Han Kang

De Zuid-Koreaanse schrijfster Han Kang werd geboren in Gwangju op 27 november 1970. Han Kang is de dochter van romanschrijver Han Seung-won en kind van een schrijversfamilie; haar broers zijn ook schrijver. Ze studeerde Koreaanse literatuur aan de Yonsei University in Seoul. Ze won de Yi Sang Literary Prize, de Today’s Young Artist Award en de Korean Literature Novel Award. In 2016 won ze de International Booker Prize voor fictie voor “De Vegetariër”, samen met vertaler Deborah Smith. Ze was de eerste Koreaan die genomineerd werd voor de prijs. Han Kang begon haar literaire carrière als dichter. Later werd zij bekend als romanschrijver. Haar debuutroman werd in 1995 gepubliceerd in Zuid-Korea.  Buiten Zuid-Korea werd Han Kang bekend met de roman ”De Vegetariër” ,een roman over de beslissing van een vrouw om te stoppen met het eten van vlees en de verwoestende gevolgen van deze daad van passieve rebellie. ”De Vegetariër” is in meer dan dertig talen vertaald. Over de studentenopstand in Gwangju in 1980 schreef Han Kang de roman “Mensenwerk”. De opstand in haar geboortestad was een vormende ervaring voor Han Kang, hoewel ze tijdens de opstand net verhuisd was naar Seoul. Over de herinneringen aan het verlies van haar oudere zus, een baby die twee uur na haar geboorte stierf, schreef Han Kang “Wit”, haar derde in het Nederlands vertaalde boek. In 2023 verscheen Han Kang’s eerste uit het Koreaans vertaalde roman in het Nederlands, “Ik zeg geen vaarwel”, vertaald door Mattho Mandersloot. Han Kang heeft zeven romans gepubliceerd in Zuid-Korea en zijn onder meer vertaald in het Nederlands, Engels, Frans, Arabisch en het Spaans. In 2024 won ze de Nobelprijs voor Literatuur voor “haar intense poëtische proza, waarin ze historische trauma’s onder ogen ziet en de kwetsbaarheid van het menselijk leven blootlegt.”

Uit: Ik zeg geen vaarwel (Vertaald door Mattho Mandersloot)

“Het sneeuwt onophoudelijk. Ik sta op een uitgestrekte vlakte die aan het einde overgaat in een lage heuvel. Op de helling prijken duizenden zwarte boomstammen. De bomen zijn allemaal verschillend in grootte, als een groep mensen van diverse leeftijden, en ongeveer zo dik als spoorbielzen. Maar in tegenstelling tot bielzen, die kaarsrecht naast elkaar liggen, hellen de stammen licht naar de ene of de andere kant. Zo lijken duizenden dunne mensen – mannen, vrouwen en kinderen – elkaar in de ogen te kijken, de armen naast het lichaam. Zijn het graven? denk ik. Is elk van deze bomen een grafsteen? Ik loop langs de zwarte bomen, waarvan het bladerdak volledig is gekapt, zodat de sneeuw als een laag zoutkristallen boven op de platte bast blijft liggen, en zie bij elke boom een kleine grafheuvel. Als ik opeens water onder mijn schoenen hoor klotsen blijf ik stilstaan. Wat vreemd, denk ik nog, maar voor ik het weet komt het water al tot mijn enkels. Ik kijk achterom en geloof mijn ogen niet. In de verte, waar ik toch echt een droge horizon dacht te hebben gezien, ligt de zee. Het is vloed. Wie graaft er nou een graf op een plek als deze? zeg ik hardop, zonder dat ik er erg in heb. De zee rukt steeds sneller op. Komt de vloedlijn elke dag tot hier? Zijn de botten in de graven achter me dan al weggespoeld, zijn alleen hun grafheuvels nog over? De tijd tikt. Voor de graven die al onder water staan kan ik niets meer betekenen, maar de botten boven aan de heuvel moet ik verplaatsen. En wel onmiddellijk, voordat de zee nog verder oprukt. Maar hoe? Ik ben alleen. Ik heb geen schep. Hoe gaat dit me ooit lukken? Machteloos haast ik me langs de zwarte bomen, wadend door het inmiddels kniehoge water.
Toen ik mijn ogen opendeed, was de zon nog niet op. Door het raam wierp ik een blik op de donkere buitenwereld – geen sneeuwvlakte, geen zwarte bomen, geen zee – en ik deed mijn ogen weer dicht. lk realiseerde me dat ik voor de zoveelste keer hetzelfde had gedroomd en legde mijn koude handpalmen over mijn oogleden. Ik had de droom voor het eerst gehad in de zomer van 2014, bijna twee maanden na de verschijning van mijn boek over een historisch bloedbad. In de vier jaar daarna dacht ik precies te weten waarover de droom ging. Vorige zomer vroeg ik me pas voor het eerst af of een ruimere interpretatie mogelijk was, of ik niet te simpel en te intuïtief had geredeneerd, of mijn conclusie wellicht overhaast was geweest. Die zomer volgden bijna twintig tropisch warme nachten elkaar op. Een van die nachten lag ik in de woonkamer onder de eeuwig kapotte airco en probeerde in slaap te vallen. Al een paar keer was ik onder een koude douche gaan staan, maar mijn bezwete lichaam koelde niet af, zelfs niet nu ik met mijn rug op het linoleum lag. Pas rond vijf uur in de ochtend voelde ik mijn lichaamstemperatuur enigszins dalen. Het godsgeschenk was van korte duur, want nog geen dertig minuten later kwam de zon alweer op. Precies toen ik dacht in slaap te vallen, nee, toen ik daadwerkelijk voelde dat ik indommelde, gebeurde het. In een flits stormde de sneeuwvlakte mijn blikveld binnen. Sneeuwvlokken dwarrelden neer op de duizenden zwarte boomstammen en vormden een soort glinsterende laag zoutkristallen in een springlevend tableau, alsof ik er echt stond.”

 

Han Kang (Gwangju, 27 november 1970)