De Coninck, Spinoy en Pope


Herman de Coninck werd op 21 februari 1944 te Mechelen geboren. Na een periode als lesgever (1966-1970), onderbroken door zijn militaire dienst in Duitsland (1967), werd hij vanaf augustus 1970 redacteur bij het weekblad Humo. Samen met Piet Piryns verzamelde hij de voor dit blad verzorgde interviews in Woe is woe in de Nedderlens (1972). De Coninck werkte voor poëzie mee aan Ruimte, De Standaard en Tirade. In 1983 verliet hij het weekblad Humo om hoofdredacteur te worden van het Nieuw Wereldtijdschrift. De relativerende en vaak ironiserende gedichten in zijn debuut Lenige liefde (1969) verraden invloed van o.a. de Tirade-dichters. Voor zijn debuutbundel ontving De Coninck de Yang-prijs (1969) en de Prijs van de Provincie Antwerpen (1971).

Bundels: Zolang er sneeuw ligt (1975), Met een klank van hobo (1980, De hectaren van het geheugen (1985), De flaptekstlezer (1992), Intimiteit onder de melkweg (1994).

Prijzen: o.a. Prijs van de Vlaamse Provincieën (1978), Prijs van de Vlaamse Gids (1982), Campertprijs (1986), Gouden Uil (1995). Op 22 mei 1997 overleed De Coninck in de Portugese hoofdstad Lissabon tijdens een congres over literatuur plots aan een hartstilstand. Hij was 53 jaar oud.   

 

 

Sneeuwstorm

 

In mijn streek zegt men ‘ver’ in de zin van 
‘bijna’. Het is al ‘ver’ winter. 
En zo ver is het inderdaad. Sneeuw is eeuwig leven 
op een wit blad zonder letters geschreven, 

niets is nog hier, alles is ginder. 
Zoals dat boerderijtje, tien vadem 
onder de sneeuw. Sneeuw doet het landschap 
wat longen doen bij het inhouden van adem, 

wat ik doe door niet te zeggen 
hoe ik me tastend op alle plaatsen 
en duizend keer per minuut en amechtig 

en toch zoekend en bijna plechtig, 
en lief en definitief, op jou wil neerleggen 
als sneeuw, van de eerste vlok tot de laatste.  

 

 

 

Poëzie

 

Zoals je tegen een ziek dochtertje zegt:
mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt
verdrietje, en het helpt niet;
zoals je een hand op haar hete voorhoofdje
legt, zo dun als sneeuw gaat liggen,
en het helpt niet:

zo helpt poëzie.     

 

 

Uit: Met een klank van hobo (1980) 

 

 

 

Herman de Coninck
(21 februari 1944 – 22 mei 1997)

 

Erik Spinoy (22 mei 1960) werkt als docent moderne Nederlandse literatuur aan de universiteit van Luik. Hij publiceerde eerder de gedichtenbundels De jagers in de sneeuw (1986, Vlaamse poëzieprijs), Susette (1990, Hugues C. Pernathprijs), Fratsen (1993) en De smaak ervan (1995) en Boze wolven (2002).

 

De muur

Een composthoop en, erboven,
slierten traag vervluchtigende rook. Op
het erf een kar met groenvoer. Groene halve
staldeuren. En op de strakke, spiegelende beek
lichtbruine vlekken, bladerdek. Roerloos

wou je zijn, onbewogen blijven. Maar het
is het rood, het rood van de klimop,
dat, hoe onmerkbaar ook, vijfhoekig blad
na blad verliest, en neervalt. Blik

na blik wordt alles weggeplukt, totdat
hij zelf verschijnt. De muur is
zuiver muur. Als hij zich toont,
zinkt ook je moed. Je kunt niet spreken

in zijn ondraaglijk gezicht. Je kunt pas spreken
na het camoufleren.


 

Isis en haar goddelijke vriendinnen

 

Van hoge rotsen druipt het
avondrood.

De wind waait

door uw kleren heen.

Het lied klinkt vals en

bodemloos.


Bij de citroenboom zingt een ezel uit

antieker tijd. Verblind is hij

waar hij gebiedt:


‘Knielt! Ik ben alles wat

ooit was en is en zijn zal.

Mijn sluier heeft geen sterveling gelicht.’


Waarop, verheven, niets gebeurt.

Geen voorhang scheurt.

Geen kruis wordt opgericht.  

 

 

Erik Spinoy         

 

 

              

Erik Spinoy (22 mei 1960)

 

De Engelse dichter Alexander Pope was een zoon van katholieke ouders en kreeg voornamelijk huisonderwijs. Hij had een zwakke gezondheid en, mogelijk als gevolg van tuberculose in zijn jeugd, een verstoorde lichaamsgroei. Hij werd slechts 1,37 m lang. Al sinds zijn twaalfde jaar schreef hij verzen, vaak imitaties van andere schrijvers. Zijn meest originele werk uit die tijd was Pastorals (1709).

Zijn eerste echt grote werk was An Essay on Criticism uit 1711. Andere bekende werken uit die tijd waren The Rape of the Lock (1712, herziene versie 1714) en zijn vertalingen van Homerus’ Ilias en Odyssee (1715-1726). Deze laatste werken leverden hem het geld op om zich terug te kunnen trekken in een landhuis in Twickenham, waar hij de rest van zijn omvangrijke werk schreef
.

Hij schreef voornamelijk in de vorm van ‘heroic couplets’: series van meestal tien-lettergrepige op elkaar rijmende regels. Hierin ontwikkelde hij zich tot een ware meester.

 

 

ODE ON SOLITUDE

Happy the man, whose wish and care
A few paternal acres bound,
Content to breathe his native air,
In his own ground.

Whose herds with milk, whose fields with bread,
Whose flocks supply him with attire,
Whose trees in summer yield him shade,
In winter fire.

Blest! who can unconcern’dly find
Hours, days, and years slide soft away,
In health of body, peace of mind,
Quiet by day,

Sound sleep by night; study and ease
Together mix’d; sweet recreation,
And innocence, which most doth please,
With meditation.

Thus let me live, unseen, unknown;
Thus unlamented let me dye;
Steal from the world, and not a stone
Tell where I lye.  

 

 

 

 

Alexander Pope (21/22 mei 1688 – 30 mei 1744)