Nog meer Franse poëzie tijdens deze zwoele zomeravonden. Ditmaal van Charles Baudelaire.
Correspondances
La Nature est un temple où de vivants piliers
Laissent parfois sortir de confuses paroles;
L’homme y passe à travers des forêts de symboles
Qui l’observent avec des regards familiers.
Comme de longs échos qui de loin se confondent
Dans une ténébreuse et profonde unité,
Vaste comme la nuit et comme la clarté,
Les parfums, les couleurs et les sons se répondent.
II est des parfums frais comme des chairs d’enfants,
Doux comme les hautbois, verts comme les prairies,
— Et d’autres, corrompus, riches et triomphants,
Ayant l’expansion des choses infinies,
Comme l’ambre, le musc, le benjoin et l’encens,
Qui chantent les transports de l’esprit et des sens.
Correspondenties
De Natuur is een tempel met bezielde zuilen
Die soms hun stemmen in verwarring op doen gaan;
De mens doorkruist dit woud waarin symbolen schuilen
Die hem er met vertrouwde blikken gadeslaan.
Als langgerekte echo’s die van verre mengen
Tot eenheid vol van duister en diepzinnigheid
Ontzaglijk als de nacht en als het zonnezengen,
Zijn geuren, kleuren, klanken tot één zin herleidt.
En zulke geuren zijn er, fris als kinderhuid,
Mild klinkend als hobo’s en groen zoals de steppen,
En andere – bedorven, zat van winst en buit,
Die onverholen van oneindigheden reppen,
Waaronder amber, muskus, mirre, wierookwalmen,
Die zins- en geestvervoering zingen in hun psalmen.
A une passante
La rue assourdissante autour de moi hurlait.
Longue, mince, en grand deuil, douleur majestueuse,
Une femme passa, d’une main fastueuse
Soulevant, balançant le feston et l’ourlet ;
Agile et noble, avec sa jambe de statue.
Moi, je buvais, crispé comme un extravagant,
Dans son oeil, ciel livide où germe l’ouragan,
La douceur qui fascine et le plaisir qui tue.
Un éclair… puis la nuit ! – Fugitive beauté
Dont le regard m’a fait soudainement renaître,
Ne te verrai-je plus que dans l’éternité ?
Ailleurs, bien loin d’ici ! trop tard ! jamais peut-être !
Car j’ignore où tu fuis, tu ne sais où je vais,
Ô toi que j’eusse aimée, ô toi qui le savais !
|
|
In het voorbijgaan
Rondom mij kreet de straat haar oorverdovend leven.
Een vrouw, lang, slank in rouwkleed, triest als een vorstin,
Schreed mij voorbij: vol luister was de hand, waarin
Festoen en rokzoom deinden in balans, geheven;
Als beeldsnijwerk de benen, adellijk en vlot:
Ik dronk, als een uitzinnige die krampen kwellen,
Uit ogen, bleek als lucht waarin orkanen zwellen.
Naast tederheid die kluistert dodelijk genot.
Een weerlicht… Dan de nacht! – O pracht die mij ontglijdt,
Die met haar aanblik maakte dat ik werd herboren,
Zal ik je nimmer weerzien eer de eeuwigheid?
Niet hier, ver weg van hier! Te laat! Nooit meer misschien!
Want jóúw weg ken ik niet en jij volgt niet míjn sporen,
Jij die ik minnen zou, jij, die het hebt gezien!
De vertalingen zijn van Petrus Hoosemans en ze zij te vinden in:
Dichters van de avant-garde – de moderne Franse poëzie,
Samengesteld en ingeleid door Guus Luijters,
L.J. Veen, Amsterdam, 2003
Charles Baudelaire
Elias Canetti werd geboren op 25 juli 1905 in Russe in Bulgarije. Hij is vooral bekend geworden door ‘Het Martyrium’, zijn eerste en enige roman, en de sociaalfilosofische studie ‘Massa en Macht’.
Daarnaast schreef hij boeken vol met aantekeningen en aforismen; kleine puntige notities over leven en dood. Ook beoefende hij het genre van het reisverhaal en schreef talloze essays, o.a. over Franz Kafka, zijn grote voorbeeld. Canetti ontving in 1981 de Nobelprijs voor de literatuur.
Citaten:
„Man mag drei- oder viertausend Menschen gekannt haben, man spricht aber immer nur von sechs oder sieben.“
„Feig, wirklich feig ist nur, wer sich vor seinen Erinnnerungen fürchtet“.
„Wie wenig du gelesen hast, wie wenig du kennst – aber vom Zufall des Gelesenen hängt es ab, was du bist.“
„Ich habe noch nie von einem Menschen gehört, der die Macht attackiert hat, ohne sie für sich zu wollen.“
Elias Canetti (25 juli 1905 – 14 augustus 1994)