Alain-Fournier, Sergej Jesenin, Gore Vidal, Louis Aragon, Thomas Wolfe, Stijn Streuvels

De Franse schrijver Alain-Fournier werd geboren op 3 oktober 1886 in Épineuil-le-Fleuriel (Cher). Fournier stamde uit een onderwijzersgezin en kreeg les van zijn vader in het dorpsschooltje van Épineuil-le-Fleuriel. Zijn plan om zeeman te worden ging niet in vervulling en ook in het onderwijs raakte hij, bij gebrek aan diploma, niet aan de slag. Als 18-jarige schoot hij in vuur en vlam voor de mooie Yvonne Quiévrecourt die hem echter afwees. Die ervaring zou hem zijn verdere leven blijven obsederen en werd de basis voor zijn boek Le Grand Meaulnes (1913), waarin hij een droom- en kinderwereld oproept die definitief verloren zijn. Het is een monument in de Franse literatuur en één van de weinig succesvolle boeken binnen de stroming van het symbolisme. Het boek werd als een meesterwerk onthaald en miste op een haar na de prestigieuze Prix Goncourt. In 2006 werd het boek verfilmd door Jean-Daniel Verhaeghe.

Afgezien van een aantal gedichten, essays en verhalen, die werden verzameld in de postuum verschenen bundel Miracles (1924), was dit het enige werk dat hij zou voltooien. Opgeroepen als luitenant van het 288ste infanterieregiment, stierf Alain-Fournier tijdens één van de eerste gevechten van de Eerste Wereldoorlog nabij Verdun. Hij verdween in een massagraf. Na een 14-jarige zoektocht werd zijn lichaam in 1991 geïdentificeerd en bijgezet op het kerkhof van Saint-Remy-la-Calonne.

 

Uit: Le Grand Meaulnes

 

« Dès qu’ils eurent disparu, l’écolier sortit de sa cachette. Il avait les pieds glacés, les articulations raides ; mais il était reposé et son genou paraissait guéri.

“Descendre au dîner, pensa-t-il, je ne manquerai pas de le faire. Je serai simplement un invité dont tout le monde a oublié le nom. D’ailleurs, je ne suis pas un intrus ici. Il est hors de doute que M. Maloyau et son compagnon m’attendaient…”

Au sortir de l’obscurité totale de l’alcôve, il put y voir assez distinctement dans la chambre éclairée par les lanternes vertes.

Le bohémien l’avait “garnie”. Des manteaux étaient accrochés aux patères. Sur une lourde table à toilette, au marbre brisé, on avait disposé de quoi transformer en muscadin tel garçon qui eût passé la nuit précédente dans une bergerie abandonnée. Il y avait, sur la cheminée, des allumettes auprès d’un grand flambeau. Mais on avait omis de cirer le parquet ; et Meaulnes sentit rouler sous ses souliers du sable et des gravats. De nouveau il eut l’impression d’être dans une maison depuis longtemps abandonnée… En allant vers la cheminée, il faillit buter contre une pile de grands cartons et de petites boîtes : il étendit le bras alluma la bougie, puis souleva les couvercles et se pencha pour regarder.

C’étaient des costumes de jeunes gens d’il y a longtemps, des redingotes à hauts cols de velours, de fins gilets très ouverts, d’interminables cravates blanches et des souliers vernis du début de ce siècle. Il n’osait rien toucher du bout du doigt, mais après s’être nettoyé en frissonnant, il endossa sur sa blouse d’écolier un des grands manteaux dont il releva le collet plissé, remplaça ses souliers ferrés par de fins escarpins vernis et se prépara à descendre nu-tête.

Il arriva, sans rencontrer personne, au bas d’un escalier de bois, dans un recoin de cour obscur. L’haleine glacée de la nuit vint lui souffler au visage et soulever un pan de son manteau.

Il fit quelques pas et, grâce à la vague clarté du ciel, il put se rendre compte aussitôt de la configuration des lieux. Il était dans une petite cour formée par des bâtiments des dépendances. Tout y paraissait vieux et ruiné. Les ouvertures au bas des escaliers étaient béantes, car les portes depuis longtemps avaient été enlevées ; on n’avait pas non plus remplacé les carreaux des fenêtres qui faisaient des trous noirs dans les murs. Et pourtant toutes ces bâtisses avaient un mystérieux air de fête. Une sorte de reflet coloré flottait dans les chambres basses où l’on avait dû allumer aussi, du côté de la campagne, des lanternes. La terre était balayée, on avait arraché l’herbe envahissante. Enfin, en prêtant l’oreille, Meaulnes crut entendre comme un chant, comme des voix d’enfants et de jeunes filles, là-bas, vers les bâtiments confus où le vent secouait des branches devant les ouvertures roses, vertes et bleues des fenêtres.

Il était là, dans son grand manteau, comme un chasseur, à demi penché, prêtant l’oreille, lorsqu’un extraordinaire petit jeune homme sortit du bâtiment voisin, qu’on aurait cru désert.

Il avait un chapeau haut de forme très cintré qui brillait dans la nuit comme s’il eût été d’argent ; un habit dont le col lui montait dans les cheveux, un gilet très ouvert, un pantalon à sous-pieds… Cet élégant, qui pouvait avoir quinze ans, marchait sur la pointe des pieds comme s’il eût été soulevé par les élastiques de son pantalon, mais avec une rapidité extraordinaire. Il salua Meaulnes au passage sans s’arrêter, profondément, automatiquement, et disparut dans l’obscurité, vers le bâtiment centr
al, ferme, château ou abbaye, dont la tourelle avait guidé l’écolier au début de l’après-midi.

Après un instant d’hésitation, notre héros emboîta le pas au curieux petit personnage. Ils traversèrent une sorte de grande cour-jardin, passèrent entre des massifs, contournèrent un vivier enclos de palissades, un puits, et se trouvèrent enfin au seuil de la demeure centrale.

Une lourde porte de bois, arrondie dans le haut et cloutée comme une porte de presbytère, était à demi ouverte. L’élégant s’y engouffra. Meaulnes le suivit, et, dès ses premiers pas dans le corridor, il se trouva, sans voir personne, entouré de rires, de chants, d’appels et de poursuites.

Tout au bout de celui-ci passait un couloir transversal. Meaulnes hésitait s’il allait pousser jusqu’au fond ou bien ouvrir une des portes derrière lesquelles il entendait un bruit de voix, lorsqu’il vit passer dans le fond deux fillettes qui se poursuivaient. Il courut pour les voir et les rattraper, à pas de loup, sur ses escarpins. Un bruit de portes qui s’ouvrent, deux visages de quinze ans que la fraîcheur du soir et la poursuite ont rendus tout roses, sous de grands cabriolets à brides, et tout va disparaître dans un brusque éclat de lumière.

Une seconde, elles tournent sur elles-mêmes, par jeu ; leurs amples jupes légères se soulèvent et se gonflent ; on aperçoit la dentelle de leurs longs, amusants pantalons ; puis, ensemble, après cette pirouette, elles bondissent dans la pièce et referment la porte. » 

 

Alain_Fournier

Alain-Fournier (3 oktober 1886 – 22 september 1914)

 

 

De Russische dichter Sergej Aleksandrovitsj Jesenin werd geboren op 3 oktober 1878 in het dorpje Konstantinovo, bij Rjazan. Hij begon op zijn negende met schrijven. In 1912, op zijn zeventiende, verhuisde Jesenin naar Moskou, waar hij een baantje als proeflezer bij een uitgeverij had om in zijn onderhoud te voorzien. Ook studeerde hij anderhalf jaar aan de Staatsuniversiteit van Moskou.

In 1915 verhuisde hij naar Sint-Petersburg, alwaar hij in aanraking kwam met dichters als Aleksandr Blok, Sergej Gorodetski, Nikolaj Kljoejev en Andrej Bely. Met name Blok was hem zeer behulpzaam in het begin van zijn carrière. Jesenin zei dat hij van Bely de betekenis van vorm had geleerd en van Blok en Kljoejev de lyriek. In 1915 publiceerde hij zijn eerste bundel, Radoenitsa, snel gevolgd door Ritueel voor de Doden. Zijn liefdesgedichten en gedichten over het alledaagse leven waren geliefd en zijn faam groeide snel.

In 1916 en 1917 vervulde hij zijn militaire dienstplicht, maar hij heeft nooit hoeven vechten, aangezien Rusland zich na de Oktoberrevolutie terugtrok uit de oorlog. Aanvankelijk toonde hij zich een voorstander van de Revolutie, maar al snel raakte hij gedesillusioneerd. Een gedicht uit de tijd luidde “De gure Oktober heeft mij bedrogen”.Ondertussen hield Jesenin er een turbulent liefdesleven op na. In 1913 was hij al getrouwd met een medewerkster van de uitgeverij, van wie hij al snel scheidde. In augustus 1917 trouwde hij met actrice Zinaida Raich, met wie hij twee kinderen zou krijgen. In 1918 richtte hij zijn eigen uitgeverij op: ‘Het arbeidersbedrijf van artiesten van het woord’. Hij maakte enkele jaren deel van uit de imaginistische beweging. In de herfst van 1921 ontmoette hij de beroemde danseres Isadora Duncan, die 18 jaar ouder was en geen Russisch sprak, terwijl Jesenin op zijn beurt geen vreemde talen sprak. Ze trouwden in mei 1922. Jesenin vergezelde zijn vrouw op tournee door Europa en de Verenigde Staten. Jesenin had altijd al een zwak voor alcohol gehad, maar in deze periode van zijn leven werd zijn verslaving alleen maar erger. Hij sloeg zijn vrouw, vernielde hotelkamers en maakte scènes in restaurants. De internationale pers besteedde hier veel aandacht aan. Het huwelijk hield de facto slechts een jaar stand; in mei 1923 keerde hij terug naar Moskou. In de laatste twee jaar van zijn leven was Jesenin vrijwel elke dag dronken. In 1925 trouwde hij Sofia Tolstaja, een kleindochter van Tolstoj. Zij probeerde hem tevergeefs van zijn drankverslaving af te helpen. Na een geestelijke instorting werd hij voor een maand opgenomen in een psychiatrische inrichting. Twee dagen nadat hij tijdelijk vrij was gelaten in verband met Kerst, sneed hij zijn polsen door en schreef hij met zijn bloed zijn afscheidsgedicht. Een dag later hing hij zichzelf op aan een verwarmingsbuis in een hotel.

 

 

Den See befährt das Abendrot

 

Den See befährt das Abendrot mit glühenden Kähnen.
Im Tann das klagende Gebalz von Auerhähnen.

 

Und ein Pirol schluchzt an verborgnem Quell.
Nur ich klag nicht, in meiner Seele ist es hell.

 

Ich weiß, du kommst dorthin, wo sich der Weg verläuft:
Zur Nachbarscheune, wo das frische Heu gehäuft.

 

Ich küß dich, bis du außer dir bist, ich zerdrück
Dich Blume, tollgeworden, außer mir vor Glück.

 

Du selber wirfst das Seidentuch ab, wachgekost.
Ich trag dich hin zum Strauch, bis uns der Tag umtost.

 

Ob auch die Auerhähne klagend schrein im Tann –
Für uns bricht mit dem Abendrot die Freude an.

 

 

 

Vertaald door  Hans Baumann

 

 

 

Des Abends Brauen sind eingesunken,
Fremde Pferde stehn unten vorm Haus.
Hab’ ich gestern die Jugend vertrunken?
War die Liebe zu dir gestern aus?

 

Knarre doch nicht, du verspäteter Wagen!
Wie unser Leben so spurlos verfliegt!
Morgen ist es das Krankenhauslager,
Das dann vielleicht auf immer mich wiegt.

 

Morgen vielleicht, ein anderer wieder,
Geh’ ich geheilt die Straße voran,
Höre die Blätter, des Regens Lieder –
Davon erblühen die Kräfte im Mann.

 

Dann vergeß ich die Nacht und die Lüge,
Alles, was quälend mich fast zerbricht.
Antlitz, liebendes! Trauteste Züge!
Dich alleine vergesse ich nicht.

 

Mag ich mir auch eine andre erwählen,
Will ich doch ihr, zu der ich entbrannt,
Auch von dir, Geliebte, erzählen,
Die ich einstmals Liebste genannt.

 

Wie unser Leben, das nie verflossen,
Hinfloß, erzähl ich ihr später bei Nacht …
Du mein Kopf, voller Streiche und Possen,
Wozu hast du mich wieder gebracht?

 

 

 

Vertaald door Heinrich Stammler

 

Sergej_Esenin

Sergej Jesenin (3 oktober 1878 – 28 december 1925)

 

 

De Amerikaanse schrijver, dramaticus en essayist Gore Vidal werd geboren op 3 oktober 1925 in West Point, New York. Zie ook mijn blog van 3 oktober 2006 en ook mijn blog van 3 oktober 2007.

 

Uit: Inventing a Nation

 

On September 5, 1774, forty-five of the weightiest colonial men formed the First Continental Congress at Philadelphia. The weightiest of the lot was the Boston lawyer John Adams, known as the best-read man in Boston. Short, fat, given to bouts of vanity that alternated with its first cousin self-pity, he was thirty-nine years old when he joined the Massachusetts delegation to the Congress. He was married to Abigail Smith, a marriage somewhat similar to that of his father, John the farmer, to Susanna Boylston. Each Adams had seemed instinctively to be obeying an old law of new societies, by marrying above his social station: farmer John to a Boylston, while Abigail’s mother was a storied Quincy.

 

The one who moves up is known as a hypergamist and, not too surprisingly, such marriages tend to be happier than classic love matches between like-stationed couples. Certainly, Abigail and John were the most interesting couple among the founders of the embryo nation, and their letters to each other are still a joy to read; nor were they alone in their marital adventurousness; even the protocolossus, Washington, had condescended to marry a grand fortune.

 

If Adams was the loftiest of the scholars at the Continental Congress of 1775, Thomas Jefferson was the most intricate character, gifted as writer, architect, farmer—and, in a corrupt moment, he allowed his cook to give birth to that unique dessert later known as Baked Alaska. Like Adams, he had tried his hand at constitution making in the spring of 1776. He sent A Summary

 

View of the Rights of British America to Patrick Henry, the orator and professional Virginia politician, but got no answer. Henry reputedly had a problem with laudanum, the drug of the day. Jefferson was not pleased with this rebuff: “Whether Mr. Henry disapproved the ground taken,” he later wrote, “or was too lazy to read it (for he was the laziest man in reading I ever knew) I never learned but he communicated it to nobody.”

 

Vidal

Gore Vidal (West Point, 3 oktober 1925)

 

 

De Franse dichter, schrijver en essayist Louis Aragon werd geboren in 1897 in Parijs. Zie ook mijn blog van 3 oktober 2007.

 

J’arrive où je suis étranger 

 

Rien comme être n’est passager

C’est un peu fondre comme le givre

Et pour le vent être léger

J’arrive où je suis étranger

Un jour tu passes la frontière

D’où viens-tu mais où vas-tu donc

Demain qu’importe et qu’importe hier

Le coeur change avec le chardon

Tout est sans rime ni pardon

Passe ton doigt là sur ta tempe

Touche l’enfance de tes yeux

Mieux vaut laisser basses les lampes

La nuit plus longtemps nous va mieux

C’est le grand jour qui se fait vieux

Les arbres sont beaux en automne

Mais l’enfant qu’est-il devenu

Je me regarde et je m’étonne

De ce voyageur inconnu

De son visage et ses pieds nus

Peu a peu tu te fais silence

Mais pas assez vite pourtant

Pour ne sentir ta dissemblance

Et sur le toi-même d’antan

Tomber la poussière du temps

C’est long vieillir au bout du compte

Le sable en fuit entre nos doigts

C’est comme une eau froide qui monte

C’est comme une honte qui croît

Un cuir à crier qu’on corroie

C’est long d’être un homme une chose

C’est long de renoncer à tout

Et sens-tu les métamorphoses

Qui se font au-dedans de nous

Lentement plier nos genoux

O mer amère ô mer profonde

Quelle est l’heure de tes marées

Combien faut-il d’années-secondes

A l’homme pour l’homme abjurer

Pourquoi pourquoi ces simagrées

Rien n’est précaire comme vivre

Rien comme être n’est passager

C’est un peu fondre comme le givre

Et pour le vent être léger

J’arrive où je suis étranger

 

 

 

Les Yeux d’Elsa

 

Tes yeux sont si profonds qu’en me penchant pour boire

J’ai vu tous les soleils y venir se mirer

S’y jeter à mourir tous les désespérés

Tes yeux sont si profonds que j’y perds la mémoire

À l’ombre des oiseaux c’est l’océan troublé

Puis le beau temps soudain se lève et tes yeux changent

L’été taille la nue au tablier des anges

Le ciel n’est jamais bleu comme il l’est sur les blés

Les vents chassent en vain les chagrins de l’azur

Tes yeux plus clairs que lui lorsqu’une larme y luit

Tes yeux rendent jaloux le ciel d’après la pluie

Le verre n’est jamais si bleu qu’à sa brisure

Mère des Sept douleurs ô lumière mouillée

Sept glaives ont percé le prisme des couleurs

Le jour est plus poignant qui point entre les pleurs

L’iris troué de moir plus bleu d’être endeuillé

Tes yeux dans le malheur ouvrent la double brèche

Par où se reproduit le miracle des Rois

Lorsque le coeur battant ils virent tous les trois

Le manteau de Marie accroché dans la crèche

Une bouche suffit au mois de Mai des mots

Pour toutes les chansons et pour tous les hélas

Trop peu d’un firmament pour des millions d’astres

Il leur fallait tes yeux et leurs secrets gémeaux

L’enfant accaparé par les belles images

Écarquille les siens moins démesurément

Quand tu fais les grands yeux je ne sais si tu mens

On dirait que l’averse ouvre des fleurs sauvages

Cachent-ils des éclairs dans cette lavande où

Des insectes défont leurs amours violentes

Je suis pris au filet des étoiles filantes

Comme un marin qui meurt en mer en plein mois d’août

J’ai retiré ce radium de la pechblende

Et j’ai brûlé mes doigts à ce feu défendu

Ô paradis cent fois retrouvé reperdu

Tes yeux sont mon Pérou ma Golconde mes Indes

Il advint qu’un beau soir l’univers se brisa

Sur des récifs que les naufrageurs enflammèrent

Moi je voyais briller au-dessus de la mer

Les yeux d’Elsa les yeux d’Elsa les yeux d’Elsa

 

Aragon

Louis Aragon (3 oktober 1897 – 24 december 1982)

 

De Amerikaanse schrijver Thomas Wolfe werd geboren op 3 oktober 1900 in Asheville, North Carolina. Zie ook mijn blog van 3 oktober 2006.

 

Uit: Joanne Marshall Mauldin: Thomas Wolfe, When Do the Atrocities Begin?

 “Throughout 1937, Thomas Wolfe’s penultimate year on earth, he was boneweary.

He was in desperate need of a quiet place to rejuvenate in order to continue composing his self-saga. “I am not just pretending I am tired—” he wrote his brother Fred, “I am, actually, honestly and genuinely—nervously, physically and mentally.”

There had been few lulls in Wolfe’s life. Every year was chaotic and frenzied. During this period of unusual weariness, he concluded it was time to cut loose from the web—Maxwell Perkins, his best friend and editor—and from the rock—New York, his residence for fourteen years—and head south.

He had not ventured home for over seven and a half years—not since his first book, Look Homeward, Angel, blew the lid off every coffin in the cemetery and the door off every closet in Asheville. Pockets of resentment still seethed beneath the surface. Although his exile was self-imposed, in truth, he would

be welcomed more because he was at the height of his fame than because his literary indiscretions were forgiven.

Wolfe’s first venture into the South was a weeklong stopover in New Orleans, where, fêted until he dropped, he managed, finally, on 10 January to mail a twelve-thousand-word letter informing Perkins he was leaving Charles Scribner’s Sons—probably—after nine years and four books. He also mentioned his mixed feelings about plans to visit Asheville. It will be strange to be back home again. I had but recently met you when I was there last. I was unknown then, but within a few weeks after my visit home a storm of calumny and abuse broke out that made me long for my former oblivion. Now that storm has apparently died down. They are willing to have me come back. So much has happened in those seven years. I’ve seen so many people that I know go down to ruin, others have died, others
have grown up, some have lost everything, some have recovered something. People I knew well I no longer see.“

 

wolfe
Thomas Wolfe (3 oktober 1900 – 15 september 1938)

 

 

De Vlaamse schrijver Stijn Streuvels, pseudoniem voor Frank Lateur werd geboren in Heule op 3 oktober 1871. Zie ook mijn blog van 3 oktober 2006.

Uit: Het Leven en de Dood in den Ast

De schuur met de dubbele poortluiken breed open, gelijkt een tooneel waar, in de gapende diepte, door havelooze mannen, in haastig tempo, een spel wordt opgevoerd. Het gebouw staat er eenzaam op de verlatene vlakte; het tooneel zonder toeschouwers, en de spelers doende achter een sluier van watermist, die ’t al omdoezeld houdt. De mannen vervullen elk zijne aangewezen rol, – handeling welke ineensluit als een geordend werktuig dat in ’t ijle draait – een schouwspel dat in ’t tijd- en ruimtelooze afspint.

Van de torenhoogen stapel, bezijds, schept de man met den ruifel, altijd maar wortelen in den draagbak, die effen aan door twee anderen opgenomen, weggedragen, in den open trechter van het snijpeerd omgekanteld en ledig teruggebracht, bij den hoop neervalt om weer gevuld te worden. De vierde man draait de vrange waar het messenwiel de wortelen opvangt, die knarzelend dooreen wentelen en in stukken gesneden, langs de geul uitstroomen. Een forsige kerel schept de gemalen boonen met groote ruifelgrepen op, en gooit ze met machtigen zwaai in de diepte tegen den donkeren achterwand der schuur, waar de hoop gestadig aangroeit.

 

Zonder toeven of verpoozen, ononderbroken, gehaast, vordert het werk in eenbaarlijk herhalen derzelfde beweging, het een door ’t ander in gang gehouden, voortgestuwd, zonder zichtbaar doel of uitkomst, oneindig, streng en onmeedoogend gelijk de wanhopig gispende regen, ’t lijfelijk blazen van den wind, de onafzienbare grauwheid der wolkenvracht die loodzwaar over de wereld weegt. Aan ’t derve gelaat van den dag is de gang der uren niet te onderscheiden, – alle dagen der week zijn eender van uitzicht, vervuld met ’t zelfde weerkeerend werk.

In hun hoofd hebben de mannen geen flauw besef meer van den naam der dagen, – van ’t leven en de doening der menschen op ’t dorp weten ze minder dan niets, onverschillig zijn ze geworden aan alles wat ginder gebeurt. Ze leven hier met hun vijven, afgezonderd, buiten alle gemeenschap met de wereld, – als op een schip in volle zee, dag en nacht aan ’t porren en wroeten om den torenhoogen stapel wortelen – die van ver aangebracht, altijd maar hooger wordt – af te voeren, door den snijmolen te draaien, op den ast te laden, waar de boonen gekeerd en gewend, boven de vuren gedroogd, in zakken gevuld, weer de wereld ingaan. Hetgeen zij hier uitrichten is het voortdurend herhalen en herdoen, het wentelen in zotten kring, het vullen van een vat zonder bodem, het trappelen ter plaats, arbeiden ten ondomme, waar niemand het eind of ’t begin, het doel of het nut van bespeuren kan…

Op een stom teeken van den opperdroger vallen de schoppen neer, het knarzen van het snijpeerd houdt stil – een bedrijf is afgespeeld, en zonder tusschenpoos begint het volgend: de mannen trekken hun natte bovenkleeren uit, klimmen den steiger op, duwen de zoldervalle naar omhoog, gooien de luiken der dakvensters open en, onzichtbaar in dedikken damp, doorroefelen zij de droge boonen”

 

Streuvels

Stijn Streuvels (3 oktober 1871 – 15 augustus 1969)

Louis Aragon, Gore Vidal, Thomas Wolfe, Stijn Streuvels

De Franse dichter, schrijver en essayist Louis Aragon werd geboren in 1897 in Parijs als zoon van Louis Andrieux, een oud-politieprefect en ambassadeur, en Marguerite Toucas-Massillon. Zijn familie liet hem echter doorgaan voor de adoptiezoon van zijn grootmoeder Claire Toucas, omdat Louis het product was van een buitenhuwelijkse relatie. Zijn moeder was dus verondersteld zijn zus te zijn en zijn vader trad op als peter en voogd. De ware toedracht werd voor de jonge Aragon geheim gehouden. In maart 1919 verscheen het eerste nummer van het tijdschrift Littérature, dat Aragon samen met André Breton en Philippe Soupault uitgaf. Het tijdschrift begon als een dadaïstische spreekbuis, maar evolueerde al vrij vlug in de richting van het surrealisme. Hij werd ook uit het leger ontslagen en hervatte zijn geneeskundestudies, die hij in 1922 zou opgeven. In 1920 verscheen Aragons eerste gedichtenbundel Feu de joie. Het volgende jaar verscheen Aragons eerste roman: Anicet ou le panorama. In de jaren twintig nam Aragon ook steeds meer deel aan de surrealistische beweging: hij schreef voor het tijdschrift Littérature, hielp mee bij het organiseren van tentoonstellingen (vb. die van Max Ernst in 1921), woonde verscheidene vergaderingen bij en werkte mee aan het Bureau de recherches surréalistes. In 1924 verscheen zijn surrealistisch manifest, Une Vague de rêves, in het tijdschrift Commerce en ook zijn bundel Le libertinage.

 

Le vieil homme

 

Moi qui n’ai jamais pu me faire à mon visage

Que m’importe traîner dans la clarté des cieux

Les coutures les traits et les taches de l’âge

 

Mais lire les journaux demande d’autres yeux

Comment courir avec ce cœur qui bat trop vite

Que s’est-il donc passé La vie et je suis vieux

 

Tout pèse L’ombre augmente aux gestes qu’elle imite

Le monde extérieur se fait plus exigeant

Chaque jour autrement je connais mes limites

 

Je me sens étranger toujours parmi les gens

J’entends mal je perds intérêt à tant de choses

Le jour n’a plus pour moi ses doux effets changeants

 

Le printemps qui revient est sans métamorphoses

Il ne m’apporte plus la lourdeur des lilas

Je crois me souvenir lorsque je sens les roses

 

Je ne tiens plus jamais jamais entre mes bras

La mer qui se ruait et me roulait d’écume

Jusqu’à ce qu’à la fin tous les deux fussions las

 

Voici déjà beau temps que je n’ai plus coutume

De défier la neige et gravir les sommets

Dans l’éblouissement du soleil et des brumes

Même comme autrefois je ne puis plus jamais

Par
tir dans les chemins devant moi pour des heures

Sans calculer ce que revenir me permet

 

Du Poète à son Parti


Mon parti m’a rendu mes yeux et ma mémoire
Je ne savais plus rien de ce qu’un enfant sait
Que mon sang fût si rouge et mon coeur fût français
Je savais seulement que la nuit était noire
Mon parti m’a rendu mes yeux et ma mémoire


Mon parti m’a rendu le sens de l’épopée
Je vois Jeanne filer Roland sonne le cor
C’est le temps des héros qui renaît au Vercors
Les plus simples des mots font le bruit des épées
Mon parti m’a rendu le sens de l’épopée


Mon parti m’a rendu les couleurs de la France
Mon parti mon parti merci de tes leçons
Et depuis ce temps-là tout me vient en chansons
La colère et l’amour la joie et la souffrance
Mon parti m’a rendu les couleurs de la France

 

aragon

Louis Aragon (3 oktober 1897 – 24 december 1982)

 

De Amerikaanse schrijver, dramaticus en essayist Gore Vidal werd geboren op 3 oktober 1925 in West Point, New York. Zie ook mijn blog van 3 oktober 2006.

 

Uit: Perpetual War for Perpetual Peace

 

“The telephone keeps ringing. In summer I live south of Naples, Italy. Italian newspapers, TV, radio want comment. So do I. I have written lately about Pearl Harbor. Now I get the same question over and over: Isn’t this exactly like Sunday morning, December 7, 1941? No, it’s not, I say. As far as we now know, we had no warning of Tuesday’s attack. Of course, our government has many, many secrets that our enemies always seem to know about in advance but our people are not told of until years later, if at all. President Roosevelt provoked the Japanese to attack us at Pearl Harbor. I describe the various steps he took in a book, The Golden Age. We now know what was on his mind: coming to England’s aid against Japan’s ally, Hitler, a virtuous plot that ended triumphantly for the human race. But what was—is—on bin Laden’s mind?

    For several decades there has been an unrelenting demonization of the Muslim world in the American media. Since I am a loyal American, I am not supposed to tell you why this has taken place, but then it is not usual for us to examine why anything happens; we simply accuse others of motiveless malignity. “We are good,” G.W. proclaims, “They are evil,” which wraps that one up in a neat package. Later, Bush himself put, as it were, the bow on the package in an address to a joint session of Congress where he shared with them—as well as with the rest of us somewhere over the Beltway—his profound knowledge of Islam’s wiles and ways: “They hate what they see right here in this Chamber.” I suspect a million Americans nodded sadly in front of their TV sets. “Their leaders are self-appointed. They hate our freedoms, our freedom of religion, our freedom of speech, our freedom to vote and assemble and disagree with each other.” At this plangent moment what American’s gorge did not rise like a Florida chad to the bait?

    Should the forty-four-year-old Saudi Arabian, bin Laden, prove to be the prime mover, we still know surprisingly little about him. The six-foot seven-inch Osama enters history in 1979 as a guerrilla warrior working alongside the CIA to defend Afghanistan against the invading Soviets. Was he anticommunist? Irrelevant question. He wants no infidels of any sort in the Islamic world. Described as fabulously wealthy, Osama is worth “only” a few million dollars, according to a relative. It was his father who created a fabulous fortune with a construction company that specialized in building palaces for the Saudi royal family. That company is now worth several billion dollars, presumably shared by Osama’s fifty-four brothers and sisters. Although he speaks perfect English, he was educated entirely at Jiddah. He has never traveled outside the Arabian Peninsula. Several siblings lived in the Boston area and have given large sums to Harvard. We are told that much of his family appears to have disowned him and many of his assets in the Saudi kingdom have been frozen.”

 

Vidal

Gore Vidal (West Point, 3 oktober 1925)

 

Zie voor onderstaande schrijvers mijn blog van 3 oktober 2006.

 

De Amerikaanse schrijver Thomas Wolfe werd geboren op 3 oktober 1900 in Asheville, North Carolina.

 

De Vlaamse schrijver Stijn Streuvels, pseudoniem voor Frank Lateur werd geboren in Heule op 3 oktober 1871

 

 

 

 

Stijn Streuvels, Gore Vidal, Thomas Wolfe

Stijn Streuvels, pseudoniem voor Frank Lateur werd geboren in Heule op 3 oktober 1871. Hij werd geboren als derde levende kind van Kamiel Lateur en Marie-Louise Gezelle, een jongere zuster van priester-dichter Guido Gezelle. Vader Streuvels was kleermaker. Nadat hij school had gelopen bij de zusters en in de plaatselijke nonnenschool, stuurden zijn ouders hem in 1883 naar het St.-Jan-Berchmanspensionaat in Avelgem, waar zijn letterkundige begaafdheid voor het eerst tot uiting kwam. Van 1886 tot 1887 leerde hij de bakkersstiel in Avelgem, Kortrijk en Heule. In mei 1887 namen Streuvels’ ouders te Avelgem de bakkerij van Kamiel Lateurs ongehuwde broers over en ver­huisde heel het gezin naar de gemeente aan de Schelde. Zijn eerste schetsen en gedichten verschenen in 1895 in De Jonge Vlaming en in Vlaamsch en Vrij. In 1899 verscheen zijn eerste verhalenbundel Lenteleven. Veertig jaar lang zou Streuvels ieder jaar minstens één werk publiceren. In zijn laatste periode hield hij zich voornamelijk bezig met het schrijven van memoires. In 1962 werd hem voor zijn hele oeuvre de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend nadat hij reeds de vijfjaarlijkse staatsprijs (1906 en 1911), de grote Staatsprijs voor letterkunde (1935) en de prijs Scriptores Catholici (1950) had gekregen. Streuvels werd doctor honoris causa aan de universiteiten van Leuven, Münster en Pretoria.

Drie van zijn boeken werden verfilmd: De teleurgang van de waterhoek onder de titel Mira, De Vlaschaard en De blijde dag.

Uit: De Vlasschaard

De zaaidhede.

“De zware, grijze lucht bleef wegen over de wereld. Eendikte opgestapelde mist, van beneden tot in de opperste luchtlagen drukte die zware last als een onverroerbare weedom, een treurnis zonder einde of uitzicht. Dagen lang bleef alles dof en donker. Dan kwam de wind onverwachts losgelaten en zweepte wolken regenstof die rakelings langs den grond schoeren en de landen begispten en begeeselden. Het vlakke land lag er afgebakend in zijn nauwen einder, overwaterd met mist, onnuttig, zoppenat, eenzaam aan de onmeedoogenheid van de wreede elementen overgelaten, als een woestenij in den aanvang van den jongsten dag.

Alzoo sleepte de lange winter voort, zonder een krimmeltje klaarte, in blijvende eentonigheid. Het voorjaar was al ingezet aan den tijd, maar alles bleef gesloten, toegedekt met duisternis van lange nachten en dagen daartusschen die geen dagen waren. Hoe het te noemen ’t schemeren dat van al onder uit “

 

Streuvels

Stijn Streuvels (3 oktober 1871 – 15 augustus 1969)

 

De Amerikaanse schrijver, dramaticus en essayist Gore Vidal werd geboren op 3 oktober 1925  in West Point, New York waar zijn vader Eugene les gaf in de luchtvaartkunde bij de United States Military Acadeyy.. Zijn opa was Thomas Gore, een Democratisch Senator. Vidal zelf groeide ook op in de omgeving van Washington D.C., en hielp daar zijn blinde opa met het voorlezen en als gids, en was dus al op jonge leeftijd bekend met het machtige Capitool. In 1943, na zijn middelbare school, liet Vidal zich inschrijven als reserve bij de United States Army. Na de oorlog koos hij voor het schrijveverschap. In 1960 zou hij een huis betrekken in Italië (Ravello) dat hij tot 2004 zou bezitten – de rest van de tijd spendeert hij in Los Angeles.

Werk: o.a.: The City and the Pillar (1948), Julian (1964), Lincoln (1984), Live from Golgotha: the Gospel according to Gore Vidal (1992), The Golden Age (2000)

Uit: The City and the Pillar

“They stood on the edge of the cliff and looked down at the brown river, muddy from spring rains and loud where it broke up on the black rocks in midstream. Below them, the cliff dropped steeply to the river, a wall of stone, dark green with laurel and wild grapevines.
“Must be a flood upstream. That old river looks mean,” said Bob.
“Maybe we’ll see a house come floating down.”
Bob chuckled. “Or a privy.” Jim sat on a rock and plucked a piece of long grass and chewed on the white sweet-tasting stem. Bob squatted beside him. Together they listened to the roar of the river and the noise of tree frogs and the rustle of bright new leaves in the wind.
“How was Sally?”
Bob growled. “Prick-teaser, like all the rest. Leads you on so you think, now I can lay her and then, just as you get all hot, she gets scared: Oh, what’re you doing to me? Oh, stop! You stop that now!” Bob sighed with disgust. “I tell you it makes a man so horny he could lay a mule, if it would just stand still.” Bob contemplated mules. Then: “Why didn’t you come to the dance last night? Lots of girls asked for you.”
“I don’t know. Don’t like dancing, I guess. I don’t know.”
“You’re too bashful.”
Bob rolled up a trouser leg and removed a large black ant, which was crawling up his calf. Jim noticed how white Bob’s skin was, like marble, even in the sun.
Then, to break the silence, they threw stones over the edge of the cliff. The sound of rock hitting rock was entirely satisfying. Finally Bob shouted, “Come on!” And they crawled over the edge of the cliff and cautiously worked their way downward, holding on to bushes, finding toeholds in the rock.
The hot sun shone in a pale sky. Hawks circled while small birds flashed between trees. Snakes, lizards, rabbits all scuttled for cover as the boys made their noisy descent. At last they reached the river’s muddy bank. Tall black rocks jutted from brown sand. Happily, they leapt from rock to rock, never once touching earth, stepping only on the relics of a glacier age.”

vidal

Gore Vidal (West Point, 3 oktober 1925)

 

De Amerikaanse schrijver Thomas Wolfe werd geboren op 3 oktober 1900 in Asheville, North Carolina. Wolfe kwam uit een grote familie in North Carolina. Hij studeerde Engelse literatuur en werkte als docent aan de universiteit van New York van 1924 tot 1929. Na het succes van zijn eerste roman, kon hij zich vestigen als zelfstandig schrijver en ondernam hij meerdere reizen naar Europa. Hij stierf aan een tuberculose-infectie een paar weken voor zijn 38ste verjaardag.  Wolfe’s literair werk, waarin zijn romans (“Look homewards, angel!”, 1929; “Of time and the river”, 1935; “The web and the rock”, 1939; “You can’t go home again”, 1940) centraal staan, is een poging om de eigen geschiedenis met de geschiedenis van zijn tijd te versmelten. In het middelpunt staat Eugene Gant, een alter ego van de auteur, en in diens ervaringen weerspiegelen zich de gebeurtenissen (wereldoorlog, economische wereldcrisis, hitler-fascisme) van de eerste drie decennia van de 20ste eeuw. De poëtiek van Wolfe’s werk wordt verduidelijkt in het boek dat twee jaar voor zijn dood verscheen: “The story of a novel” (1936).

Uit: Look Homeward, Angel

      “A destiny that leads the English to the Dutch is strange enough; but one that leads from Epsom into Pennsylvania, and thence into the hills that shut in Altamont over the proud coral cry of the cock, and the soft stone smile of an angel, is touched by that dark miracle of chance which makes new magic in a dusty world.

Each of us is all the sums he has not counted: subtract us into nakedness and night again, and you shall see begin in Crete four thousand years ago the love that ended yesterday in Texas.

The seed of our destruction will blossom in the desert, the alexin of our cure grows by a mountain rock, and our lives are haunted by a Georgia slattern, because a London cutpurse went unhung. Each moment is the fruit of forty thousand years. The minute-winning days, like flies, buzz home to death, and every moment is a window on all time. “

wolfetho
Thomas Wolfe (3 oktober 1900 – 15 september 1938)