Dolce far niente, Jacqueline van der Waals, A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Riekus Waskowsky, Tessa de Loo, Italo Calvino, Stefano D’Arrigo

 

Dolce far niente

 


Herfst bij Renkum door Xeno Munninghoff, ca. 1900

 

Najaarslaan

Ik keek in de gouden heerlijkheid
Van een najaarslaan,
Het was of ik de goudene deuren wijd
Zag openstaan,
Het werd mij, toen ik binnen ging,
Of ik door gouden gewelven liep:
Ik aarzelde even, ik ademde diep,
Diep van verwondering.
Ik voelde mij eerst als een kindje, dat stout
Doet wat verboden is;
Ik sprak: “Zijn voor mij die gewelven gebouwd?
Ben ik zoo rijk, dat van louter goud
De gang mijner woning is?”
Toen sprak ik: “Deze gouden grot
Is immers geen menschenpaleis.”
Ik sprak: “Het is een betooverd slot,
Dat lang op sprookjeswijs
Geslapen heeft en stil gewacht,
Op één, die de poorten ontdekken zou,
De doode gewelven wekken zou
Van ’t huis, dat ieder menschenhuis
Te boven gaat in pracht.”
Ik sprak: “Hoe ben ik zoo rijk, zoo rijk!
Hoe ben ik zoo rijk, mijn God!
Welke aardsche woning is gelijk
Aan dit, mijn sprookjesslot?”
Trotsche, of ik een prinsesje waar,
Ging ik door ’t goud;
Aan beiden zijden stond daar,
Schragend de gangen, hoog en zwaar,
De zuilen opgebouwd.
Waar gouden de portalen zijn,
Hoe zullen daar de zalen zijn!
Ik zag aan ’t einde van mijn pad
Een kleine ronde poort,
Als blauw saffier in goud gevat,
En haastig, vol verlangen trad
Ik door de gangen voort.
Ik sprak: “Als bij mijn aankomst wijd
Die poorten openstaan,
In welk een groote heerlijkheid
Zal ik dàn binnengaan,
Indien van goud de gangen zijn,
Hoe groot moet mijn verlangen zijn,
De zalen in te gaan!”

 

 
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
Het Lange Voorhout in Den Haag, de geboorteplaats van Jacqueline van der Waals

 

De Nederlandse schrijver A. F. Th. van der Heijden werd geboren in Geldrop op 15 oktober 1951. Zie ook alle tags voor A. F.Th. van der Heijden op dit blog.

Uit: De ochtendgave

Voor mijn trouwdag had ik ontheffing gekregen van de taak om hoog in een toren op de uitkijk te staan en de bominslagen te turven. Het wilde niet zeggen dat de Franse artillerie het die negende juli rustiger aan deed. Met mijn ouders in de gehuurde koets op weg naar het huis van de Stermonts telde ik al twee inslagen: de eerste van die ochtend. Ik noteerde ze in mijn hoofd, en telde ze automatisch op bij de laatste treffers van de avond tevoren, vlak voordat de schemering het geschut het zwijgen oplegde.
Het andere huurrijtuig, voor de bruid en haar ouders, stond al klaar, discreet een paar huizen verderop. Mijn vader en stiefmoeder wachtten in de karos, terwijl ik de met maagdenpalmen bestrooide traptreden naar de stoep besteeg – voorzichtig, want beducht om op de gladde bladeren uit te glijden. Een trouwpak vol winkelhaken, dat ontbrak er nog maar aan op deze huwelijksdag, die opgeluisterd werd met een projectielenregen. Er klonk een snijdend gefluit, waar ik met al mijn geturf nog steeds hard kippenvel van tussen mijn schouderbladen kreeg. Ik keek naar de lucht, die speciaal voor de bruid was vol gehangen met sluierbewolking. Een doffe klap. Nee, deze granaat liet geen dakpannen klepperen. Neergekomen in het Kelfkensbos, schatte ik.
De voordeur stond wagenwijd open, maar op de drempel wachtte mij niemand. De stoep was zo rijkelijk met vinkoorden bedekt dat ik hoog mijn voeten moest optillen om er niet in verstrikt te raken. In de marmeren gang leidde een dubbele ligusterhaag, verankerd in aarden potten, mij naar de woonkamer, waar ik mijn aanstaande vrouw hoopte aan te treffen. Wat hadden mijn schoonouders veel zorg aan alles besteed. Wie niet beter wist, zou denken dat het huwelijksfeest hier gevierd ging worden. Ik had alweer spijt mijn familie in de karos achtergelaten te hebben.
In de huiskamer trof ik Sara, omringd door bedrijvige vrouwen. Zelf stond ze roerloos in haar roomwitte trouwjurk, de armen plafondwaarts gekromd om de naaister, de kamenierster, een buurvrouw en haar moeder niet te hinderen bij het aanbrengen van de een of andere correctie in de snit van de japon.
‘O, Caspar, je bent te vroeg’, zei Sara met een hoger stemmetje dan anders. Over de gebogen hoofden van de dames keek ze me met een gekweld gezicht aan.
Ik wierp een blik op de pendule, waarvan de wijzerplaat te klein was voor de weelde van langs de schoorsteenmantel voortwoekerende ornamentiek. ‘Negen uur precies’, zei ik. ‘Het afgesproken tijdstip.’

 

 
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
Cover achterkant

 

De Duitse schrijver Heinz Helle werd geboren op 15 oktober 1978 in München. Zie ook alle tags voor Heinz Helle op dit blog.

Uit:Die Überwindung der Schwerkraft

“Bald bin ich so alt, wie mein Bruder war, als er starb. Vielleicht denke ich deshalb in letzter Zeit wieder öfter an ihn, an die Jahre, als seine Krankheit langsam unübersehbar wurde und wir uns zunächst etwas näherkamen, bis wir uns plötzlich verloren. Es ist für mich nicht ganz leicht, zu begreifen, was damals geschah zwischen uns und warum es mir trotz der Vertrautheit, die ich spürte, wenn wir zusammen waren, so schwerfiel, ihm zu widersprechen. Auch heute, nach mehr als sieben Jahren, kommt mir sein Tod seltsam irreal vor, und obwohl er in meinem Alltag so fundamental abwesend ist, dass ich manchmal beinahe zu vergessen scheine, dass es ihn gab, fühle ich dann wiederum, wenn ich sein Bild betrachte, noch immer genauso wie früher, als er am Leben war. Vielleicht ist etwas von ihm ja noch hier, in mir, in den Dingen, die wir gemeinsam gesehen und über die wir gesprochen haben und nachgedacht, feine Spuren auf Gehwegplatten oder Muster in Nervenzellen, Linien, die auf einen anderen Ort verweisen und eine andere Zeit. Vielleicht habe ich auch einfach immer noch nicht verstanden, was die Worte mein Bruder ist tot bedeuten, und das Kind in mir weigert sich, anzuerkennen, dass sich etwas verändert hat zwischen uns, in dem Moment, als ich eine Kiste im Regen in eine Grube sinken sah, vor einem Holzkreuz mit seinem Namen. An dem Abend, an dem ich meinen Bruder zum letzten Mal traf, schrieb ich ihm einen Brief. Er hatte ein paar Minuten vorher wortlos meine Wohnung verlassen, wegen irgendeiner Nichtigkeit, er war manchmal sehr empfindlich, wenn er betrunken war, und ich hatte das Gefühl, dass er übertrieb, also schrieb ich ihm.”

 

 
Heinz Helle (München, 15 oktober 1978)

 

De Franstalige Algerijnse schrijver Boualem Sansal werd geboren op 15 oktober 1949 in El Teniente-Had. Zie ook alle tags voor Boualem Sansal op dit blog.

Uit: Le train d’Erlingen ou la métamorphose de Dieu

“Bonjour Hannah chérie, c’est maman.
Excuse-moi si je déblatère, en ce moment je fais tout dans l’affolement… je dirais plutôt la fébrilité, je n’ai pas peur, je veux juste faire vite et bien, je n’y arrive pas, ça m’énerve. C’est l’âge, tu me diras. Bon, d’accord c’est l’âge, mais je suis née fébrile, c’est donc autre chose… va savoir quoi.
Il y a aussi que ce suspense est insupportable. Chaque jour on nous dit que le train va arriver et chaque jour on nous dit que finalement il ne viendra pas. Il faut sans cesse se tenir prêt, c’est épuisant. À quoi bon enfin attendre si cette fichue machine ne se montre pas ? Mourir ici ou ailleurs, quelle différence, un trou est un trou.
Imagines-tu le cauchemar que ça va être d’embarquer toute la population dans six, dix, vingt wagons si on a de la chance ? Nous sommes bien douze, treize mille habitants à Erlingen, non, sans compter les paysans des environs qui vont rappliquer avec leurs grosses vaches, toutes équipées de leurs gros bourdons. Tu vois ça, des gens qui courent avec leurs valises d’urgence, des enfants qui hurlent, des mamans éperdues, des brutes qui menacent, des fous qui trépignent, des bestiaux qui beuglent ? Herr Major et sa bande de bras cassés devront nous transformer en sardines ou tirer dans le tas. Ça ressemblerait à quoi, mein Gott… c’est le train de la mort cette histoire… on a fait mieux comme sauvetage… Si Noé voyait ça… Bon, j’arrête le cinéma.
J’ai rassemblé les lettres que je t’ai écrites ces derniers mois et que je n’ai pas pu t’envoyer. Rien ne fonctionne à Erlingen et la poste moins que le reste, elle a tout bonnement disparu. On ne savait pas cette chose si importante, les gens s’y rendaient à reculons. J’en fais un paquet que je t’enverrai si je peux, sinon je le glisserai dans ta cachette, derrière le curieux miroir que tu as installé dans ta salle de sport olympique… C’est le moment de te le dire, ma chérie, j’ai toujours su où tu cachais tes petits secrets de vilaine fille, tes clopes, les petits mots de tes idiots d’amoureux… Hé remets-toi, je ne les ai pas lus, j’avais trop peur de mourir de rire ! Un jour, quand la vie reviendra, tu repasseras à la maison, tu les trouveras dans notre cachette (chut !). Tu sauras ce que nous avons vécu. J’imagine que c’est pareil chez vous, coupés du monde ou pas loin. On dit que la désagrégation est planétaire, est-ce vrai? Dis-moi ce qu’il en est à Londres, êtes-vous encore en vie ? Si on se revoit dans ce monde, tu me raconteras.
Bah, on s’en sortira, va, ce ne sera pas la première fois que l’humanité repartira de zéro. Ce monde est si pauvrement débile qu’il commet les mêmes pauvres débilités depuis les origines. Celle-ci est quand même grosse, tu en conviendras, et à mon avis la bête n’a pas fini de se métamorphoser.”

 

 
Boualem Sansal (El Teniente-Had, 15 oktober 1949)

 

De Nederlandse dichter Hendericus Mattheus (Riekus) Waskowsky werd geboren in Rotterdam op 15 oktober 1932. Zie ook alle tags voor Riekus Waskowsky op dit blog.

 

Reisopdracht

en als je weggaat…

regen, er dreigt regen,
storm blaast zand weg
over de wegen,
men moet zijn ogen beschermen.
angstige vogels zwermen
boven het land.
de lucht is zwart.

… zeg langzaam:
Ik hou van regen.
Ik hou van storm.
Ik ben niet bang.

 

Social Climbing

Ik las laatst dat
arbeiders in hun
ondergoed slapen
de burgers in pyjama
en hoger
slaapt men naakt.

Ik wil vooruit
– daarom slaap ik nu
voortaan naakt!

Maar ja …
kan ik nu eigenlijk nog
wel in de wasbak pissen?

 

 
Riekus Waskowsky (15 oktober 1932 – 14 april 1977)

 

De Nederlandse schrijfster Tessa de Loo (pseudoniem van Tineke Duyvené de Wit) werd op 15 oktober 1946 in Bussum geboren. Zie ook alle tags voor Tessa de Loo op dit blog.

Uit: De meisjes van de suikerwerkfabriek

‘Wie wil er nog een bonbon?’ vraagt Cora.
Haar mollige hand maakt met de half leeggegeten doos een vluchtig rondgaande beweging. Niemand schenkt er aandacht aan. Trix vist een blonde haar uit haar mond, waarvan niet uit te maken is of het er een van haarzelf of van hem is. Lien doet vergeefse pogingen om een sigaret aan te steken. Haar handen trillen. Ik zit maar naar ze te staren in de vage verwachting dat een van hen uitleg zal geven over het gebeurde of een soort verantwoording zal afleggen. Bestaat er voor het vergrijp waaraan we ons schuldig gemaakt hebben een woord, een naam of een juridische term?
‘Ik ben zelfs m’n bonbons vergeten,’ zegt Cora, ‘kan je nagaan.’
Ze haalt de schade nu ruimschoots in. De ene na de andere verdwijnt in haar cyclaamrode mond. ‘Godverdomme,’ zegt Lien en kijkt ons door haar dikke brilleglazen een voor een veelbetekenend aan. We lachen zenuwachtig.
Trix’ ogen zijn lichter blauw dan ooit. ‘Als ze vragen gaan stellen,’ fluistert ze, ‘dan weet ik nergens van.’
‘We weten er geen van allen iets van.’ Cora’s vingers peuteren aan een rose zilverpapiertje. ‘Laat ze maar komen.’
‘We hebben hem nog nooit gezien.’ Met rukkerige bewegingen neemt Lien de loodzware bril van haar poppeneus, niet zonder gevoel voor dramatiek haar halfblinde ogen ontblotend.
‘Nog nooit,’ zegt ze bezwerend. Dan, alsof ze geschrokken is van haar geladen woorden, strijkt ze opnieuw een lucifer af en doet een wilde trek aan haar sigaret. Ditmaal brandt hij onmiddellijk en de rook trekt als bij een experimenterend kind regelrecht haar slokdarm in, waar hij een hevige hoestprikkel opwekt die de tranen over haar wangen doet stromen.
Mijn gedachten verdringen elkaar koortsachtig, in hun haast over elkaar struikelend, en hoewel ze er elk op uit zijn klaarheid te verschaffen, veroorzaken ze niets dan verwarring. Hebben wij onszelf, hoewel ieder een eigen leven leidt tussen het moment waarop we ’s avonds vermoeid de trein uitstappen en de volgende ochtend als we onze doezelige, lome lichamen de treeplank ophijsen, in het dagelijks samenzijn tussen de wielen ongemerkt aan elkaar uitgeleverd en zijn we door de gebeurtenis van deze ochtend voor eeuwig aan elkaar geklonken? Hoe kunnen er in het warme gevoel van lotsverbondenheid, dat door mij heen stroomt, steeds bressen gestagen worden door de beklemmende gedachte, dat mijn medeplichtigheid daarvan de oorzaak is.”

 


Tessa de Loo (Bussum, 15 oktober 1946)

 

De Italiaanse schrijver Italo Calvino werd geboren in Santiago de las Vegas op Cuba op 15 oktober 1923. Zie ook alle tags voor Italo Calvino op dit blog.

Uit: Avontuur van een lezer (Vertaald door P. van Dort en H. Verveer)

“De kustweg liep hoog over de kaap; de zee lag er bijna recht onder, en strekte zich aan alle kanten uit tot de hoge en wazige horizon. Ook de zon was overal, alsof hemel en zee twee lenzen vormden die hem vergrootten. Beneden spoelde het water rustig en zonder schuim tegen de ruw gekartelde rotsen van de kaap. Amadeo Oliva daalde af langs een trap met steile treden, z’n fiets op zijn schouder, zette hem in de schaduw neer, en deed met een klik het veiligheidsslot dicht. Hij liep verder de trap af, tussen neergestorte hopen gele en verdroogde aarde door, langs in de leegte hangende agaven, en zocht met zijn ogen al naar de meest geschikte richel om te gaan liggen. Onder zijn arm had hij een opgerolde handdoek, met daarin zijn zwemspullen en een boek.
De kaap lag afgelegen: slechts een paar groepjes zwemmers namen een duik of lagen te zonnen, voor elkaar verborgen door oneffenheden van de bodem. Tussen twee rotsblokken die hem aan het oog onttrokken, kleedde Amadeo zich uit, deed zijn zwembroek aan, en sprong vervolgens van de ene rotspunt naar de andere. Op die manier stak hij, huppelend op zijn magere benen, de helft van het rotsplateau over, terwijl hij af en toe rakelings langs de hoofden scheerde van halfverborgen paartjes op badlakens. Na de zandsteen met haar poreuze en oneffen oppervlak, kwamen gladdere rotsen die minder scherp waren. Amadeo deed zijn sandalen uit, nam ze in de hand en liep op blote voeten verder, met de zekerheid van iemand die in staat is de afstand van rots tot rots te schatten, en de pijnloosheid van zijn stap al weet. Hij bereikte een plaatsje schuin boven het water; halverwege stak er uit de wand een soort trede. Op die plek ging Amadeo zitten. Op een vooruitstekende rand legde hij zijn kleren, netjes opgevouwen, met daarop, de zolen naar boven, zijn sandalen, zodat een windvlaag niets mee zou nemen. (In werkelijkheid stond er nauwelijks een zuchtje wind, een briesje uit zee, maar dat zou wel een gebruikelijke voorzorgsmaatregel van hem zijn) Een zakje dat hij bij zich had, was een rubber kussentje. Hij blies het op, niet te hard, legde het neer, spreidde zijn handdoek ervoor uit op een licht glooiend gedeelte van de rots. Hij ging er ruggelings op liggen, en sloeg meteen zijn boek bij de bladwijzer open. Zo lag hij languit op de rots, in de zon die overal weerkaatst werd, met een droge huid (hij was matbruin, hoewel niet egaal, als iemand die onsystematisch zont, maar geen last heeft van verbranden), hij legde zijn hoofd, bedekt door een wit linnen petje dat hij had natgemaakt, op het rubberen kussentje (hij was zelfs op een lager gelegen steen gaan staan om het petje in het water te dopen), lag daar roerloos, terwijl alleen zijn ogen (onzichtbaar achter zijn donkere bril), die langs de zwart-witte regels het paard volgden van Fabrizio del Dongo, bewogen.”

 

 
Italo Calvino (15 oktober 1923 – 19 november 1985)

 

De Italiaanse dichter, schrijver en journalist Stefano D’Arrigo werd geboren op 15 oktober 1919 in Alì Marina (sinds 1954: Alì Terme), provincie Messina. Zie ook alle tags voor Stefano D’Arrigo op dit blog.

Uit: Horcynus Orca (Vertaald door Moshe Kahn)

“Etwas auf Sizilien drüben, das wegen seiner violetten, vom Wasser widergespiegelten Färbung wie ein großer Bougainvilleastrauch über der Grenzlinie der beiden Meere zu hängen schien, glänzte für den Bruchteil einer Sekunde mitten aus den Nebelschwaden auf, dann erlosch es und ihm folgte, ganz kurz nur, ein steinweißer Glanz, und genau in dem Augenblick, als es wieder im Dunst verschwand, erkannte er den korallenen Sporn, der von ihrem Meeresufer herüberbugte, ziemlich genau in der Mitte, wie um sie aufzuteilen in Tyrrhenisches Meer hüben und Jonisches Meer drüben.
Auf dieser Landspitze lebte ihr Strandaufseher in einem kubischen Häuschen, das ein Mittelding war zwischen Schiffskabine und Schilderhäuschen.
Der Sporn hielt für Beratschlagungen ebenso her wie für Getratsch. Er diente aber auch als Beobachtungsstand über die beiden Meere zur Zeit des Fischzugs, wenn das Los einem ein Wassergeviert zuwies, das ganz dicht am Ufer lag und daher nicht genügend Meer hatte, um die Feluke hineinzusetzen, von deren Mastkorb aus der Späher nach allen Seiten Ausschau hielt auf das erste Auftauchen des Schwertfischs, weshalb es also notwendig war, an Land Beobachtungsposten in bestimmter Entfernung voneinander aufzustellen, auf deren Winken mit den Armen oder den Mützen der Steuermann auf dem Ontro, ganz Aug’, wartete, um das Tier zu erkennen, das heranschwamm.
So sah ‘Ndrja Cambrìa, wie sich die Nacht, eine Nacht der doppelten Finsternis, eine Nacht aus Kriegsverdunklung und Neumond, zwischen ihn und dieses letzte Stück von nur wenigen Seemeilen warf, das er noch zurückzulegen hatte, um ans Ende seiner Reise zu gelangen: nach Charybdis, so an die vierzig Häuser, zueinander geordnet wie ein Kneifzangenkopf, hinter dem Sporn, in diesem dunklen Nebelschwaden, gegenüber von Skylla, auf der Grenzlinie der beiden Meere.
Und während die Nacht immer mehr zum Tyrrhenischen Meer hinüberwogte und dabei die See aus zerstampftem Blut verschluckte, als breitete sie sich mit ihrer Tintenschwärze darin aus, und Stück für Stück die Diagonale zu verkürzen schien, der man mit bloßem Auge von dem Skylla gegenüberliegenden Sporn und jenem Punkt des unteren kalabrischen Fußrückens folgte, an dem er sich nun befand, machte er sich daran, die Kürze dieses Schritts über das Meer abzumessen, wie schon einmal, als er sich an Bord des Ontro befand und zügig ruderte: Hoooh … hoh … hoooh … hoh …, “


Stefano D’Arrigo (15 oktober 1919 – 2 mei 1992)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 15e oktober ook mijn blog van 15 oktober 2017 deel 2 en eveneens deel 3.

Stefano D’Arrigo

De Italiaanse dichter, schrijver en journalist Stefano D’Arrigo werd geboren op 15 oktober 1919 in Alì Marina (sinds 1954: Alì Terme), provincie Messina. Kort na zijn geboorte emigreerde zijn vader Giuseppe naar de Verenigde Staten. D’Arrigo volgde de basisschool in Alì Terme, daarna vanaf 1929 in Milazzo de middelbare school en het klassieke gymnasium. Na zijn eindexamen studeerde hij vanaf 1938 literatuur in Messina; Zijn studie voltooide D’Arrigo in 1942 met een proefschrift over Friedrich Hölderlin. Tijdens WO II was D’Arrigo tot 1943 de landing van de geallieerden op Sicilië in militaire dienst als luitenant in Palermo. In 1946 verhuisde hij naar Rome, waar hij werkte voor de kranten Il Tempo en Il Giornale d’Italia en voor het weekblad Vie Nuove als journalist en kunstcriticus. In 1948 trouwde D’Arrigo met Jutta Bruto. Vanaf ongeveer het midden van de jaren vijftig wijdde D’Arrigo zich uitsluitend aan zijn literaire werk. D’Arrigo’s eerste onafhankelijke publicatie was een bundel gedichten, “Codice siciliano” (Siciliaanse code), in 1957. Dit werk werd bekroond met de Premio Crotone. Naast de gedichten werkte hij in de periode 1956-1957 aan een roman van 600 pagina’sonder de werktitel “La testa del Delfino” (Het hoofd van de dolfijn), de eerste versie van het werk, dat bijna 20 jaar later als “Horcynus Orca” zou gepubliceerd. In 1958, stuurde D’Arrigo stuurde een deel aan de jury van de literaire prijs Premio Cino del Duca. De prijs werd toegekend aan hem voor 1959 en deze prijs veranderde D’Arrigo’s leven. De uitgever Arnoldo Mondadori bood D’Arrigo iets later een contract aan voor de publicatie van de roman. D’Arrigo accepteerde beide aanbiedingen en begon met het herzien van wat tot nu toe was geschreven. In 1960 verschenen de twee hoofdstukken in het derde nummer van het tijdschrift Menabò onder de titel “I giorni della fera”. In september 1961 ging het schijnbaar definitieve manuscript naar de uitgever, nu onder de titel “I fatti della fera”. Het zou echter nog 14 jaar duren; pas in 1975 verscheen het werk onder de titel “Horcynus Orca”, stevig bewerkt en verdubbeld qua omvang. De auteubleef tot aan zijn dood in 1992 schaven aan zijn roman, het verhaal van iemand die, terugkerend uit de oorlog, in de laatste acht dagen van zijn leven geconfronteerd wordt met zowel de mythologie als de realiteit van de Zuid-Italiaanse naoorlogse samenleving. In 1985 publiceerde D’Arrigo zijn tweede en laatste roman “Cima delle Nobildonne”.

Uit: Horcynus Orca (Vertaald door Moshe Kahn)

“Die Sonne ging auf seiner Reise viermal unter, und am Ende des vierten Tags, welcher der vierte Oktober neunzehnhundertdreiundvierzig war, erreichte der Matrose ‘Ndrja Cambrìa, einfacher Oberbootsmann der ehemaligen Königlichen Marine, den Landstrich der Feminoten an den Meeren zwischen Skylla und Charybdis.
Es dämmerte zusehends, und ein leichter Wind hauchte vom Meer, dessen Gegenströmung eingesetzt hatte, auf das niedrige Vorgebirge. Den ganzen Tag über hatte das Meer sich zur großen gleichmäßigen Stille weiter geglättet, unter einem Schirokko, der ohne die geringste Veränderung seit dem Aufbruch von Neapel angedauert hatte: aus Ost, aus West und Ost, gestern, heute und morgen, dazu das mattmatte Wogen der grauen, der silbernen oder der ehernen Welle, die sich wiederholte, so weit das Auge reichte.
Erst seit ein paar Stunden hatte die Hitze, wiewohl der Schirokko unverändert geblieben war und sogar die Wasserfläche erwärmt hatte, unmerklich begonnen, ihr löwenmähniges Haupt zu schütteln. Das war eben, als die Gegenströmung wieder eingesetzt hatte, verschlungen und giftend bei den ersten sich quälenden Schlangen aus Abwässern und Abfällen, riesigen Muränen ähnlich, die er, mit seinem Kennerblick, an der unterschiedlichen Färbung ausmachte, wie von bemoostem Stein, eiskalt und schauerlich. Das war mithin, nachdem die Inseln vor seinem Blick hinter dem Kap von Milazzo verschwunden waren, und Stromboli, Vulcano und Lipari, die er nun zum ersten Mal aus der Ferne und vom Land aus sah, nachdem er sie immer nur von der Palamitara aus gesehen hatte, wenn er den Golfo dell’Aria hinaufgerudert war, in der Sonne zu dampfen schienen wie Gerippe von Walen, die bei windstiller See erlegt worden waren.
Während er nun zur äußersten Spitze des feminotischen Vorgebirgs ging, wechselte der Himmel vor ihm über der Meerenge von purpurner Glut zu teer durchsprenkeltem Nebeldunst. Als er vor dem Meer stand und man wegen einiger perlmuttener Lichtzuckungen in der Luft noch deutlich sehen konnte, brach die mondlose Nacht unvermittelt herein, mit jenem jähen und windschnellen Wechsel von Licht zu Dunkel, mit dem die Neumondnächte auch im hellsten Sommer herabfallen. Rauchige Wolkenschwaden hatten, als wälzten sie sich von den Höhen des Aspromonte und des Antinnamare herunter, die offene Durchfahrt zwischen den beiden Meeresufern in ein einziges schwarzes Gebrodel getaucht und eingeebnet.“

 
Stefano D’Arrigo (15 oktober 1919 – 2 mei 1992)