Soms heb ik gelukkige gedachten,
Gedachten, plotseling gelukkig, in gedachten
En in de woorden waar ze zich vanzelf in losmaken…
Na het schrijven, lees ik…
Waarom heb ik dit geschreven?
Waar heb ik dit vandaan gehaald?
Van waar is dit tot mij gekomen? Dit is beter
dan ikzelf…
Zouden wij op deze wereld niets dan pennen
zijn met inkt
Waarmee iemand waarachtig schrijft wat wij
hier krassen?…
Wanneer de lente komt…
Wanneer de lente komt En als ik dan al dood ben Zullen de bloemen net zo bloeien En de bomen zullen niet minder groen zijn dan het vorig voorjaar. De werkelijkheid heeft mij niet nodig.
Ik voel een enorme vreugde Bij de gedachte dat mijn dood volstrekt onbelangrijk is
Als ik wist dat ik morgen zou sterven En het was overmorgen lente, Zou ik tevreden sterven, omdat het overmorgen lente was. Als dat haar tijd is, wanneer dan zou ze moeten komen tenzij op haar tijd? Ik houd ervan dat alles werkelijk is en alles zoals het moet zijn; Daar houd ik van, omdat het zo zou wezen ook als ik er niet van hield. Daarom, als ik nu sterf, sterf ik tevreden, Want alles is werkelijk en alles is zoals het moet zijn.
Men mag Latijn bidden boven mijn kist, indien men wil. Indien men wil, mag men rondom dansen en zingen. Ik heb geen voorkeur voor wanneer ik toch geen voorkeur meer kan hebben Dat wat zal zijn, wanneer het zijn zal, zal het zijn dat wat het is.
Vertaald door August Willemsen
Fernando Pessoa (13 juni 1888 – 30 november 1935) Beeld in Lissabon
“Om het terrasje hing de lichte onbeschoftheid van een goed lopende, zonnige vakantiemiddag niet al te ver buiten het topseizoen. Ze dreigde schemerig, half verscholen, maar toch al veelvormig in de vele toeristen op de wijde tegel- en asfaltvlakken om het restaurant, vol felle zonnevlekken, geparkeerde bussen en rijen vonkende, hete auto’s,bewaakt door propvolle papierkorven. De filmploeg had zich daar parkeertechnisch afgezonderd middels een eigen, in het rond gebouwd wagenparkje, waarin enkele auto’s met statieven en veel lampen her en der, leren koffers en tassen op de grond en ertussen wat verachtelijk starende jongelui die traag uit plastic bekertjes dronken. De meesten waren in witte broek. Ze dreigde in de kinderstemmen, in het slaan van portieren, het loerend verveeld ge~ slenter, in de veel te blauwe lucht, maar het duidelijkst was ze aanwezig op het terras waar schei en luidruchtig een zwerm Amerikanen was neergestreken, een vlucht kwetteraars, beweeglijk en kleurrijk als papegaaien.
Het was een overwegend zwarte groep: leren, clowneske petjes, kroezige, blauwzwarte baardjes en snorren om uitdagend flitsende tanden, getailleerde leren jacks snoerend nauwe pijpen om benen vol onrust en tikketakkende, orthopedisch hoge hakken.
Beurtelings wit en rood van ergernis draafde de ober-eigenaar heen en weer, nerveus als een insect getreiterd tot het uiterste. Onophoudelijk wisselden de yanks van tafeltje, kirrend, giechelend met archaïsche keelgeluiden, zodat het snel aandravende bier en ijs, de cakeplakken en Käsetorten opeens verbijsterd in de lucht kwamen te hangen. ‘Wrong guy man… this is shit man… get lost man…’ ‘Gleich zahlen,’ siste de bezwete eigenaar die overal tegelijk was, en groot geld wiegde tergend aan het eind van lange zwarte vingers tussen roze nagels. ‘Hurry up man… got to go man…’ Ook om het terras was het onweersachtig, maar toch zuiverden. Langs de kiosk met de onvermijdelijke wandelstokken, kaarten en zonnebrillen was de Kainzhof te zien, ook zonbevlekt maar met hardnekkig somber groen-grijs, ernaast wat paarden met biergele manen.”
C’est un drôle d’enfant
C’est un oiseau
Il n’est plus là
Il s’agit de le trouver
De le chercher
Quand il est là
Il s’agit de ne pas lui faire peur
C’est un oiseau
C’est un colimaçon.
Il ne regarde que pour vous embrasser
Autrement il ne sait pas quoi faire
avec ses yeux
Où les poser
Il les tracasse comme un paysan sa casquette
Il lui faut aller vers vous
Et quand il s’arrête
Et s’il arrive
Il n’est plus là
Alors il faut le voir venir
Et l’aimer durant son voyage
L’AQUARELLE
Est-il rien de meilleur pour vous chanter
les champs
Et vous les arbres transparents
Les feuilles
Et pour ne pas cacher la moindre des lumières
Que l’aquarelle cette claire
Claire tulle ce voile clair sur le papier.
Hector de Saint-Denys Garneau(13 juni 1912 – 24 oktober 1943)
THE island dreams under the dawn And great boughs drop tranquillity; The peahens dance on a smooth lawn, A parrot sways upon a tree, Raging at his own image in the enamelled sea.
Here we will moor our lonely ship And wander ever with woven hands, Murmuring softly lip to lip, Along the grass, along the sands, Murmuring how far away are the unquiet lands:
How we alone of mortals are Hid under quiet boughs apart, While our love grows an Indian star, A meteor of the burning heart, One with the tide that gleams, the wings that gleam and dart,
The heavy boughs, the burnished dove That moans and sighs a hundred days: How when we die our shades will rove, When eve has hushed the feathered ways, With vapoury footsole by the water’s drowsy blaze.
LINES WRITTEN IN DEJECTION
WHEN have I last looked on The round green eyes and the long wavering bodies Of the dark leopards of the moon? All the wild witches, those most notable ladies, For all their broom-sticks and their tears, Their angry tears, are gone. The holy centaurs of the hills are vanished; I have nothing but the embittered sun; Banished heroic mother moon and vanished, And now that I have come to fifty years I must endure the timid sun.
RECONCILIATION
SOME may have blamed you that you took away The verses that could move them on the day When, the ears being deafened, the sight of the eyes blind With lightning, you went from me, and I could find Nothing to make a song about but kings, Helmets, and swords, and half-forgotten things That were like memories of you–but now We’ll out, for the world lives as long ago; And while we’re in our laughing, weeping fit, Hurl helmets, crowns, and swords into the pit. But, dear, cling close to me; since you were gone, My barren thoughts have chilled me to the bone.
William Butler Yeats (13 juni 1865 – 28 januari 1939)
Om groot te zijn, wees heel: maak niets wat jouw is
Groter of tot niets.
Wees heel in alles. Leg al wat je bent
In ’t minste dat je doet.
Zo blinkt de maan in ieder meer geheel
Wijl zij verheven leeft.
Engelen of goden
Engelen of goden, altijd hebben wij
Het troebel visioen gehad dat boven ons
En ons bestierend
Andere wezens handelen.
Zoals boven de kudden op de weiden
Ons kunnen, dat zij niet begrijpen,
Hen dwingt en prest
En zij ons niet bemerken
Zo zijn ons denken, onze wil,
De handen waaraan anderen ons leiden
Naar waar zij willen
En wij niet wensen
Toen ik je nog niet had
Toen ik je nog niet had
Hield ik van de natuur zoals een kalme monnik houdt van Christus…
Nu houd ik van de natuur
Zoals een kalme monnik van de Maagd Maria houdt,
Religieus, op mijn manier, als vroeger,
Maar op andere, meer ontroerde en meer nabije wijze.
Ik zie de rivieren beter als ik met jou door de velden ga
Tot aan de oever der rivieren;
Naast jou zittend, kijkend naar de wolken,
Kijk ik beter naar de wolken…
Jij hebt de natuur mij niet ontnomen…
Jij hebt de natuur voor mij in niets veranderd…
Jij hebt de natuur heel dicht bij mij gebracht.
Omdat jij bestaat zie ik haar beter, maar als natuur dezelfde,
Omdat jij mij liefhebt, heb ik haar net zo lief, maar meer,
Omdat jij mij kiest om je te hebben en lief te hebben,
Hebben mijn ogen haar langer aanschouwd
En boven alle dingen.
Ik heb geen spijt van wie ik vroeger was
Omdat ik die nog ben.
Ik heb slechts spijt je vroeger niet te hebben liefgehad.
“Omdat de dochter die zoetjes en knus Zus werd genoemd, nog zachter en blonder was dan de vrouw des huizes en voor iedereen even lief, werd er veel gefeest daar in dat donkere huis aan het Frederik Hendrikplein. Onophoudelijk kwam ik aanfietsen, gekamd en gewassen, zag het parkje als een verlossing opdoemen, zag de donkere en statige huizen en een diep geluk doorstraalde mij erbij te horen, zo zelfs dat ik nog wel eens in een uiterste aan zelfbeheersing een rondje extra reed voordat ik aanbelde. Op een avond met veel gezelligs in de lucht kwam Zus niet opdagen. Ze werkte in een modemagazijn dus een reden lag wel voor de hand, maar niettemin gingen mijn vriend en diens broer een paar keer naar de deur en keken dan uit over het plein en de Frederik Hendriklaan Ook ik ging een keer kijken, let op, ik liep door de gang zwaar van Indië, langs de trap die naar boven voerde naar de oudgedienden, door de hal met de krissen, opende de zware deur en keek uit in de zomeravond in de verte en op dat moment werd ik verliefd, of ik ontdekte dat ik het was, wanhopig en heftig. Een verschrikkelijk verlangen maakte zich van mij meester dat alles insloot, het plein, de ouden, het KNIL, Hanenburg, Houtrust en alles wat zacht was, blond en rond. Ik weet niet of ze toen gekomen is, ik zou het moeten verzinnen maar ik weet wel dat we spoedig daarop het gekostumeerd feest hadden.
Gekostumeerde feesten, dat kende ik: schmink, een te wijde broek, bolhoed, snor, altijd de clown, de piraat en al dat soort zaken. Ik had een beter plan, een dag lang fietste ik heen en weer, leende hier een uniformjasje, daar zwarte schoenen en sokken, elders een broek die paste en tenslotte als kroon op het werk de pet, soepel gelijk een KNIL-pet, door stormen gelouterd, honderden malen opgezet met zwier en met een indrukwekkend gouden anker boven de glanzende klep. Voor de spiegel kon ik maar geen genoeg krijgen van mijzelf, draaide en heupwiegde als een buikdanser en kon de dag haast niet afwachten. Eindelijk was het zover, ik pakte de hele boel netjes in een doos en fietste naar het Frederik Hendrikplein. Aan de lange gezichten van de huizen kon ik zien dat het niet helemaal juist was wat ik deed, maar iets was sterker dan ik.”
Cela tient du vent, cela tient au vent.
Cela n’est qu’un accroc que l’on fait au passage,
Un noeud que l’on fait au fil fugace du temps
Et nous sentons bien qu’à travers
ce mince filet qu’on a fait,
Ces faibles appuis qu’on a pris
sur le cours de notre en-allée
Et ces liens ingénieux tendus
à travers des espaces trop vides,
Il n’y a qu’un cri au fond qui persiste,
Il n’y a qu’un cri
d’un lien persistant
Où les tiges des fruits sont déjà rompues,
Tes attaches des fleurs et pétales de fleurs
sont déjà rongés
Où ces ailes de plumes de notre coeur de cire
sont déjà détachées
Et plumes au vent, plumes flottant au vent
par-dessus cette noyade
Sans port d’attache.
Laternes
Vieilles
Pauvres lumières pendues
Immobiles parmi la fumée
Comme des silences perdus
Qu’est-ce que vous faites-là, et qu’est-ce
Je vous prie que vous regardez
Lumières pendues mortes
La tristesse comme vous des sourires tout faits
Et des regards alentour
Comme vous suspendus
Aux seins branlants des danseuses de bazar
Rouges et vertes et bleues
Pauvres que vous êtes
Vieilles,
Mortes.
Silence
Toutes paroles me deviennent intérieures
Et ma bouche se ferme comme un coffre
qui contient des trésors
Et ne prononce plus ces paroles dans le temps,
des paroles en passage,
Mais se ferme et garde comme un trésor
ses paroles
Hors l’atteinte du temps salissant, du temps passager.
Ses paroles qui ne sont pas du temps
Mais qui représentent le temps dans l’éternel
Des manières de représentants
Ailleurs de ce qui passe ici,
Des manières de symboles
Des manières d’évidences de l’éternité qui passe ici,
Des choses uniques, incommensurables,
Qui passent ici parmi nous mortels,
Pour jamais plus jamais,
Et ma bouche est fermée comme un coffre
Sur les choses que mon âme garde intimes,
Qu’elle garde
Incommunicables
Et possède ailleurs.
Hector de Saint-Denys Garneau (13 juni 1912 – 24 oktober 1943)
THE angels are stooping Above your bed; They weary of trooping With the whimpering dead.
God’s laughing in Heaven To see you so good; The Sailing Seven Are gay with His mood.
I sigh that kiss you, For I must own That I shall miss you When you have grown.
A MEMORY OF YOUTH
THE moments passed as at a play; I had the wisdom love brings forth; I had my share of mother-wit, And yet for all that I could say, And though I had her praise for it, A cloud blown from the cut-throat North Suddenly hid Love’s moon away.
Believing every word I said, I praised her body and her mind Till pride had made her eyes grow bright, And pleasure made her cheeks grow red, And vanity her footfall light, Yet we, for all that praise, could find Nothing but darkness overhead.
We sat as silent as a stone, We knew, though she’d not said a word, That even the best of love must die, And had been savagely undone Were it not that Love upon the cry Of a most ridiculous little bird Tore from the clouds his marvellous moon.
HIS DREAM
I SWAYED upon the gaudy stem The butt-end of a steering-oar, And saw wherever I could turn A crowd upon a shore.
And though I would have hushed the crowd, There was no mother’s son but said, ‘What is the figure in a shroud Upon a gaudy bed?’
And after running at the brim Cried out upon that thing beneath — It had such dignity of limb — By the sweet name of Death.
Though I’d my finger on my lip, What could I but take up the song? And running crowd and gaudy ship Cried out the whole night long,
Crying amid the glittering sea, Naming it with ecstatic breath, Because it had such dignity, By the sweet name of Death.
William Butler Yeats (13 juni 1865 – 28 januari 1939) Portret door de Amerikaanse schilder John Singer Sargent
De Portugese dichter en schrijver Fernando António Nogueira Pessoa werd geboren in Lissabon op 13 juni 1888 – Lissabon, 30 november 1935) is Op zeventienjarige leeftijd, in 1905, trok Fernando Pessoa in Lissabon in bij twee tantes en een krankzinnige grootmoeder, en probeerde in 1906 een literatuurstudie, waar hij na een tijdje de brui aan gaf. Hij stortte zich wel in de literatuur, en concentreerde zich op de Franse symbolisten en de grote Portugese literaire boegbeelden uit de zestiende eeuw (Luís de Camões) en uit de negentiende eeuw. Nadat hij vergeefs een drukkerij had proberen op te starten (in 1907) werd hij vanaf 1908 freelance vertaler en handelscorrespondent, voor de rest van zijn leven. In zijn Boek der rusteloosheid staan een aantal verwijzingen naar zijn professioneel leven, naar zijn “baas” en de collega’s. Tussen 1908 en 1935 bestond Pessoa’s leven vooral in zijn literatuur. Overdag leidde hij het bescheiden bestaan van een hulpboekhouder, handelscorrespondent en deels vertaler. Pessoa koesterde de droom als het hoogst bereikbare, en de rest veeleer als middel daartoe. Na zijn uren, vooral ’s nachts, schreef hij poëzie en proza, niet alleen in eigen naam maar vooral in naam van anderen. Deze anderen waren heteroniemen, die hij zelfs kritieken en recensies liet schrijven over elkaars werk.
Uit de cyclus: De herder verliefd
Nu dat ik liefde voel Hecht ik belang aan geuren. Nooit eerder hechtte ik belang aan ’t geuren van een bloem. Maar nu ruik ik de geur van bloemen alsof ik iets nieuws zag. Ik weet wel dat ze geurden, zoals ik weet dat ik bestond. Dat zijn de dingen die men weet van buiten. Maar nu weet ik het met de adem van achter in mijn hoofd. Nu smaken mij de bloemen op papillen waarmee men ruikt. Nu word ik wakker, soms, en ruik nog voordat ik zie.
Uit de cyclus: De hoeder van kudden XXV1
Soms, op dagen van volmaakt en zeer scherp licht,
Waarop de dingen zo werkelijk zijn als ze maar kunnen zijn,
Vraag ik mij langzaam af
Waarom ik schoonheid toeken
Aan de dingen.
Een bloem bijvoorbeeld, heeft die schoonheid? Is er soms schoonheid in een vrucht? Nee: ze hebben kleur en vorm En ze bestaan, meer niet. Schoonheid is de naam van iets dat niet bestaat En die ik aan de dingen geef in ruil voor het genot dat zij mij geven Hij betekent niets. Waarom dan zeg ik van de dingen: ze zijn mooi?
Ja, zelfs mij, die alleen van leven leeft, Bezoeken, onzichtbaar, de leugen der mensen Met betrekking tot de dingen, Met betrekking tot de dingen die eenvoudigweg bestaan.
Hoe moeilijk is het jezelf te zijn en slechts het zichtbare te zien!
Zonder titel
Ik ben niets, kan niets, volg niets na.
Ik draag mijn zijn, illusie, waar ik ga.
Begrip begrijp ik niet, kan nergens lezen
Of ik zal zijn, niets zijnd, wat ik zal wezen.
Hiernevens, wat niets is, onder ’t azuur Der wijde hemel, wekt me in ijdel uur Een zuidenwind die siddert in het lover. Gelijk hebben, winnen, in liefde geloven
Zijn aan illusie’s dode mast verstard. Dromen is niets, niet weten is onnut. Slaap in de schaduw, o onzeker hart.
1903
Vertaald door August Willemsen
Fernando Pessoa (13 juni 1888 – 30 november 1935)
De Nederlandse schrijver Willem Brakman werd geboren op 13 juni 1922 in Den Haag. In de periode 1961 – 2004 schreef hij in totaal 51 romans, verhalen, novellen en een enkel essay publiceerde; daarmee is hij één van de productiefste naoorlogse Nederlandse schrijvers. Hij ontving drie literaire prijzen, waaronder in 1980 de P.C. Hooftprijs. Brakman studeerde medicijnen in Leiden. In de jaren vijftig had hij een huisartsenpraktijk in zijn geboorteplaats. Na enkele jaren als huisarts te hebben gewerkt, werd Brakman bedrijfsarts in Enschede bij dertien textielfabrieken. Hier kon hij meer rust vinden dan in zijn drukke huisartspraktijk in Den Haag. Brakman debuteerde laat – op bijna 40-jarige leeftijd – met autobiografisch proza. Vandaag wordt Brakman 85 jaar.
Uit: Engel (Zes subtiele verhalen, 1978)
In de supermarkt werd hij aangesproken, alle grindpaadjes, bruggetjes, trappen en gangen voerden trouwens naar de supermarkt, iedereen uit de verzorgingsflats kwam daar terecht en daar werd hij dan ook aangesproken. Zo op het oog was dat een heel gewone zaak, niet in strijd met het ‘verzorgd wonen’, maar hij was een oud man en hij hield er niet van onverwachts te worden aangesproken want dat stoorde. Zo was hij bijvoorbeeld in die supermarkt bezig te overwegen of de magere, zeer eiwitrijke kaas vol mineralen die ze daar in kuipjes verkochten en die uit Zwitserland werd aangevoerd, behalve de voor een oud man zo noodzakelijke bouwstoffen aandragen, niet evengoed en voor
hetzelfde geld en met dezelfde mineralen de kanker in het zadel kon helpen. Het kon geen kwaad daar tussen de rekken eens te overwegen dat die ene fatale rotcel, door de supermarkt tot aan de tanden bewapend, misschien net op dat vredige moment uit de band kon springen waarop hij na het tevreden boertje het oog liet dwalen over een goedverzorgde ontbijttafel met kuipje.
Zeker, hij was een slap geval, zo stond hij even later te denken in de rij voor de kassa, altijd net niet helemaal fit en al die dingen, en als hij uit een stoel opstond dan vulde dat de ruimte met stenen, klagen en hol geknak van botten, maar hij had toch nog niet die maanbleke dunne moeheid die niet meer wijken wilde. Hij had nog zijn goeie momenten zoals dat heette, maar dat wilde mogelijk zeggen te weinig afweer maar nog net genoeg kracht en kuipje om zo’n gezwel uit te broeden”.
Willem Brakman (Den Haag, 13 juni 1922)
De Frans-Canadese dichter Hector de Saint-Denys Garneau werd geboren op 13 juni 1912 in Montréal. Daar studeerde hij klassieke talen aan diverse colleges en schilderen aan het Collège des beaux-arts. In 1934 ontwillelde zich bij hem een hartkwaal en onderbrak hij zijn studies. Hij wijdde zich toen geheel aan het schrijven van poëzie, aan schilderen en aan muziek. In 1937 werd zijn dichtbundel Regards et jeux dans l’espace gepubliceerd. Zijn dagboek werd in 1954 uitgegeven en in 1962 verscheen er de Engelse vertaling van. Saint-Denys Garneau wordt beschouwd als de eerste moderne dichter van Quebec.
RIVIÈRE DE MES YEUX
Ô mes yeux ce matin grands comme des rivières Ô l’onde de mes yeux prêts à tout refléter Et cette fraîcheur sous mes paupières Extraordinaire Tout alentour des images que je vois Comme un ruisseau rafraîchit l’Île Et comme l’onde fluente entoure La baigneuse ensoleillée.
SPLEEN
Ah ! quel voyage nous allons faire
Mon âme et moi, quel lent voyage
Et quel pays nous allons voir Quel long pays, pays d’ennui.
Ah ! d’être assez fourbu le soir Pour revenir sans plus rien voir
Et de mourir pendant la nuit Mort de moi, mort de notre ennui
LES ORMES
Dans les champs
Calmes parasols
Sveltes, dans une tranquille élégance
Les ormes sont seuls ou par petites familles.
Les ormes calmes font de l’ombre
Pour les vaches et les chevaux
Qui les entourent à midi.
Ils ne parlent pas
Je ne les ai pas entendus chanter.
Ils sont simples
Ils font de l’ombre légère
Bonnement
Pour les bêtes.
Hector de Saint-Denys Garneau (13 juni 1912 – 24 oktober 1943)
When you are old and grey and full of sleep, And nodding by the fire, take down this book, And slowly read, and dream of the soft look Your eyes had once, and of their shadows deep; How many loved your moments of glad grace, And loved your beauty with love false or true, But one man loved the pilgrim Soul in you, And loved the sorrows of your changing face; And bending down beside the glowing bars, Murmur, a little sadly, how Love fled And paced upon the mountains overhead And hid his face amid a crowd of stars.
Broken Dreams
THERE is grey in your hair. Young men no longer suddenly catch their breath When you are passing; But maybe some old gaffer mutters a blessing Because it was your prayer Recovered him upon the bed of death. For your sole sake – that all heart’s ache have known, And given to others all heart’s ache, From meagre girlhood’s putting on Burdensome beauty – for your sole sake Heaven has put away the stroke of her doom, So great her portion in that peace you make By merely walking in a room. Your beauty can but leave among us Vague memories, nothing but memories. A young man when the old men are done talking Will say to an old man, “Tell me of that lady The poet stubborn with his passion sang us When age might well have chilled his blood.’ Vague memories, nothing but memories, But in the grave all, all, shall be renewed. The certainty that I shall see that lady Leaning or standing or walking In the first loveliness of womanhood, And with the fervour of my youthful eyes, Has set me muttering like a fool. You are more beautiful than any one, And yet your body had a flaw: Your small hands were not beautiful, And I am afraid that you will run And paddle to the wrist In that mysterious, always brimming lake Where those What have obeyed the holy law paddle and are perfect. Leave unchanged The hands that I have kissed, For old sake’s sake. The last stroke of midnight dies. All day in the one chair From dream to dream and rhyme to rhyme I have ranged In rambling talk with an image of air: Vague memories, nothing but memories.
William Butler Yeats (13 juni 1865 – 28 januari 1939)
De Engelse schrijfster, dichteres en vertaalster Dorothy Leigh Sayers werd geboren op 13 juni 1893 in Oxford als enig kind van Henry Sayers, een Anglicaanse geestelijke en hoofd van een christelijke school. In 1915 promoveerde ze met lof in de middeleeuwse letterkunde aan het Sommerville College in Oxford. Na haar afstuderen schreef ze twee dichtbundels. Om in haar onderhoud te kunnen voorzien werkte ze een poosje als copywriter en begon tegelijkertijd aan het schrijven van detectiveromans. Haar eerste roman, Whose Body?, publiceerde ze in 1923. Hierin introduceerde ze de ietwat dandy-achtige speurder Lord Peter Wimsey en zijn vriend, inspecteur Parker van Scotland Yard, die samen meestal misdaden in de hogere kringen oplosten. De laatste jaren van haar leven werkte ze aan een Engelse vertaling van Dantes driedelige Divina Comedia (Goddelijke Komedie). Het was van haar bekend dat ze religie en middeleeuwse studies belangrijker vond dan het schrijven van detectiveverhalen. Ze werkte hard en schreef van de vroege morgen tot in de kleine uurtjes. Ze stierf op 17 december 1957 onverwachts aan een hartstilstand, terwijl ze werkte aan het laatste deel van Dantes werk, Paradiso.
Uit: Gaudy Night
“Harriet Vane sat at her writing-table and stared out into Mecklenburg Square. The late tulips made a brave show in the Square garden, and a quartet of early tennis-players were energetically calling the score of a rather erratic and unpracticed game. But Harriet saw neither tulips nor tennis-players. A letter lay open on the blotting-pad before her, but its image had faded from her mind to make way for another picture. She saw a stone quadrangle, built by a modem architect in a style neither new nor old, but stretching out reconciling hands to past and present. Folded within its walls lay a trim grass plot, with flower-beds splashed at the angles, and surrounded by a wide stone plinth. Behind the level roofs of Cotswold slate rose the brick chimneys of an older and less formal pile of buildings–a quadrangle also of a kind, but still keeping a domestic remembrance of the original Victorian dwelling-houses that had sheltered the first shy students of Shrewsbury College. In front were the trees of Jowett Walk, and beyond them, a jumble of ancient gables and the tower of New College, with its jackdaws wheeling against a windy sky.”
Dorothy L. Sayers (13 juni 1893 – 17 december 1957)
De Engelse schrijfster Frances „Fanny“ Burney werd geboren op 13 juni 1752 in King’s Lynn, Norfolk. Haar roem begon nadat bekend werd dat zij de in 1778 eerst anoniem gepubliceerde roman Evelina geschreven had. In de jaren daarna schreef zij Cecilia (1782) en Camilla (1796). De romans beschreven het opgroeien van een intelligent jong meisje en Burney schiep er de zogenaamde „novel of manners“ mee. Bekend werd zij verder ook daar haar in 1768 begonnen en postuum verschenen dagboeken die het leven aan het Engelse hof beschrijven.
Uit: The Diary of Fanny Burney
“Windsor, December, 1785 … “I do beg of you,” said dear Mrs. Delany, “when the Queen or the King speak to you, not to answer with mere monosyllables. The Queen often complains to me of the difficulty with which she can get any conversation, as she not only always has to start the subjects, but, commonly, entirely to support them: and she says there is nothing she so much loves as conversation, and nothing she finds so hard to get. She is always best pleased to have the answers that are made her lead on to further discourse. Now, as I know she wishes to be acquainted with you, and converse with you, I do really entreat you not to draw back from her, nor to stop conversation with only answering Yes, or No.”
This was a most tremendous injunction; however, I could not but promise her I would do the best I could.
The Queen, indeed, is a most charming woman. She appears to me full of sense and graciousness, mingled with delicacy of mind and liveliness of temper. She speaks English almost perfectly well, with great choice and copiousness of language, though now and then with foreign idiom, and frequently with a foreign accent. Her manners have an easy dignity, with a most engaging simplicity, and she has all that fine high breeding which the mind, not the station, gives, of carefully avoiding to distress those who converse with her, or studiously removing the embarrassment she cannot prevent.”
Fanny Burney (13 juni 1752 – 6 januari 1840)
De Vlaamse schrijver Lode Zielens werd geboren in Antwerpen op 13 juni 1901. Zielens werkte afwisselend als havenarbeider, journalist en bediende. Tussen 1928 en 1930 schreef hij zijn hoofdwerk, een zeer uitgebreid proletarisch havenepos. De titel alleen al klonk als een felle aanklacht: Moeder, waarom leven wij? (1932). Zijn faam als bedreven en origineel romanschrijver was op slag gevestigd. In 1934 werd het werk bekroond met de Staatsprijs, terwijl hem al in 1931 voor Het duistere bloed (1930) de prijs voor `het beste werk’ door de provincie Antwerpen was toegekend.
Uit: Moeder waarom leven wij
“Werd dit zelfs niet meer dan zij ooit verwachtte? Zij weet het immers reeds lang: het geluk is niet durend en voor elke kruimel ervan moet zij dankbaar zijn, want – al heeft zij misschien wel recht op geluk – zij behoort tot die wezens in wier leven het geluk nu eenmaal niet thuishoort. Slechts het leed vult hun bestaan en dat houdt hen zo mak dat zij nooit meer in machtige vaart kunnen opstuiven en opstandig worden tegen hun lot. Zij dulden, zij aanvaarden en hebben geen betrachting. Zij leven levenloos; over hun bestaan verwijlt niet het minste licht, niet de geringste klaarte doorflitst hun ziel en verheft hen eens, o, maar een enkele maal boven die normen van het dagelijkse leven.
Hun bestaan vervloeit onder deze normen. Zij zijn zeer arm, zij hebben nooit iets en als zij, als bij toeval, eens iets bezitten, wordt hun dat doorgaans ontnomen. Maar steigeren daarom en zich desnoods te pletter lopen tegen de grote macht van de sterke kunnen zij niet. Zij zijn gewoon niets te bezitten. Netje had slechts Louis – nu heeft zij ook Louis niet meer.
Nu bezit Mariëtte hem. Reeds op haar huwelijksdag wist Netje – zij het niet zo doorhelder – dat zij eens haar man aan Mariëtte zou moeten afstaan. Dat is nu geschied. Zij heeft zijn strijd gevolgd, en toen hij haar die avond vernederde, wist zij wel waarom hij dit deed.”