of ze nooit verdwijnen, ze zijn er altijd in het bloeiende licht dat elke ochtend weer oprijst
in de donkere lucht. En nog weer een duinenrij verder, vlak langs de zee, beginnen de laatste rozen hun productie van lieflijkheid,
en schenken ze deze terug aan de wereld. Als ik een ander leven zou krijgen, zou ik het willen geven aan een onbekend tomeloos geluk.
Het zou een vos kunnen zijn, of een boom vol met wuivende takken. Ik zou het niet erg vinden een roos te zijn in een veld vol met rozen.
Angst is nooit tot hen doorgedrongen; ambitie evenmin. Verstand valt buiten hun besef. Ook vragen ze nooit hoe lang ze rozen moeten zijn, en wat dan? Of welke idiote vraag dan ook.
“Drie weken voor mijn geboorte stierf een man van 68 die de laatste twintig jaar van zijn leven voornamelijk bij het raam had gezeten. Hoestend, rochelend, rokend. Zijn pijp verbrandde meer lucifers dan tabak. Geduldig en vriendelijk schilde hij de aardappels en sneed hij de prei. Het was de zomer van 1971, in het uiterste oosten van België, het gebied dat Duitstalig is. ‘Ik zie hem nog zitten,’ zegt Betty, een van zijn dochters, ‘daar in de hoek.’ Ze wijst naar een stoel bij het raam. Betty is samen met drie van haar oudere broers in het ouderlijk huis blijven wonen. We zitten met zijn allen in de salon, ik met een schriftje op schoot. ‘De laatste jaren kwam hij niet meer buiten. Ik heb hem nooit anders gekend dan moeizaam ademend,’ zegt ze. De drie grijze broers knikken. Langdurig ziek, sedentair bestaan, tamelijk jong gestorven – het lijkt niet te wijzen op een erg bewogen leven. Maar ik heb inmiddels geleerd dat de laatste levensjaren van een mens vaak weinig zeggen over het leven dat eraan voorafging. Zachtmoedige bejaarden blijken soms decennialang onuitstaanbare sujetten te zijn geweest. Bij jovialen komt het gezeik vaak met de jaren. En zelfmoord volgt soms op een leven vol uitbundigheid. Maar zelden was het contrast groter dan bij deze vroeg versleten man. In de loop van enkele uren in dat stille huis leer ik dat hij niet alleen elf kinderen, maar ook vijf nationaliteiten en twee identiteiten heeft gehad. Een veelbewogen, maar weinig rooskleurig leven. ‘Mein Leben war von Anfang an ein Leidensweg,’ staat er op zijn doodsprentje, dat zijn dochter voor mij fotokopieert. Er zijn mensen in wier lichamen de geschiedenis zoveel lijnen trekt, krast en kerft, dat stilzitten, zodra het kan, nog de enige optie is. Na de wirwar het wit – of in elk geval het verlangen ernaar. Maar waar te beginnen? Het begint met knoopjes, zo stel ik me voor, fijne, zwarte knoopjes dicht opeen, de rits is nog niet uitgevonden, knoopjes die welven op het tempo van haar jachtige ademhaling, hoog in haar borst. Wat raast er door haar heen? Hunkering, schrik, of het heimelijke genot dat schrik soms kan geven? De donkere opwinding van een grens die wordt overschreden? Knoopjes van haar korset, waarin ze ’s ochtends nog de kamers heeft schoongemaakt, ’s middags nog de soep uit de terrine heeft geserveerd, ze voelde zijn blik. Het zilveren bestek op het tafelkleed van damast. Het gerinkel van glazen. Knoopjes die zijn verzorgde vingers nu onverstoorbaar een voor een openmaken. Hij heeft dit vaker gedaan, dat kan ze wel merken. Düsseldorf, mei 1902. De negentiende eeuw is nog volop bezig. Hij is eigenaar van een fabriek, zij is dienstmeisje. Zij komt uit Rheydt, in de buurt van Mönchengladbach. Ze is naar Düsseldorf getrokken, net als zovelen. Daar is werk.”
Dicht bij de rand. Bijna ondraaglijk. hopen wolken zich op en verdampen uit het noorden van de witte beer. Deze boom splijtende ochtend droom ik van zijn diepe sporen, het levensreddende niervet.
Ik denk aan de zomer met zijn stralende vruchten, bloesems die zich omvormen in bessen, bladeren, handenvol graan.
Misschien is wat koud is de tijd dat we de liefde meten die we altijd hebben gehad, in het geheim, voor onze eigen botten, de harde messcherpe liefde voor de warme rivier van het ik, boven al het andere; misschien
is dat wat het betekent de schoonheid van de blauwe haai die koers zet naar de tuimelende zeehonden.
In het sneeuwseizoen, in de onmetelijke kou, worden we wreed maar eerlijk; wij houden onszelf in leven, als we kunnen, nemen, het ene na het andere van de noodzakelijke lichamen van anderen, de vele geplette rode bloemen.
Vertaald door Frans Roumen
Mary Oliver 10 september 1935 – 17 januari 2019) Icoon door Kelly Latimore, 2019
„Bevor er diese Reise unternahm, die für sein junges Herz – wir wollen es nicht verhehlen – eine Art Herausforderung zu großen, wenn auch noch unbestimmten Taten war, führte er ein langes Gespräch mit Konsul Tienappel. Der beleibte ehrbare Alte konnte anfangs die einfache Idee, ein paar Semester im Osten zu studieren, nicht verstehen, und als Hans Castorp sie ihm auf philosophische Art, nach dem Prinzip der Analogie, erläuterte, erhob der Onkel sich vom Sofa, schritt im Salon auf und ab und hielt eine kleine politische Ansprache. In wenigen Sätzen zeichnete er, für seine phlegmatische Natur ungewöhnlich ausdrucksvoll, einen allgemeinen Abriß der Weltgeschichte, der Geschichte Europas und schließlich Deutschlands, in dem für den Osten als solchen keine besonders guten Wertungen vorgesehen waren. «Deine Vergleiche», sagte er und blieb plötzlich am Fenster stehen, «sind, wenn sie auch von der Distanz zeugen, die einem Menschen in unseren Kreisen eigen ist, völlig fehl am Platz. Die Zeiten, da unsere Vorfahren nach Reval, Riga, Königsberg oder Danzig aufbrachen, sind unwiederbringlich vorbei. Sicher – du willst kein Kontor gründen und keine Ritterrüstung anlegen, du willst Schiffe bauen. Aber was können die dort für eine technische Hochschule haben? Bestimmt eine miserable, das sag ich dir, mein Lieber – eine miserable, denn was ist das schon für eine Schule, die gerade erst gegründet wurde? Und außerdem» – hier drückte Konsul Tienappel beinahe das Gesicht an die Scheibe und senkte aus für Castorp unverständlichen Gründen die Stimme – «sollte man Situationen meiden, in denen die mühsam erarbeiteten Formen im Chaos versinken könnten.» All dies war dermaßen verwunderlich, daß Castorp, an solch eine Ereiferung des Alten nicht gewöhnt, dessen Bewegungen und Worte halboffenen Mundes verfolgte, was aussah, als sei er so beeindruckt, daß ihm die Luft wegblieb. Schließlich überwand er seine Scheu und sagte: «Aber, lieber Onkel, du redest ja mit mir, als wollte ich in den Krieg ziehen oder zumindest in ein entlegenes, gefährliches Reich, aus dem die Rückkehr zwar nicht ausgeschlossen, aber alles andere als sicher ist. Ich denke doch, daß ein Ort, den man ohne Problem mit der Eisenbahn und den Dampfern unserer Schifffahrtslinien erreicht, nicht allzu gefährlich sein kann. Oder irre ich mich da?» «Deine Sophisterei, mein Lieber», der Konsul wandte das Gesicht vom Fenster ab und sah Castorp aufmerksam an, «übrigens typisch für dein Alter, und auch dein Mangel an Erfahrung machen es zu einem unsinnigen Unterfangen, dir meine Gründe weiter zu erläutern. Ich hatte natürlich nie die Absicht, und die habe ich auch jetzt nicht, auf deine Entscheidungen Einfluß zu nehmen.“
Nu stoeit mijn kleine hondje door de witte boomgaard, vertrapt de nieuwe sneeuw met wilde pootjes. Rent van hier naar daar, opgewonden, nauwelijks in staat te stoppen, hij springt, hij draait totdat de witte sneeuw beschreven is met grote, uitbundige letters, een lange zin, die de geneugten van het lichaam uitdrukt in deze wereld. O, ik had het niet beter kunnen zeggen
daar was het zo stil ik kon mijn stem er niet verbergen in het rumoer van auto’s in de muziek van een café
er was geen omweg voor het woord en geen geluid waarin het kon verdrinken en weer gevonden worden alsof het van een ander was
wanneer ik daar gezegd had wat ik zeggen wilde had je het onherroepelijk gehoord hadden wij zwijgend verder moeten lopen te stil was het ik durfde niet
en toen we bijna bij de huizen waren en ik het zeggen ging zag je een eekhoorn je wees en holde naar de boom waarin hij was geklommen
Slapeloosheid
liefde heeft een lichaam als het mijne huid en mond nevels dwalen uit de grond bij de buren ’t licht aan
nachtlucht moet ik slikken donkernatte toverbal bomen staan te bidden voor een sterfgeval
tussen vingers zichtbaar wordt een rode vonk lucifer verdronk in de nevel sissend
achteroverliggend glijd ik naar de grond hoe mijn armen dichtgaan haren in mijn mond
Winterwandeling
Weet je wat is? – als het door sneeuw bedekt zich inkeert tot een kern die wij niet kennen, die dood lijkt als het doodse staan van dennen aan randen die het sneeuwen samentrekt
rondom een vijver, blinder oog dan wennen aan zo veel witheid die het oog bevlekt van binnen uit, dat het dood ontdekt in zich, drijvende vlokken die ontkennen
dat je het weet: het smelt op donker water nog voor het spiegelbeeld geworden is, oplossend tot oorspronkelijke staat-
nog zie ik jou, maar denkend nu aan later vind ik ook in jouw ogen duisternis- in ’t onbehuisde thuis, in jouw gelaat.
De Nederlandse dichteres, vertaalster, recensente en popcritica Elly de Waard werd geboren in Bergen (NH) op 8 september 1940. Zie ook alle tags voor Elly de Waard op dit blog.
Aan…
Zoals een vader, die zich in zijn kinderen verdiept – zo is de wind, als hij het blad beschouwt dat hij nog hangen liet.
De wijze waarop kou, koortsachtig, wolken aan je lippen graast, nu je ligt uitgeteld, is die van wollen schapen op een pasgeschoren veld – zo raadselachtig.
Teveel doen heft tekort gedaan nooit op – voor sommig verdriet is de dood het intiemste. Winter, gelukkige gevangenis, waarin wij zijn geveld door rust, niet meer door ziekte.
Wie Zegt
Wie zegt dat vlinders geen bibliotheken Hebben waarin de stand van het verpoppen
Tot op de draden staat berekend? Bloembladeren geen ponskaarten zijn
Van andere berichten dan van eten? Onze uren zijn hun leven
Maar onze ondergang valt net zo min Te meten aan het perspektief
Van sterren waarin wij ons onzichtbaar Weten. Uit uitspansel is de limiet
Aan elk gedachtenstelsel Gevangen in het gareel waarvan
Wij kruipen of rennen Alnaargelang.
Media vita
Verspreid tegen de lucht gespijkerd als de sterren En van liefde ziek ben ik, ik kom tot niets.
Nacht is het in je ziel, de grijze iris van je blik Balt zich rondom je ondoordringbare pupillen samen.
Ons bed, de plek van je confessies, is zo naakt Als kalend linnen en zo onbevlekt
Als het uitzicht op de stad die in de diepte Voor het raam van dit hotel in sneeuw ligt uitgeteld.
Een wolkenkrabber klieft het stratenplan Dat in een vorige eeuw met vaste hand werd aangelegd –
Platanen, stammen bladderend als plafonds, Ontbloten er hun pleisterwerk en in hun takken
Hangen uitgebrand de vruchten van hun lampions – Zwart kant bedekt frivool balcons, ook die van onze kamers
Waar de stoelen gapen nu over de vloeren Lopers van ochtendlicht in banen worden uitgerold.
Wij reizen samen, Slapen zonder lief te hebben en staan haastig op –
Stations zijn dit en restauraties, haltes, oponthoud En alles wat zij van ons vergen
Is wat de opdracht is van elke dag aan elk voor zich: De tijd te doden tot wij sterven.
Wat ik de volgende keer zou doen, is kijken naar de aarde alvorens iets te zeggen. ik zou stoppen net voordat ik een huis binnenging en een minuut keizer zijn en beter naar de wind luisteren of naar hoe stil de lucht is.
Als iemand tegen me zou spreken, zij het verwijtend of lovend of gewoon als tijdverdrijf, zou ik naar het gezicht kijken, hoe de mond moet werken, en elke spanning zien, elke teken van wat de stem verhief.
En vooral zou ik meer begrijpen – de aarde die zich schrap zet en zweeft, de lucht die elk blad en veer boven bos en water vindt, en voor ieder mens het lichaam dat in de kleding gloeit als een licht.
“Hij kon zich er geen voorstelling van maken, van Bronno in Amerika. De gedachte aan hun lunchafspraak van morgen, over minder dan acht uur nog maar, maakte het onmogelijk om te gaan slapen. Hij dronk zijn glas wijn leeg, liep naar het bureau in zijn werkkamer terwijl hij met één hand zijn das losmaakte, zijn kaak omhoogwijzend en ook zijn ogen merkwaardig genoeg naar het plafond gericht, alsof het ‘ontdassen’ iets was waarbij je omhoogkeek. Flauwekul natuurlijk, en toch keek hij altijd naar het plafond als hij zijn das afdeed. Zoals hij er ook op een dag achter was gekomen dat hij zijn tanden altijd poetste met één hand op zijn rug. En dat zijn rechtervoet altijd vreemd naar buiten stond gedraaid als hij op de wc zat. Dit soort merkwaardigheden had hij niet bij zichzelf ontdekt maar had hij van Misaki moeten vernemen, toen een groot deel van zijn leven er al op zat. Hij bleef bij zijn eikenhouten bureau staan. Het blad was ingelegd met oranje leer, de lades hadden bronzen handgrepen en aan de zijkant zat een grote verticale barst. Hij had het bureau al achtendertig jaar. In 1980, een paar weken voor de kroning van Beatrix, liep hij aan het begin van de avond langs de Prinsengracht. Tussen de Noordermarkt en de Westerstraat zag hij een oude man en een oude vrouw een van de twee ladeblokken haast komisch langzaam naar buiten tillen. Stapje voor stapje schuifelden ze door de hoge deur van het grachtenpand, pauzeerden even op het bordes en begonnen vervolgens traag aan de afdaling van de bel-etage naar de begane grond. Op het moment dat ze de stoep wilden oversteken, kruiste Bernhard hun pad. Wat zouden ze ermee gaan doen? vroeg hij zich af, maar hij zei niets, groette met een glimlach en slenterde verder. Het was een ideale lenteavond voor een wandeling: koud nog, maar je rook aan de lucht dat de winter voorbij was. Hoewel het nog licht was, brandden de lantaarnpalen al. In een verwaarloosd bootje lag een junk te slapen, met zijn schoenen uitstekend onder het blauwe zeil. Aan de overkant liep een groepje studenten. Bernhard wandelde de hele gordel af, aan van alles en nog wat denkend, tot hij bij de Amstel kwam. Daar nam hij de brug naar de overkant, sloeg af naar links en liep weer terug naar huis, nu aan de overzijde van de Prinsengracht. Hij kwam langs het Amstelveld, het Paleis van Justitie en café Het Molenpad. Toen hij bijna weer bij de Brouwersgracht was, zag hij het bureau staan. Het was in elkaar gezet en stond tussen twee parkeerplekken op de klinkers. Er stond een stoel bij. Je kon er zo plaatsnemen om te gaan werken. Hij liep een stukje terug en stak bij de Prinsenstraat het water over. Daar was toen net De Bolhoed geopend, het vegetarische restaurant waar hij weleens ging eten. Hij wandelde door naar het bureau en vond een briefje: Antiek bureau zoekt nieuwe eigenaar. Hij draaide zich om en keek naar het huis. Het bejaarde stel stond voor het raam op de eerste verdieping en keek hem aanmoedigend aan. De man schoof het raam open. ‘Neem maar mee, hoor, als u geïnteresseerd bent!’
Jezus wast de voeten van de apostelen door Duccio di Buoninsegna, 1308-11
Gethsemane
The grass never sleeps. Or the roses. Nor does the lily have a secret eye that shuts until morning. Jesus said, wait with me. But the disciples slept. The cricket has such splendid fringe on its feet, and it sings, have you noticed, with its whole body, and heaven knows if it ever sleeps. Jesus said, wait with me. And maybe the stars did, maybe the wind wound itself into a silver tree, and didn’t move,
maybe, the lake far away, where once he walked as on a blue pavement, lay still and waited, wild awake. Oh the dear bodies, slumped and eye-shut, that could not keep that vigil, how they must have wept, so utterly human, knowing this too must be a part of the story.
Mary Oliver 10 september 1935 – 17 januari 2019) St. Andrew Church in Maple Heights, Ohio, de geboorteplaats van Mary Oliver