De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit: Over Mataram
“Zijn achterkleinzoon Senăpati zou pas de eerste sultan van Mataram worden, maar Sélŏ heette toch zeker – grote heer -. Hij zal toen al in een kraton gewoond hebben (nog niet in die van Kotta-Gedeh) maar toch in een kraton, met een muur eromheen, en op de voorhof waringinbomen, en een olifant met een rottan om zijn poot aan een paal gebonden, en een paar panters in een hok, of een koningstijger, voor de buffelgevechten. Er zal een laag open voorvertrek geweest zijn, waar op feestdagen de gamelan bespeeld wordt; misschien was het de gamelan – de grote heer Moenggang – die zo heilig is, dat er op geen andere gong geslagen mag worden, terwijl hij bespeeld wordt, zelfs niet in een moskee, of er moet boete voor betaald worden.
En achter het open voorvertrek weer een hof, en het ‘binnenste’: de afgesloten vrouwenverblijven. Het rood en gouden statievertrek, met een verguld uitgesneden houten praalbed vol kleine stijve rode kussens en rolkussens, met zilveren platen aan weerszijden versierd; langs de wanden vergulde Palembangse kastjes en bontgeverfde kisten op houten wielen, waarin kleren en sieraden bewaard worden.
Er zullen slechts een paar kleine vensteropeningen geweest zijn, met een verguld houten traliewerk afgesloten; daar komt niet veel licht door, en niemand kan erdoor van buiten naar binnen kijken.
’s Nachts branden er oliepitten in de omgekeerde glazen stolpen, die aan lange kettingen van de balken van het plafond afhangen. Zo is het er dag en nacht schemerdonker, besloten, koel.
En in die stilte staan op vergulde rekken en standaards de ‘heilige zaken’. Zij dragen alle namen en titels, waarmee zij eerbiedig aangesproken worden; zij hebben ieder hun geschiedenis:
Wapens – krissen en pieken – vaandels, weefsels, gongs en trommen. Zij worden goed verzorgd, op tijd gebaad, gezalfd, weer in bonte zijden hoezen gewikkeld, en op hun voetstukken neergezet, met bloemslingers behangen. Voor sommigen kringelt in een dunne spiraal een wierookwolkje omhoog.”
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit:De tienduizend dingen
“Zij zat rustig in haar stoel, het waren ook geen honderd dingen, veel meer dan honderd dingen, en niet alleen van haar, honderd keer ‘honderd dingen’, naast elkaar, los van elkaar, elkaar rakende, hier en daar in elkaar vervloeiende, zonder ergens enige binding, en tegelijkertijd voor altijd met elkaar verbonden…
Een verbondenheid die zij niet goed begreep; dat hoefde niet, het viel niet te begrijpen, haar voor een ogenblik gegeven om te aanschouwen boven het maanverlichte water.
Zij had niet gemerkt dat Sjeba en haar man Hendrik de koeherder, om het huis heen waren komen lopen en nu links en rechts van haar stoel stonden.
‘Waarom komt u niet slapen?’ vroeg Sjeba brommerig en tegelijk bezorgd en zij schudden beiden hun hoofden over haar. ‘Waarvóór zit u hier? De maan schijnt mooi, maar wat heeft een mens eraan, hij wordt er maar ziek van! Er is versgezette koffie in de keuken en komt u nu maar.’
Toen stond mevrouw van Kleyntjes die Felicia heette, gehoorzaam op uit haar stoel, en zonder meer om te kijken naar de binnenbaai in het maanlicht – die bleef daar wel, altijd – liep zij met hen onder de bomen door mee naar binnen om haar kopje koffie te dingen en om opnieuw te proberen verder te leven.’
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit:De tienduizend dingen
“‘Het witte Steentje uit de ‘mooie la’, haar kindje aan de hand; drie jonge mannen naast elkaar, Beertje, Domingoes, de Portugese matroos; het aardige kleine kind Sofie met de groene bètèt die zij haar gegeven had, haar kindermeisje dat zelf een kind was achter haar aan; een jonge Javaanse jongen tekende een prauw in de golven en hij heette Radèn Mas Soeprapto; een allerslankste Javaanse vrouw in een koetsiersjas met drie capes boven elkaar keek er naar, ‘Je hebt weer de ballast vergeten,’ zei zij – wie was zij? mevrouw van Kleyntjes kende haar niet, en waarom zij zij dat? – het Binongko-meisje van de bloemen zoog op haar bloedende lip en luisterde; op de Portugese werf aan de overkant werd aldoor getimmerd; de drie kleine meisjes, de echte, stonden op een rij, zij hadden de Slangesteen in de hand waarop de Heer Jezus stond, het mes van de matroos, en Marregie hield het ‘posthoorentje’ klaar om op te blazen; gekleurd koraal, vissen, krabben, de drie jonge zeeschilpadden; de Voordanseres met de Schelp, de witte ‘Doeckhuyve’ hoog omhoog in het maanlicht, vogels, vlinders.
De ooievaar, de vogel Lakh-Lakh met zijn lange snavel en vuurrode poten was er, en de briezende jonge leeuwen; tussen hen in zat het jongetje Himpies op zijn mat en keek toe met zijn grote verrukte ogen, en overal de kleine zilveren golven, en een stem zei langzaam met lange tussenpozen van ver weg: de baai – de binnenbaai – je zult toch – nooit – de binnenbaai – vergeten – o ziel – van – ?
Wat gebeurde er met haar, ging zij dood, waren dit haar ‘honderd dingen’?”
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit: Toeti
„Nog meer ingespannen dan tevoren, haar gezicht donker, haar zwarte ogen bedroefd, de mond getrokken. “Ach,” zei zij, en toen, “ach ja, je hebt wel gelijk dat wij alleen… maar zeg dat maar niet hardop, waarvóór eigenlijk, het doet zoveel verdriet om alleen te zijn hé Tsjalie, en soms,” haar hele gezicht oplichtend in haar glimlach, “soms even zijn wij toch niet alleen, als wij…” Zij zweeg, verschrikt voor het grote woord liefhebben.’
(…)
‘Een ogenblik bleven Charles en zij achter in de binnengalerij, zij liepen naast elkaar; zonder iets te zeggen nam Charles haar hand in de zijne, hield die vast zoals mensen dat doen die straks afscheid van elkaar zullen nemen. “Toeti,” zei hij tegen haar naast hem. Hij liet haar hand weer los voordat zij de achtergalerij inliepen. Hij dacht – waarom wist hij zelf niet -aan een ander afscheid, en hoe zijn moeder gezegd had “trouw moet blijken”. Hij herinnerde het zich heel duidelijk alsof het nu was: hij hoorde de woorden, zó was het! Hij keek even naast zich, en dít was het’.
„Het woei daarboven altijd. De koeien van mevrouw van Kleyntjes werden in de heuvels geweid, en de wilde hertjes kwamen er stilletjes grazen. De drie kleine meisjes speelden daar wel, ’s middags in de zon, als er niemand was — de afgevallen rozenblaadjes hadden weer overal in het rond gelegen! — zei de koeherder, ‘laat ze maar’ zei mevrouw van Kleyntjes. En soms, niet dikwijls, zaten zij alle drie naast elkaar gehurkt op het strandje aan de binnenbaai onder de plataanbomen, een eind van het huis af, om te kijken wat voor horentjes er aangespoeld waren? Zij krabbelden het zand wat weg (dat was later duidelijk te zien) horentjes verstoppen zich wel — ssst.“
(…)
“Felicia kwam met de lege melkprauw mee terug uit de stad aan de buitenbaar. Er was post: een brief van Himpies. Hij schreef bijna nooit en dan ineens een ellenlang epistel over alles en nog wat: hij zette wel eens ten eerste, ten tweede voor aan een regel als om het voor zich zelf uit elkaar te houden.
Ten eerste was hier: nu geef ik u te raden! Mingoes teruggevonden na bijna twintig jaar (nou meneer Himpies, zo lang is het nog niet). Hij zegt wel eens toean Himpies in plaats van toean luitnant tot groot vermaak van de rest. Zonder toean gaat het blijkbaar niet; waarom eigenlijk niet?
Hij is nu onze door een ieder geëerbiedigde sergeant!”
„Dan komen de andere dieren. ‘Het dwerghertje, slim!’ en haar vingers stappen nog stijver, nog omzichtiger dan tevoren. ‘Het civetkatje, de mungo, met zijn lange pluimstaart, zijn oogjes zien lichtrood,’ zegt zij, en snuift even door haar neus; en wij ook ruiken de vreemde doordringende muskuslucht in de kamer, meteen weer vervlogen. Zo gaat zij verder, één voor én, langzaam, en noemt de kleine dieren van de wildernis. ‘De leguaan, als een klein groen draakje. Het honingbeertje, zachtjes grommende. De boskat, vals, die gele ogen van hem. De kleine luiaard, veel te lui om hard te lopen.’ Wanneer zij zegt ‘Bottol-muntji’, dat zijn de dwergen, breekt ineens de jongen de ban, de bijna te grote spanning. ‘Hoe zien z’er uit Louisa?’ Het is jammer, ook Louisa is gestoord, zij kijkt om zich heen. ‘Ach,’ zegt zij na een tijd ongeduldig, ‘dat weet je toch wel, met rood haar en vooruitstekende tanden, net als een eekhoon, maar dan zonder staart en ze lopen rechtop!” De jongen en het meisje kijken elkaar even aan- natuurlijk! ‘Je moet stil zijn,’ fluister ik. ‘Luister toch.’ Louisa sluit haar ogen, spreekt niet en dan, langzaam, heft zij haar ene hand weer op, de andere, beweegt de vingers op en neer, gespannen, gespannen, klauwtjes-pootjes-voetjes, en zij neemt ons weer mee terug in de wildernis, in het duistere stille bos, met de vogels, de dieren, al de andere, die aan komen lopen, trippelen, springen, schuifelen, sluipen, er is ook een klein bosspookje met groene ogen waarvan de voetjes achterste voren staan, en dat met scheve sprongetjes lopen moet, zó; zij zijn voorzichtig, o zo voorzichtig, omdat zij bang zijn, bang voor elkaar, bang voor het donker, bang voor honger en pijn en dood, bang voor onnoembare dingen.“
„I’d be hard pressed to tell you exactly what I did in the war—ten years gone and it fades, man, it fades—but I can still tell you what I read there.
Most of my time in Somalia I was outdoors, shirtless and sweating in a dusty white-hot port compound near the southern city of Kismaayo. But the end of my tour—a week? two? it fades, man, it fades—was spent in a cramped, second-floor room in the port’s headquarters building, awake all night, every night. There was a radiophone on the room’s only table; it rang every few hours. My mission was to take a message.
I’d requisitioned a folding chair but it was so uncomfortable I skipped it completely and took to the floor, stretched out with a book on the gritty concrete. I would stand every half hour, wiping dust from my pants and concrete burns from my arms. I couldn’t leave the room for more than a few minutes at a time, but I’d step into the stuffy, dark hallway lined with sleeping staff soldiers, boots peeking out from under the poncho liners they used for blankets. Down to my right the open door of an office and a constant, quiet conversation in French; my Belgian army equals, two of them minding the radio in there over a stack of Penthouse magazines. They never stopped talking, those two. Perhaps they worried what might happen if they did. To my left, the offices were all as dark as the hall, almost everyone sleeping. There was an American colonel at the end of the hall, and he watched CNN on satellite all night. As far as I could tell, it was his job“.
De Duitse dichteres en schrijfster Silke Scheuermann werd geboren op 15 juni 1973 in Karlsruhe.
Der Tag an dem die Möwen zwe istimmig sangen
Während das Wasser zurückgeht und Quallen liegenbleiben unbehelligt vom Salz von der Oxydation und der Sonne neidest du den Kindern die mit in den Sand gestoßenen Fersen nach Muscheln stochern ihre Sicherheit mit einer dich vollkommen verblüffenden Gewalt Dein Auge ist gereinigt hat jetzt schärfere Pupillen während die Brandung sich ins Meer zurück frißt fehlt dir etwas einige Jahre in Happen klein wie die Rückseite einer Briefmarke weiß wie Oktopusfleisch haben die Möwen mitgenommen Da ist ein Schmerz mit gekappter Verbindung zum Kopf Sehnige Schlieren aus Öl bedecken die Wellen führen durch Schaumränder nach früher und in die Zeit in der du langsam zerzaust die Treppe des Abschieds heruntergegangen bist bis an den Strand hier – Schwimmen kannst du noch, aber du schwimmst dich nicht mehr frei – Ich weiß dich erstaunt an den Quallen die Fähigkeit häßlich und dennoch durchsichtig zu sein und ich weiß daß du gleich schreiend die Auskunft verlangst was ich anderswo suche in der Hoffnung ich fragte zurück
De Franse schrijver en journalist Roland Dorgelès (eig. Roland Lécavelé) werd geboren op 15 juni 1885 in Amiens.
Uit: Les Croix de bois
« Entre deux salves, on vit quelque chose s’agiter dans les trous d’obus, une forme se relever, un des survivants avait dénoué sa ceinture de flanelle, une large ceinture rouge, et, agenouillé sur le bord de son trou, à trente pas des Allemands, il agitait son fanion, le bras levé très haut.
– Rouge ! Il demande qu’on allonge le tir, cria la tranchée.
Secs, tragiques, des coups de mauser claquèrent. Le soldat s’était recouché, touché peut-être… Des obus piochèrent encore le point maudit, arrachant un tourbillon de terre dans la fumée lourde. Anxieux, nous attendions que le nuage s’écartât…
Non, il n’était pas mort. L’homme se redressait en levant le bras très haut, il agitait sa ceinture d’un grand geste rouge. Encore une fois les Boches tirèrent. Le soldat retomba…
On hurlait…
– Salauds ! Salauds !
– Il faut attaquer, criait Gilbert hagard.
Entre deux bordées de tonnerre, le soldat se relevait toujours, son fanion au poing, et les balles ne le faisaient coucher qu’un instant. « Rouge ! Rouge ! » répétait la ceinture agitée. Mais notre artillerie prise de folie continuait de tirer, comme si elle eût voulu les broyer tous. Les obus encerclaient le groupe terré, se rapprochaient encore, allaient les écraser…
Alors, l’homme se leva tout droit, à découvert, et d’un grand geste fou, il brandit son fanion, au-dessus de sa tête, face aux fusils. Vingt coups partirent. On le vit chanceler et il s’abattit, le corps cassé, sur les fils acérés dont les liens le reçurent. »
It’s how she spreads, without a sound, her scent of orange blossom on the dark of me, it is the way she shrouds in mourning black her mother-of-pearl and ivory, the way she wears the lace ruff at her throat, and how she turns her face, quite voiceless, self-possessed, because she takes the language straight to heart, is thrifty with the words she speaks. It’s how she is so reticent yet welcoming when she comes out to face my panegyrics, the way she says my name mocking and mimicking, makes gentle fun, yet she’s aware that my unspoken drama is really of the heart, though a little silly; it’s how, when night is deep and at its darkest, we linger after dinner, vaguely talking and her laughing smile grows fainter and then falls gently on the tablecloth; it’s the teasing way she won’t give me her arm and then allows deep feeling to come with us when we walk out, promenading on the hot colonial boulevard. . .
Because of this, your sighing, modest style of love, I worship you, my faithful star who like to cloud yourself about in mourning, generous, hidden blossom; kindly mellowness who have presided over my thirty years with the self-denying singleness a vase has, whose half-blown roses wreathe with scent the headboard of a convalescent man; cautious nurse, shy serving maid, dear friend who trembles with the trembling of a child when you revise the reading that we share; apprehensive, always timid guest at the feast I give; my ally, humble dove that coos when it is morning in a minor key, a key that’s wholly yours.
May you be blessed, modest, magnificent; you have possessed the highest summit of my heart, you who are at once the artist of lowly and most lofty things, who bear in your hands my life as if it was your work of art!
O star and orange blossom, may you dwindle gently rocked in an unwedded peace, and may you fade out like a morning star which the lightening greenness of a meadow darkens or like a flower that finds transfiguration on the blue west, as it might on a simple bed.
„es war noch dunkel, als Mekkal, der Holzfäller, sich auf den Weg machte. Schnell und so leise wie möglich ging er über das Doppelfeld des abgeernteten Ackers. Er musste sich fest auf seinen Stock stützen, um über den Graben zu kommen, und als er mit einem weiteren Schritt auf der Fahrstraße landete, krachte das Eis der gefrorenen Wasserpfützen zu laut, dass er vor Schrecken beinahe in den Graben gefallen wäre. Vorsichtig ging er auf der Gras kannte neben dem Weg weiter, wandte jedoch den Kopf immer wieder lauschend zum Hof zurück. Aber kein anderer Laut war hörbar als das Knistern des steifgefrorenen Glases, durch das seine Füße streiften, in der Windhauch, wie er in stillen Spätherbstlichnächten eigen ist. Zwar vermeinte er die Dachgiebel des Hofes gegen den Himmel zu erkennen, aber es war so dunkel, dass er dies wohl eher glaubte als wirklich sah. Die Stille rings um ihn und der Gedanke, dass er ungehindert und unbemerkt zu Landstraße hinuntergelangt war, ließen ihn nun nach der Spannung zur Ruhe kommen, und er blickte wehmütig zu den Häusern zurück, die in der Dunkelheit verborgen lagen….
Trygve Gulbranssen (15 juni 1894 – 10 oktober 1962)
De Canadese dichter en schrijver François-Xavier Garneau werd geboren op 15 juni 1808 in Ville de Québec.
Chanson Québec
Partout on dit, l’oeil fixé sur les flots, L’esquif brisé s’abîme sous l’orage. O Canada ! ton nom n’a plus d’échos, Et tes enfants chéris ont fait naufrage. Mais non, ils ne périront pas, Une voix tout-à-coup s’écrie : Le soleil dore au bout des mâts Le vieux drapeau de la patrie, De la patrie.
Canadien, tu connus cette voix ;
Le ciel pour nous, souvent l’a fait entendre :
Dans nos malheurs, hélas, combien de fois
Nous avons cru notre Ilion en cendre ?
Enfants jetés hors des berceaux,
On nous expose sur le Tibre,
Mais Rome sortit des roseaux…
Et Rome aussi bientôt fut libre,
Bientôt fut libre.
Mais si la nue éclipsa dans les cieux, Plus d’une fois notre étoile sacrée ; Après l’orage à son front radieux On reconnut sa gloire à l’empyrée. Phare qui ne s’éteint jamais, Elle éblouit la tyrannie, Qui droit sur l’écueil des forfaits Ira jeter sa barque impie, Sa barque impie.
François-Xavier Garneau (15 juni 1809 – 2 februari 1866) Standbeeld in Ville de Québec.
De Nederlandse dichter Bernard Wesseling (Amsterdam, 1978) woont en werkt als podiumdichter in Amsterdam. In 2004 won hij de VU poëzieprijs. Bernard Wesseling heeft met zijn debuutbundel Focus de C. Buddingh’-prijs voor nieuwe Nederlandstalige poëzie 2007 gewonnen. Eerder verscheen van hem de roman De favoriet. Zie ook mijn blog van 3 april 2006.
Breng je helden om
Sta ze tegen een muur op volgorde van grootte, goed en kwaad wat jij wil blinddoek ze niet je moet ze recht in de kokkers zien je gaat hier je bankroet teniet doen
goed
laat ze nog één keer:
– horloge en lucht controleren alsof er nog iets aankomt waar jij niet bij kan
– met de laars een peuk opsteken, de lege colt aaien
– een gitaar in de hens zetten
– dassen schikken, sikken strijken, kop in de nek gooien en bulderen
– iets ongekend bijdehands roepen dat je nog geen boterhamzak durft op te blazen
of iets Amerikaans met Saiofuckinnara op het eind
beheersing, behéérsing-
richt. je. afgewogen. vuurwapen. en. vuur.
vuur!
vuur een zee
vuur met ogen dicht desnoods
vuur de engelen die ze komen halen ondersteboven
vuur de aarde rond en voel de kogels in je eigen rug terug
en kijk:
staande gebleven ben je zelf
ongenadig, rokend
vanaf de vlakte ziet er een omhoog naar je zwavelomzwachtelde bokkenpoten.
“En ook de dood vreesde Riek. Niet zoals de oude meneer was gestorven omdat hij oud en ziek was; en bij hem paste niets van verschrikking. Maar op een keer was Roos de naaister zo maar ineens ’s morgens dood. Haar man, de schrijver van het fabriekskantoor, kwam het vertellen aan papa en mama, hij hurkte neer. ‘Ja… zo… erg benauwd was zij… zo ineens…’, zei hij, en knikte een paar maal met zijn hoofd. En toen papa en mama verder vroegen, zei hij het nog eens, precies het zelfde. Hij was een kleine stijve man, mager en gespierd, keurig gekleed; zijn ogen staarden recht en star voor zich uit, zonder enige uitdrukking. Mama wond zich erg op. ‘Maar waarom heb je ons niet geroepen?… en… en… en… Oerip? of Mangoen? de wasman? die woont toch vlak naast je!’ Maar hij herhaalde alleen maar, ‘zo ineens… ja…’ Er zou een dokter moeten komen, maar de Hollandse dokter in de stad was al een tijdlang zelf ziek, en de Javaanse dokter juist die dag op reis. Papa en mama gingen wel kijken, maar Roos was dood, en moest begraven worden nog voor zonsondergang. Op de trappen van de achtergalerij zaten ’s middags Riek en de nichtjes en regen witte melatti’s aan draden voor de begrafenis, dat had Oerip hen gewezen. Daarna was Oerip met mama naar de linnenkast gegaan, en even later kwam zij weer voorbij met een blok ongebleekt katoen in haar handen. ‘Voor Roos, om haar aan te kleden!’ fluisterde As-si gewichtig. Riek keek haar aan. Roos in ongebleekt katoen! dat zo lelijk is en goor, met harde zwarte pukkeltjes, en dat muf ruikt! ‘En waarom niet in haar eigen batikkain en baadje? en haar onderlijfje met gouden pondjes?’ ‘Mag niet’, zei Assi. ‘En haar ringen en oorknoppen en bloemen?’ ‘Mag ook niet’, zei Assi. Riek had ineens een hekel aan Assi, en reeg verder aan de slingers, zonder meer iets te zeggen. Het werden mooie lange witte bloemslingers, voor Roos.”
Maria Dermoût (15 juni 1888 – 27 juni 1962)
Met haar beide kinderen, Ettie en Hans, in 1912
De Amerikaanse schrijver Christian Bauman werd geboren op 15 juni 1970 in Easton, Pennsylvania. Zijn opleiding kreeg hij aan de North Hunterdon High School nabij Clinton, New Jersey,. In 1983-84 bracht zijn familie een jaar door in Nepal en Sri Lanka. In zijn eerste twee romans verwerkte hij zijn ervaringen als soldaat. Hij ging in het leger toen hij 21 was en diende vier jaar, o.a. in Somalië in 1992-93 en in Haïti in 1994. De jaren die volgden op het leger bracht hij schrijvend en guitaar spelend door in het Noordamerikaanse folk circuit. In 2002 verscheen de roman The Ice Beneath You waarin een klein gedeelte van de verhalen die hij in die tijd schreef verwerkt is.
Uit: Voodoo Lounge
„Dawn came with engines half, running the north side of Île de la Gonâve. The immense aircraft carrier Eisenhower stood a mile off their port quarter. The white hospital ship Comfort with the big red cross steamed closer and closing, a few points off the starboard quarter. It described an arc, the measure between the two bigger ships; a starting point and an ending.
Through the purple of sunrise she could see mountains now, misty gray-green jungle, glowing orange points of fire and black-blue plumes of smoke and cloud rising over it all. When they cleared Île de la Gonâve it was laid out in front of them, the inside of a crescent, green and shimmering, wind thick with salt and overripe fruit again, shades of charcoal and diesel and dung. And now, faintly, noise — the sound of Haiti. A low thump with no steady rhythm, a deep-bass heartbeat working an invisible echo inside the bowl of the Port-au-Prince basin.
The kitchen private Cain crept up the catwalk to the bow with coffee in a canteen right before all this, right before the dawn. “Y’all kill ‘em dead now, hear?” the skinny cook whispered, then scurried back to the house. Temple stowed the warm canteen then rolled to his side and pissed down into the open well-deck, sprinkling the tops of the unmanned trucks and Humvees lined up twenty feet below; their cargo, the port-opening package for 10th Mountain Division. Jersey, having thought this through, scrambled behind a mound of sandbags and, in the last moment before daylight made them visible to the bridge, pushed her pants down clear of hips and squatted over a Styrofoam cup. In one motion her left hand drew her BDUs back up while her right tossed the overfilled cup over the side.
“Nice,” Temple said, packing his smiling jaw with a chew. “Be all you can be.”
They heard Riddle’s voice on the radio, asking the bridge if they were allowed to smoke yet.“
Die Art wie Gedichte arbeiten
indem sie glitzern
in allergrößter Beiläufigkeit
oder sich öffnen und
hypnotisch leuchten
oder wirklichkeitsfremd
sind die Welt schwierig finden
verfliegen
Die Art wie Gedichte arbeiten
gewöhnlich und fähig
sich selbst zu illustrieren
sich der Ferne zu nähern
so dass sie fern bleiben darf
Die Art wie Gedichte arbeiten
mit Aufenthaltserlaubnis
und Flugschein
ist dem Winter durch Leugnen
immer näher zu kommen
Letztlich ein vollkommener
Kreis um die Kälte
und dabei immer
ein wenig über ihr
wie eine Boeing
die noch nicht landen darf
aber dadurch für alle unten
sichtbarer wird
Die Art wie Gedichte arbeiten
um aufzufangen und die
dreißig Seiten die nie irgendwer
geschrieben hat
in sich aufnehmen
als Fracht die du in
den Händen hältst
in der du den Himmel erkennst
den Atemzug abpasst
der dich glücklich macht
Die Art wie Gedichte arbeiten
ist zufällig
mutwillig
und von gleißend heller
Selbstverständlichkeit
“Ceux d’entre nous qui peignaient ne trouvaient, pour acheter leurs toiles, que des amateurs lésineurs ou bien des marchands en plein vent, qui leur offraient dix francs d’un paysage qu’on revendrait un jour vingt mille. Les écrivains devaient intriguer, jouer des coudes, pour parvenir à glisser un sonnet dans des revues insoupçonnées qu’eux seuls savaient découvrir chez quelque imprimeur famélique, et si, ayant besoin de manger, ils se risquaient dans la grande presse, on leur offrait deux sous la ligne pour rédiger des faits divers, ou bien on leur payait vingt francs un conte de deux colonnes, que le rédacteur en chef avait l’air de prendre avec des pincettes.
C’est un aveu qui me coûte, mais nos physionomies ne plaisaient guère aux gens en place. Ils nous trouvaient encombrants, insolents, arrivistes, ignorants, mal élevés, bref tout ce que les personnes d’un certain âge ont coutume de reprocher à leurs cadets. Pas un de nous, pas un seul, ne fut aidé par un aîné illustre -écrivain ou peintre arrivé- qui aurait pris le débutant par la main pour lui faciliter les premiers pas. Ce parrainage, sans doute, était passé de mode. Les hommes célèbres nous ignoraient résolument, et je crois que cela devait les distraire de nous voir nous débattre, rageurs et honteux, avec les marchands, les éditeurs, les directeurs, qui ne se lassaient pas de nous répondre “non” et multipliaient les embûches devant nous, comme si nous avions joué au jeu de l’oie.”
It’s how she spreads, without a sound, her scent of orange blossom on the dark of me, it is the way she shrouds in mourning black her mother-of-pearl and ivory, the way she wears the lace ruff at her throat, and how she turns her face, quite voiceless, self-possessed, because she takes the language straight to heart, is thrifty with the words she speaks. It’s how she is so reticent yet welcoming when she comes out to face my panegyrics, the way she says my name mocking and mimicking, makes gentle fun, yet she’s aware that my unspoken drama is really of the heart, though a little silly; it’s how, when night is deep and at its darkest, we linger after dinner, vaguely talking and her laughing smile grows fainter and then falls gently on the tablecloth; it’s the teasing way she won’t give me her arm and then allows deep feeling to come with us when we walk out, promenading on the hot colonial boulevard. . .
Because of this, your sighing, modest style of love, I worship you, my faithful star who like to cloud yourself about in mourning, generous, hidden blossom; kindly mellowness who have presided over my thirty years with the self-denying singleness a vase has, whose half-blown roses wreathe with scent the headboard of a convalescent man; cautious nurse, shy serving maid, dear friend who trembles with the trembling of a child when you revise the reading that we share; apprehensive, always timid guest at the feast I give; my ally, humble dove that coos when it is morning in a minor key, a key that’s wholly yours.
May you be blessed, modest, magnificent; you have possessed the highest summit of my heart, you who are at once the artist of lowly and most lofty things, who bear in your hands my life as if it was your work of art!
O star and orange blossom, may you dwindle gently rocked in an unwedded peace, and may you fade out like a morning star which the lightening greenness of a meadow darkens or like a flower that finds transfiguration on the blue west, as it might on a simple bed.
Vertaald door Michael Schmidt
Ramon Lopez Velarde (15 juni 1888 – 19 juni 1921)
De Canadese dichter en schrijver François-Xavier Garneau werd geboren op 15 juni 1808 in Ville de Québec. Hij schreef o.a. een driedelige geschiedenis van de Frans Canadese natie tussen 1845 en 1848. Het werk was een reactie op het Durham rapport waarin gepleit werd voor een assimilatie van het Franse Canada aan Engels Canada.
Au Canada (Fragment)
« Pourquoi mon âme est-elle triste? » Ton ciel est pur et beau; tes montagnes sublimes Élancent dans les airs leurs verdoyantes cimes; Tes fleuves, tes vallons, tes lacs et tes côteaux Sont faits pour un grand peuple, un peuple de héros. A grands traits la nature a d’une main hardie Tracé tous ces tableaux, oeuvres de son génie. Et, sans doute, qu’aussi, par un dernier effort, Elle y voulut placer un peuple libre et fort, Qui pût, comme le pin, résister à l’orage, Et dont le fier génie imitât son ouvrage. Mais, hélas! le destin sur ces hommes naissants A jeté son courroux et maudit leurs enfants. Il veut qu’en leurs vallons, chassés comme la poudre, Il ne reste rien d’eux qu’un tombeau dont la foudre Aura brisé le nom que l’avenir, en vain, Voudra lire en passant sur le bord du chemin. De nous, de nos aïeux la cendre profanée Servira d’aliment au souffle de Borée; Nos noms seront perdus et nos chants en oubli, Abîme où tout sera bientôt enseveli.
François-Xavier Garneau (15 juni 1809 – 2 februari 1866)
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook mijn blog van 15 juni 2007.
Uit:De goede slang
“Louisa zit rechtop in haar donkere kleren op een klein kistje. Zij heeft een zwarte rok aan en een zwarte kabaai met lange mouwen, die met een rij knoopjes nauw om haar polsen gesloten zijn. Haar handen zijn tenger en lenig, met lange vingers en toegespitste nagels, mooie handen, heel donkerbruin. Zij houdt haar gezicht met het kroezende zwarte haar omhoog, sluit soms even de ogen, alsof zij alle aandacht, alle spanning in zichzelf besloten wil houden, opent de ogen, kijkt strak voor zich uit naar iets dat zij voor zich ziet en beschrijft het in korte woorden, telkens afgebroken, zinnen zijn het nauwelijks, maar nooit meer zullen wij horen vertellen zoals Louisa die avond op Hila vertelt, over de slang, de Slang met de Karbonkelsteen, de goede slang.
Zo begint zij:
‘In de wildernis,’ zegt zij, ‘in het bos, de zon is weggegaan, de maan is niet gekomen, de sterren ook niet, donker, véél te donker,’ en rilt even in haar schouders, en zwijgt. Lange tijd zwijgt zij.
Dan heft zij haar handen op, soms de linker, soms de rechter, soms beide tegelijk, en begint langzaam de vier vingers, niet de duim, van iedere hand te bewegen, op en neer zoals iemand die piano speelt. De spieren gespannen, langzaam, vinger voor vinger, dat alleen.
Voetjes die neergezet worden.
Hoe zij het doet, weet ik niet, telkens andere, of verbeelden wij het ons maar? Kleine scherpe klauwen, bredere pootjes, die vaster en zwaarder aan komen stappen, of stijve rechte hoefjes, of schuifelende, of aansluipende voetjes. . . voetjes van wie? . . . voorzichtig. . . doodvoorzichtig. . .
Eerst zien wij het alleen, dan horen wij het ook, ritselende in deondergrond van het stille bos, blaadjes die erdoor bewogen worden, een takje dat verschuift, kraakt. Sssst! Pas toch op! Voorzichtig!
En dan komt haar stem donker en zacht erbovenuit, en zij noemt ze op, één voor één, die daar lopen. Eerst de vogels.
‘De vogel Woudduif, roekoe, roekoe-koe, altijd één keer koe achteraan.
De vogel Kakatoea.
De vogel Bètèt.
De vogel Loerie.’
Soms beschrijft zij er een.
‘De kleine zwarte loerie, glanzende als zwart satijn, met een geel bekje en gele pootjes, hij is erg lief.
De vogel Papoea, dat is de paradijsvogel, zijn staart is zo mooi, net een fonteintje, zoals water van goud.
De vogel Kroonduif heeft blauwe veren en witte sterren op zijn kop, die is o zo trots.
De Jaarvogel is moe, zijn dikke gele snavel is te groot,’ en zij sleept met haar vingers. En nog meer, nog meer. . .”
Maria Dermoût (15 juni 1888 – 27 juni 1962)
Maria Dermoût met haar echtgenoot te Pati (Java), 1906
„Ich
bin nichts, nichts als ein heller Umriss, an diesem Morgen, auf dem
schmalen Korridor zwischen Becken und Glasfront des Schwimmbads, die
x-fache Spiegelung eines vor Jahren beendeten Lebens, die schamlose
Kopie eines ersten Satzes. Ich spürte einen kalten Luftzug durch die
Ritzen der Scheiben, auf die in regelmäßigen Abständen Vogelsilhouetten
geklebt waren. In seiner Glaskabine am anderen Ende der Halle, zwischen
den Eingängen zu den Damen- und Herrenumkleidekabinen, saß der
Bademeister, dick und wie immer in Weiß gekleidet. Mit seinem
zufriedenen
Gesicht erinnerte er mich an einen Konditor, der, noch in
Arbeitskleidung, sein Tagwerk schon hinter sich hatte und nun hier
herumsaß. Er widmete sich seinem Transistorradio, ich hörte nicht, für
welche Musik er sich entschied. Ich ging, im schwarzen Badeanzug, barfuß
und nass, zum Fünfundzwanzigmeterbecken, wo ich mich für einen
Kopfsprung in Positur stellte.
Vor einer Minute hatte sich meine Schwester verabschiedet. Sie war hier aufgekreuzt; ich wollte gerade ins Wasser, da sah ich sie aus der Umkleidekabine kommen; in der spiegelnden Glasfront des Schwimmbades beobachtete ich ihre Gestalt, die sehr weiß war, fast bläulich, das kam von den langen Reihen Neonstrahler an der Decke der Halle. Sie war auf mich zugegangen, hatte hallo gesagt, während ich einen Schritt zur Seite gewichen war, um ihrer Umarmung zu entkommen, eine Abwehr, die beinahe dazu geführt hätte, dass sie auf den nassen Fliesen ins Rutschen geriet, ihre Hände jedenfalls fielen ins Leere, sie taumelte, aber nur für einen Augenblick, dann fing sie sich wieder, sie ist geschmeidig, meine schöne Schwester, sie liegt nicht so leicht platt vor einem auf den Fliesen.
Der Bademeister hatte hergeschaut, vielleicht war er sich unsicher gewesen, ob ich sie nicht geschubst hätte, ich zog eine Grimasse, er drehte den Kopf rasch wieder weg, hin zu dem Becken links von uns, das noch völlig unberührt dalag, eine glatte, blaue Fläche, ich folgte seinem Blick, wie gerne wäre ich jetzt dort eingetaucht, mit einem Kopfsprung, der die Wasseroberfläche so wenig wie möglich aufwühlte, um dann meine Bahnen zu ziehen, eine nach der anderen, bis die Gedanken sich automatisch abschalteten.”
Dès que le niveau baisse, ce n’est plus de l’eau qui coule, c’est de la boue, une boue rougeatre, que le song Thai Binh, le osng King-môn, le song Da Bach, le fleuve rouge, vomissent de leur bouche molle dans le golfe du tonkin. Les paquebots qui remontent le Cua Cam vers haiphong labourent la vase avec leur quille et c’est en vain que la drague passe et repasse, le chenal qu’elle trace s’écrase derrière elle. La mer elle-même a dû reculer.
Tout d’abord, ce n’est , le long de la cote, qu’une vase plus épaisse qui s’amasse, puis la croûte durcit, des palétuviers y poussent , serres comme la mauvaise herbe et peu à peu la boue devient terre… quelque jours sur viennent des nha qués qui font des petits barrages et plantent des joncs, pour parfaire ce colmatage, et 20 ans après, leur enfants n’auront plus qu’à venir pour tracer le sillon et repiquer le ” ma ” vert. C’est ainsi, rizière par rizière, que s’est constitué, au cours des âges, tout le delta.
…
““Et aussitôt après, sous les premiers arbres de la foret, on va boire à la jarre, chacun suçant à tour de rôle le même bambou creux en guise de chalumeau. Cet alcool de riz, au goût de bière aigre, plaît rarement aux européens, mais pour les annamites comme pour les mois, chez les cambodgiens comme au Laos, c’est le breuvage de fête, et les jeunes danseuses qu’on a fait venir pour nous de leur lointains villages en boivent à long traits, sous les yeux dépités des anciens.
Après quoi, ragaillardies, elles reprennent leur place entre deux rangées de camarades accroupies qui font claquer la cadence de gros bambous et elles dansent, le buste immobile, le bras au corps, enjambant chaque fois un des bâtons et tirant leur cheville juste à l’instant ou les bambous entrechoqués vont la meurtrir d’un double coup sec. C’est ce qu’on appelle, chez les muongs, la danse des bambous.”
I who have sung only the exquisite score of personal decorum, today, at center stage, raise my voice in the manner of a tenor’s imitations of the bass’s deep-throated tones to carve an ode from an epic poem.
I shall navigate through civil waves with weightless oars, like that patriot of yore who, with only a rifle, rowed across the English Channel.
In a muted epic I shall tell that our land is diamantine, impeccable.
Sweet Land: let me engulf you in the deepest music of the jungle, music that molded my expression, sounds of the rhythmic cadences of axes, young girls’ cries and laughter, and birds of the carpenter profession.
ACT ONE
Patria: your surface is the gold of maize, below, the palace of gold medallion kings, your sky is filled with the heron’s flight and green lightning of parrots’ wings.
God-the-Child deeded you a stable, lust for oil was the gift of the devil.
Above your Capital the hours soar, hollow-eyed and rouged, in a coach-and-four, while in your provinces the hours roll like centavos from insomniac clocks with fan-tail dove patrols.
Patria: your maimed terrain is clothed in beads and bright percale.
Sweet Land: your house is still so vast that the train rolling by seems only a diminutive Christmas toy.
And in the tumult of the stations, your brown-skinned face imparts that immensity to every heart.
Who, on a dark and ominous night has not, before he knew wrong, held tight his sweetheart’s arm to watch the splendor of a fireworks display?
Patria: in your tropical abundance you shimmer with the dolphin’s iridescence; the soul, an aerialist hummingbird, plights its troth with your golden hair, and, as offering to your tobacco braids, my lively race of jarabe dancers bring their honeyed maguey waters.
Your soil rings of silver, and in your hand even poverty’s piggy-bank rattles a tune, and in early mornings across the land, through streets like mirrors, spread the blessed aromas of fresh-baked bread.
When we are born, you give us notes, and compotes worthy of Paradise, then, Sweet Land, your whole being, all the bounty of earth and air.
To the sad and the joyful you say sí, that on your loving tongue they savor your tangy flavor of sesame.
When it thunders, your nuptial sky fills us with frenzy and delight. Thunderous clouds, that drench us with madness, madden the mountain, mend the lunatic, woo the woman, raise the dead, demand the Viaticum, and the, finally, fling God’s lumber across tilled fields shaken with thunder.
Thunderous storm: I hear in your groans the rattling of coupled skeletons, I hear the past and what is to come, I hear the present with its coconut drum. And in the sound of your coming and going I hear life’s roulette wheel, spinning, spinning…
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Enkele maanden nadat zij was geboren, overleed haar moeder, die zij dus nooit heeft gekend. Tot 1900 verbleef zij in het toenmalige Nederlands-Indië, met twee onderbrekingen (1890 en 1894) voor een kort verblijf in Nederland. Van 1900 tot 1905 was zij weer in Nederland, ditmaal in de kost, om het gymnasium in Haarlem te volgen. In 1906, terug in Indië, ontmoette zij de gepromoveerd jurist Isaac J. Dermoût, met wie zij in 1907 in het huwelijk trad. Van 1910 tot 1914 was Mr Dermoût op de Molukken geplaatst, en hoewel ook hier de omstandigheden Maria maar matig bevielen, heeft het verblijf er een onuitwisbare invloed gehad op haar en op haar schrijverschap. Vanaf 1908 had zij incidenteel enkele korte stukjes gepubliceerd, eerst in een Indisch, daarna in een Nederlands blad, maar later gepubliceerd werk van haar hand dateert ook reeds van die tijd. Had Maria Dermoût dus incidentele schetsen op haar naam staan, veel werk dat zij, reeds ver voor de oorlog, was begonnen te schrijven, was in portefeuille gebleven. In 1949 benaderde zij de auteur Johan van der Woude met een stapel manuscripten, en die was zo onder de indruk dat hij de korte roman Nog pas gisteren uitkoos, die in 1951 bij Uitgeverij Querido gepubliceerd werd. Zij was toen 63 jaar oud. Het boek beleefde herdruk op herdruk, laatstelijk in de Salamanderreeks, en werd ook in Duitsland, Amerika en Engeland uitgebracht.
Uit: Het kopje koffie
“Op de suikerplantage diep in het binnenland van Java stond nog altijd het oude huis in de oude tuin, – het grote huis – zoals het genoemd werd. Iedere familie die er woonde, de een na de ander, had aan het huis laten verbouwen, of bijbouwen. Ook de tuin was veranderd: een gemetselde vijver voor lotosbloemen was er bijgekomen, een orchideeënhuisje, een logeerpaviljoen; de paden waren verlegd tussen bloemperken en bloeiende struiken. Er was op het laatst niet veel over van het oude, behalve sommige bomen: de twee waringins links en rechts van het huis, de oprijlaan van kenaribomen. En dan nog een grote stenen tuinvaas op een voetstuk, in het midden van de moestuin, op de plaats van de vroegere rozentuin Maar links van het huis, achter de hertenkamp, in het stuk van de tuin dat glooiend naar de rivier toeliep, was niets veranderd. De tuin was daar niet meer aangelegd met grasvelden, en paden, en perken, er stonden alleen cocospalmen in rijen naast elkaar, als in een boomgaard. En in plaats van de tuinmuur was er een meer dan manshoge doornen bamboehaag. En daarachter, maar afgesloten van de grote tuin, ook weer omheind met een bamboehaag, lag een andere – een kleine tuin. – Er moest eens een huis gestaan hebben, de stenen fundamenten lagen er nog, onder het onkruid verscholen; en er stond een waringinboom. Het was de ‘verboden’ tuin. Lang, erg lang geleden al, had in het grote huis een man gewoond met twee vrouwen. Eén in het grote huis, – zij had ook een kind; – en één in het kleine huis verstopt achter de doornen haag van de kleine tuin, bij de rivier. Eerst ging het alles wel goed.”
Maria Dermoût (15 juni 1888 – 27 juni 1962)
De Franse schrijver en journalist Roland Dorgelès (eig. Roland Lécavelé) werd geboren op 15 juni 1885 in Amiens. Na zijn jeugd kwam hij te verkeren in de literaire kringen op Montmartre en al snel verwierf hij zich een naam. Na de ervaring van WO I schreef hij de roman Les Croix de bois die hem beroemd maakte. Tot 1920 schreef hij artikelen voor Le Canard enchaîné en hij werd ook bekend vanwege zijn reportages uit het buitenland. Sur la route mandarine (1925) onstond na een reis door Indochina. In 1929 werd hij gekoezen tot president van de Académie Goncourt en dat bleef hij tot aan zijn dood in 1973.
Uit: Les Croix de bois
« Dans l’eau verdâtre, qui frissonnait à peine, les hauts peupliers plongeaient jusqu’à leur cime, comme s’ils avaient encore cherché du ciel dans l’eau tranquille. Une grosse péniche
dormait près de la berge, couchée sur le côté. Ses planches arrachées laissaient voir la cale vide, entre ses enormes côtes de bois, et l’on se demandait comment cette carcasse de baleine
était venue s’échouer si loin.
La rivière froufroutait, en se brisant sur les bateaux du pont. C’étaient de ces petites barques, vertes ou noires, de pêcheurs, qu’on mène d’une rame indolente, les beaux dimanches d’ été. A l’avant de la plus fraîche, peinte en blanc, on lisait un nom : «Lucienne Brémont.Roucy.» Un éclat d’obus l’avait blessée au côté.
Tout le long de la berge, des croix de bois, grêles et nues, faites de planches ou de branches croisées, regardaient l’eau couler. On en voyait partout, et jusque dans la plaine inondée, où les képis rouges flottaient, comme d’étranges nénuphars.
Avec la crue, les croix devaient s’en aller, au fil de l’eau grise, pour accoster on ne sait où, près d’un enfant qui épellerait sur le planche rongée : «… infanterie…pour la France…» et s’en ferait un sabre de bois. On eût dit que ces morts fuyaient leurs tombes oubliées, et la file infinie des autres morts les regardait partir, leurs croix si rapprochées qu’elles semblaient se donner la main. »
Roland Dorgelès (15 juni 1885 – 18 maart 1973)
De Noorse schrijver Trygve Emanuel Gulbranssen werd geboren in Oslo op 15 juni 1894. Gulbranssens beroemdste werk is de trilogie Het geslacht Bjørndal, bestaande uit En eeuwig zingen de bossen (1933), Winden waaien om de rotsen (1934) en De weg tot elkander (1935), waarin hij het Noorse plattelandsleven beschrijft.
Uit: Und ewig singen die Wälder
„Keiner war seitdem mehr beklommenen Herzens am Abgrund des Jungfrautals vorbeigefahren oder -gewandert, aber von der Schlucht wurde mit den Jahren nur um so mehr geredet, und ein jeder wußte von dem alten Wege. Westlich davon stiegen die Felsklippen wie schwarze Trolle gen Himmel, östlich stürzte der Abgrund ins Dunkel hinab. Droben in den Klippen schrien Eulen und andere unheimliche Wesen, und Steine, durch Frost und Sturzbäche gelockert, polterten die Halde hinunter.
Den Boden der Schlucht östlich des Weges konnte keines Menschen Blick erreichen. Bäume und Büsche verdeckten ihn, Blumen und Pflanzen wucherten herauf. Und aus dem Abgrund stiegen Tag und Nacht wunderliche Laute. Viele meinten, es sei ein Wasserlauf, der sich dort unten schlängele und unter den Schatten in der Tiefe riesele und gluckse – aber die Alten wußten es besser.“
Trygve Gulbranssen (15 juni 1894 – 10 oktober 1962)
De Duitse schrijfster Silke Scheuermann werd geboren op 15 juni 1973 in Karlsruhe. Zij studeerde theater- en literatuurwetenschappen in Frankfurt am Main, Leipzig en Parijs. Na publicaties in diverse tijdschriften verscheen in 2001 haar eerste dichtbundel Der Tag an dem die Möwen zweistimmig sangen. In 2004 volgde Der zärtlichste Punkt im All. De verhalenbundel Reiche Mädchen verscheen in 2005. In 2007 publiceerde zij haar eerste roman Die Stunde zwischen Hund und Wolf. Op dit moment is zij gasthoogleraar aan het Deutsche Literaturinstitut in Leipzig
Uit: Reiche Mädchen
»Immer vor Gewittern«, sagte sie später, als sie am Fenster saßen, mit Aperitifs und Erdnüssen aus der Minibar, »immer vor Gewittern bist du am besten, das habe nun ausnahmsweise einmal ich herausgefunden«, sie spielte mit der Fernbedienung, natürlich, sie mußte ausgerechnet in den trautesten Minuten ihrer Zweisamkeit mit dem Herumzappen anfangen und noch mindestens vier blonde Moderatorinnen, ein leukämiekrankes Kind, eine Millionärsehefrau und eine Horde verzottelter Demonstranten ins Zimmer zu holen. Zum Glück blieb sie einigermaßen schnell im dritten Programm hängen, »Tatort«, sagte sie mit einer Begeisterung, die ihm merkwürdig vorkam angesichts der Tatsache, daß es sich um eine in regelmäßigen Abständen ausgestrahlte Serie handelte, »das ist Kommissar Brinkmann«. Carl war sich nach drei Minuten sicher, daß sie diese Tatort-Folge schon gesehen hatten, diese Baugrube, aus der sie die Leiche holten, kam ihm ausgesprochen bekannt vor, und er verdächtigte sofort die rothaarige Witwe, wofür es eigentlich gar keinen Grund gab, aber er schwieg, strich nur Sofie mit der Hand über den Rücken und sagte: »Aber wenn es losgeht, machst du aus, ja?«
Noch vor dem ersten Donnergrollen war der Film zu Ende, sie warteten, sie hatte erstaunlicherweise darauf bestanden, daß nicht ein einzelner Sessel, sondern das ganze Sofa ans Fenster gerückt wurde, und zufrieden über ihr höfliches Interesse an seiner Wetterforschung, hatte er es, unter Ächzen und Stöhnen, bewerkstelligt. Nach ein paar Minuten, in denen die andauernde Stille ihn immer mehr erwarten machte, sagte Carl: »In alten Zeiten glaubten die Menschen, Blitz und Donner seien die Waffen von Göttern und Zeichen ihres Zorns, heute wissen wir, daß es Naturerscheinungen sind«, und Sofie bemerkte,friedlich in seinen Arm gekuschelt: »Schöne Erscheinungen«.
Silke Scheuermann (Karlsruhe, 15 juni 1973)
De Mexicaanse dichter Ramon Lopez Velarde werd geboren op 15 juni 1888 in Jerez. Hij was advocaat en maakte van dichtbij de Mexicaanse revolutie mee. Hij debuteerde in 1916 met La sangre devota (Het vrome bloed). In 1919 verscheen zijn tweede bundel Zozobra (Rustelooshei
d). Elf jaar na zijn al te vroege dood werd postuum El son del corazón (De klank van het hart) gepubliceerd. Velardes werk wordt beschouwd als het begin van de moderne poëzie in Mexico. Hoewel hij in zijn vaderland als nationale dichter vereerd wordt is hij buiten Mexico relatief onbekend gebleven.
Onze levens zijn slingers
Waar mag het meisje wezen
dat in die negorij
die nacht op de dansvloer
me haar verlangen zei
naar reizen en verzuchtte
dit leven moe te zijn?
Om haar kreunde de wals, en zelf was zij zo kwijnend, een schets met oorhangers van amber en een jasmijn die in haar haren stak.
Hoe kreunden de violen van klungelige pijn… Het meisje dat zo klaagde dit leven moe te zijn, wist zelf niet hoe ze klagend praatte met een slinger.
Ach, meisje dat verzuchtte ginds in die negorij die nacht op de dansvloer dit leven moe te zijn, waar je ook je zucht mag slaken aan iemands zij, slingers zijn onze levens…
Gescheiden in één slinger- beweging, evenwijdig, in één zelfde winters nevelgordijn