Pasen
Pasen, Pasen,
luide klinke
nu de slag van
lerke en vinke
nu de stem van
mens en dier!
Pasen, Pasen,
wijdt het vier,
wijdt het licht en
pint de lampen,
laat de verse
wierook dampen:
Hallelujah,
’t jok is af
van de dood en
van het graf!
Pasen, Pasen,
opgestanden
is de God, die
boze handen
hadden aan het
kruis gedaan:
heeft Hij hout en
steen en ijzer
overwonnen,
die, verrijzer,
Hallelujah,
één uit al,
leeft en immer
leven zal!
Pasen, Pasen,
dwaze mannen
dachten Hem in ’t
graf te spannen,
met Pilatus’
zegelmerk:
Pasen, Pasen,
ijdel werk,
ijdel waken:
God almachtig
is verrezen,
eigenkrachtig,
Hallelujah,
door de steen,
eer de zon in
’t oosten scheen.
Pasen, Pasen,
luide klinke
nu de taal van
lerk en vinke
nu de taal van
mens en dier!
Pasen, Pasen,
wijdt het vier,
wijdt het licht en
spijst de lampen,
laat de blauwe
wierook dampen:
Hallelujah,
God is groot:
overwinnaar
van de dood!
Guido Gezelle
uit: Tijdkrans I in
Verzameld Dichtwerk van Guido Gezelle