De Franse schrijver Nicolas Mathieu werd geboren in Épinal op 2 juni 1978. Mathieu groeide op in Golbey, een buurtgemeente van Épinal (Vosges). Zijn vader was liftmonteur, zijn moeder boekhouder. Hij ging naar een particuliere katholieke middelbare school. Daarna studeerde hij geschiedenis, kunstgeschiedenis en filmwetenschap aan de Universiteit van Metz. In 2001 voltooide hij een masterscriptie over de Amerikaanse regisseur Terrence Malick. Na zijn afstuderen vertrok hij naar Parijs waar hij verschillende baantjes had. Van 2001 tot 2013 was hij audiovisuele stagiair voor kleine productiemaatschappijen; hij maakte rapportages en transcripties van vergaderingen. Hij heeft gewerkt voor de website van het stadhuis van Parijs. Hij werkte als zelfstandig ondernemer en leefde soms van uitkeringen. Hij gaf ook les aan 12-jarigen via Acadomia, een organisatie voor huiswerkbegeleiding. Hij zegt zelf over deze periode dat hij een armoedig bestaan leidde en werkelijk de indruk had dat zijn leven was mislukt. Omdat het leven buiten Parijs goedkoper is verhuisde Mathieu in 2013 naar Nancy. Daar werkte hij twee dagen in de week als webredacteur en community manager voor de website Atmo-France.org. Het succes van zijn eerste gepubliceerde boek verzekerde hem eindelijk van zijn status als schrijver. Op jonge leeftijd wist Mathieu al dat hij schrijver wilde worden. Zijn docenten hebben hem hierin ondersteund. Zijn eerste roman, geschreven toen hij 22, 23 jaar was, heeft hij nooit gepubliceerd. Zijn eerste gepubliceerde roman “Aux animaux la guerre” (Aan de dieren de oorlog) verscheen in 2014 en won verschillende Franse prijzen, waaronder de Prix Mystère de la critique 2015 voor de beste detective. Van het boek is in 2018 door Alain Tasma een zesdelige televisieserie gemaakt voor de zender France 3. In 2018 verscheen zijn tweede boek, de roman “Leurs enfants après eux” (De uitzichtlozen). Hiermee won hij de Prix Goncourt 2018..
Uit: De uitzichtlozen (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)
“Anthony stond op de oever en keek recht voor zich uit.
Het water van het meer, loodrecht onder de zon, was zo dik als olie. Af en toe kwam er een rimpeling in dat fluweel, dan zwom er een karper of een snoek langs. De jongen snoof. Er hing een moddergeur van aarde die vervuld is van loodzware hitte. Op zijn al brede rug was in de maand juli een massa sproeten verschenen. Hij droeg alleen een oud voetbalbroekje en een fake-Ray-Ban. Het was bloedheet, maar dat verklaarde niet alles.
Anthony was net veertien geworden. Rond theetijd werkte hij een hele baguette met La Vache qui Rit-smeerkaas naar binnen. ’s Nachts schreef hij soms liedjes, met zijn koptelefoon over zijn oren. Hij had stomme ouders. In september ging hij naar de vierde.
Zijn neef maakte zich intussen niet druk. Hij was half weggedommeld, languit op zijn handdoek, die mooie die hij in het jaar van het vakantiekamp had gekocht op de markt van Calvi. Zelfs liggend was hij groot. Iedereen schatte hem grif een jaar of drieëntwintig. Zijn neef profiteerde trouwens van dat vermoeden om op plekken te komen waar hij niet had mogen zijn. Cafés, discotheken, meisjes.
Anthony trok een peuk uit het pakje dat hij in zijn korte broek had laten glijden en vroeg zijn neef naar zijn mening, vond hij soms ook niet dat ze zich stierlijk verveelden?
Zijn neef gaf geen kik. Onder zijn huid waren zijn spieren mooi afgetekend. Soms landde er een vlieg op zijn okselplooi. Dan trilde zijn huid als die van een paard dat wordt geplaagd door een horzel. Anthony zou het liefst ook zo zijn geweest, fijngebouwd en met een geprofileerde borstkas. Elke avond deed hij push-ups en buikspieroefeningen op zijn kamer. Maar hij was niet van dat soort. Hij bleef vierkant, massief, een biefstuk. Op school had een surveillant hem op een keer onderhouden over een lekke voetbal. Anthony had gezegd hem bij de uitgang te willen spreken. Die vent was nooit op komen dagen. Bovendien was de Ray-Ban van zijn neef echt.
Anthony stak zijn peuk aan en zuchtte. Zijn neef wist best wat hij wilde. Anthony zeurde hem al dagen aan zijn kop om te gaan kijken in de buurt van het blotebillenstrand, dat ze trouwens zo hadden gedoopt uit een overmaat aan optimisme, want je zag daar bijna alleen topless meisjes, en dan nog. Anthony was in elk geval volledig geobsedeerd.
‘Kom op, laten we gaan.’
‘Nee,’ gromde zijn neef.
‘Kom op. Asjeblief.’
‘Straks. Ga gewoon maar zwemmen.’
‘Je heb gelijk…’
Anthony staarde met zijn rare, scheve blik naar die grote plas. Zijn linker ooglid had last van een soort luiheid en hing halfdicht, waardoor hij een enigszins verwrongen gezicht had met continu een norse uitdrukking. Een van de dingen die niet klopten. Net als die warmte, waar hij last van bleek te hebben, en dat te smalle, hopeloze lijf, die schoenmaat 43 en al die puistjes die op zijn gezicht groeiden. Zwemmen… Hij bakte ze bruin, zijn neef. Anthony spuugde tussen zijn tanden door.”