Der Ölbaum-Garten (Rainer Maria Rilke)

Bij Witte Donderdag

 

 
Christus in de tuin van Getsemane door Paolo Veronese, 1583-1584

 

Der Ölbaum-Garten

Er ging hinauf unter dem grauen Laub
ganz grau und aufgelöst im Ölgelände
und legte seine Stirne voller Staub
tief in das Staubigsein der heißen Hände.

Nach allem dies. Und dieses war der Schluss.
Jetzt soll ich gehen, während ich erblinde,
und warum willst Du, dass ich sagen muss
Du seist, wenn ich Dich selber nicht mehr finde.

Ich finde Dich nicht mehr. Nicht in mir, nein.
Nicht in den andern. Nicht in diesem Stein.
Ich finde Dich nicht mehr. Ich bin allein.

Ich bin allein mit aller Menschen Gram,
den ich durch Dich zu lindern unternahm,
der Du nicht bist. O namenlose Scham…
Später erzählte man: ein Engel kam – .

Warum ein Engel? Ach es kam die Nacht
und blätterte gleichgültig in den Bäumen.
Die Jünger rührten sich in ihren Träumen.
Warum ein Engel? Ach es kam die Nacht.

Die Nacht, die kam, war keine ungemeine;
so gehen hunderte vorbei.
Da schlafen Hunde und da liegen Steine.
Ach eine traurige, ach irgendeine,
die wartet, bis es wieder Morgen sei.

Denn Engel kommen nicht zu solchen Betern,
und Nächte werden nicht um solche groß.
Die Sich-Verlierenden läßt alles los,
und sie sind preisgegeben von den Vätern
und ausgeschlossen aus der Mütter Schoß.

 

 
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926)
Praag (Rilke werd geboren in Praag)

 

Zie voor de schrijvers van de 17e april ook mijn vorige blog van vandaag.

Am Gründonnerstage (Annette von Droste-Hülshoff)

Bij Witte Donderdag

 

bassano
Het Laatste Avondmaal door Jacopo Bassano, 1542

 

Am Gründonnerstage

O Wundernacht, ich grüße!
Herr Jesus wäscht die Füße.
Die Luft ganz stille stand;
Man hört den Atem hallen
Und wie die Tropfen fallen
Von seiner heil’gen Hand.

Da Jesus sich tut beugen,
Ins tiefe Meer sich neigen
Wohl Inseln diesem Gruß.
Ist er so tief gestiegen,
So muß ich ewig liegen
Vor meines Nächsten Fuß.

Herr, ob sich gleich betöret
Die Seele mein empöret
Vor aller Niedrigkeit,
Daß ich vielmehr mein Leben
In Qualen aufzugeben
Für deinen Ruhm bereit:

So gib, daß ich nicht klage,
Wenn du in meine Tage
Hast alle Schmach gebannt;
Laß brennen meine Wunden,
So du mich stark befunden
Zu solchem harten Stand!

O Gott, ich kann nicht bergen,
Wie angst mir von den Schergen,
Die du vielleicht gesandt
In Krankheit oder Grämen
Die Sinne mir zu nehmen,
Zu töten den Verstand!

Es ist mir oft zu Sinnen,
Als wolle schon beginnen
Dein schweres Strafgericht;
Als dämmre eine Wolke,
Doch unbewußt dem Volke,
Um meines Geistes Licht.

Doch wie die Schmerzen schwinden,
Die mein Gehirn entzünden,
So flieht der Nebelduft,
Und mit geheimem Glühen
Fühl’ ich mich neu umziehen
Die frische starke Luft.

Mein Jesu, darf ich wählen,
Ich will mich lieber quälen
In aller Schmach und Leid,
Als daß mir so benommen,
Ob auch zu meinem Frommen,
Die Menschenherrlichkeit.

Doch ist er so vergiftet,
Daß es Vernichtung stiftet,
Wenn er mein Herz umfleußt:
So laß mich ihn verlieren,
Die Seele heimzuführen,
Den reichbegabten Geist.

Hast du es denn beschlossen,
Daß ich soll ausgegossen
Ein tot Gewässer stehn
Für dieses ganze Leben:
So will ich denn mit Beben
An deine Prüfung gehn.

 


Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848)

Keuken in het Rüschhaus nabij Drostes geboortehuis Burg Hülshoff

 

Zie voor de schrijvers van de 28e maart ook mijn vorige blog van vandaag.

Nicolaas Beets, Hugo Claus, Algernon Swinburne, Bora Ćosić

Bij Witte Donderdag

 

rubens
Het Laatste Avondmaal door Peter Paul Rubens, 1630-1632

 

Het laatste avondmaal
Mark. XIV v. 22-24.

Toen hij zijn bijzijn was ontvloden,
Wien Jezus, in den laatsten nacht,
De bittre bete had geboden.
Die al zijn bloed aan ’t gisten bracht;
Toen Judas, om, naar ’t woord des Heeren,
Met haast te doen hetgeen hij deed,
Zijn heilig aangezicht vermeed,
Om met dien kus terug te keeren!

Toen de ijslijke ure was gekomen,
Waarin de kampstrijd aan zou gaan,
Werd op zijn wezen niets vernomen.
Dat angst of droef heid kon verraân;
Hij zag in wat Hij zou beginnen,
In ieder foltring Hem bereid,
Al zijn aanstaande heerlijkheid,
En in zijn strijden ’t overwinnen.

Nog eens tot de Elve dan gesproken,
Van liefde en eendracht, moed en trouw!
Toen heeft Hij plechtig ’t brood gebroken,
Daar elk van hen van eten zou.
Toen heeft Hij, aan dien heilgen dissche,
Den laatsten beker om doen gaan,
Zoo als ’t nog heden wordt gedaan,
Ter maaltijd der gedachtenisse.

O Beeldspraak van de felste smart:
Gebroken brood, vergoten wijn!
Moet gij voor mijn geloovig harte
Van ’s Heilands dood de teeknen zijn!
Gewis; zijn lichaam werd verbroken,
Om mij te redden van ’t verderf,
Zijn hand doorgriefd, zijn zij’ doorstoken,
Opdat ik Gods gena verwerf.

Als ik ’t gebroken brood dan ete,
En proeve den vergoten wijn,
Mijn Heiland! dat ik nooit vergete
Hoe veel en groot mijn zonden zijn!
Opdat ik voor mijzelf mij schame,
Maar, overtuigd van Gods gena,
Van uw gewijde tafel ga,
Op nieuw versterkt in uwen name.

 

Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903)

De theekoepel in Arendshof, waar Beets zijn verzen voorlas

Lees verder “Nicolaas Beets, Hugo Claus, Algernon Swinburne, Bora Ćosić”

Charlotte Brontë, Patrick Rambaud, John Mortimer, Peter Schneider, María Elena Cruz Varela

 Bij Witte Donderdag

 

macip
Het laatste avondmaal door Vicente Juan Macip (1475– 1545)

 

Het Laatste Avondmaal (door María Elena Cruz Varela *)

De lucht ruikt duidelijk naar rampspoed. Ik speel met kaarten
die niet van mij zijn. Aan mijn rechterkant. Stijfjes. De Heilige Familie.
Als een strop om mijn nek. Mij omringend. Mij verstikkend.
En zij zijn zó zwaar. God. En zij doen mij zó’n pijn. En zij verlammen mij
met hun pathetische gezichten. Hun nobele gebaren. Onder hun lichte masker
en hun zwijgzaamheid vermoed ik zwarte plekken. De lucht ruikt naar mest.
Angstaanjagende heksensabbat die de zintuigen afstompt. En het doet zo pijn. God.
En zij drukken hun stempel van opgewonden hemelbewakers op ons.
De lucht voert geuren van messen aan na de ochtendstond te hebben doorkliefd.
De lucht ruikt naar schanddaad, Naar eenzaam kind. Naar grijs. Naar warme as.
De lucht ruikt nar avondmaal. Oneindig. Treurig. Natgeworden brood
van het laatste avondmaal. En zij drukken zo. God.
Het bestek dat in het krijtstaat, schraapt zo over de huid.
Ze genieten onverstoorbaar van jouw bloeddruppels die zich mengen met de wijn.
De lucht ruikt naar namen. Naar tijdloze namen. Voorspellers vereeuwigen de vrede in de vensters.
Aan mijn rechterkant. Eeuwig. Levert de Heilige Familie strijd om de resten
van de zoon die ik niet was. En zij krabben zo. God. En zij vinden zichzelf zo fantastisch.
De wind draait. Draagt de dobbelstenen met behulp van verbazing.
Het scherp van zijn blad snijdt de hoop af. De lucht ruikt naar roest.
Naar duidelijke rampspoed. En ik weet dat ik speel. God. En ik weet dat ik mezelf
voor de gek hou.

Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu

* Zie „Onafhankelijk van geboortedata“

Lees verder “Charlotte Brontë, Patrick Rambaud, John Mortimer, Peter Schneider, María Elena Cruz Varela”