Goevrijdag (Guido Gezelle), Johannes Bobrowski

 

Bij Goede Vrijdag

 

De kruisiging door Jacob Jordaens, ca. 1617 – 1620

 

Goevrijdag

‘s Goevrijdags ratel, rauwgetand,
dwersdoor de kerke relt,
terwijl het volk, stilzwijgende, om
den autaar neêrgeveld,
den God aanbidt, dien Golgotha
zag sterven, naakt en bloot,
‘s goevrijdags, op den schandeboom,
de schandelijkste dood.

De ratel relt de kerke door,
noch koper nu noch brons
en hoore ik, ook den orgel niet:
men bidt den “Vader ons.”
En al mijn bloed verkruipt, wanneer
ik, spraakloos, in den choor,
het kraken van de bergen… neen
den houten ratel hoor.

Het autaarkleed is afgedaan,
het wierookvat gebluscht,
de lichten al gestorven, en
de ratel zelve rust;
‘t houdt alles op, de zonne schijnt
te vragen, ongetroost,
of morgen zij nog heffen zal
heur aanzichte, in den oost.

Als vader sterft, de kinderen
vergâren om de spond
des stervenden, en knielen daar,
en bidden, in de grond:
zoo knielen, in de kerken, in
de huizen nu, vereend,
de menschen, en, in stilte, wordt
gebeden en geweend.

‘t Is dood nu al: God zelve stierf
de dood! Wie dierve er, ach,
schier leven, in de droefheid van
dien al te droeven dag?
Geen woord en zij gesproken meer:
ons Heere hangt en bloedt,
gekropen zij ten kruise nu,
gebiddaagd en geboet!

 

Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899)
De Onze-Lieve-Vrouwekerk in Brugge, de geboorteplaats van Guido Gezelle

 

De Duitse schrijver, dichter en essayist Johannes Bobrowski werd geboren op 9 april 1917 in Tilsit. Zie ook alle tags voor Johannes Bobrowski op dit blog.

 

Steeds weer te benoemen

Steeds weer te benoemen:
de boom, de vogel in zijn vlucht,
de rossige rotswand, waar de stroom
trekt, groen, en de vis
in de witte rook, als over de bossen
de duisternis neervalt.

Tekens, kleuren, het is
een spel, ik ben bekommerd
of het wel afloopt
gerechtig.

En wie leert mij
wat ik vergat: van de stenen
de slaap, de slaap
van vogels in hun vlucht, van de bomen
de slaap, in het donker
gaat hun gesprek -?

Was er een god
en in het vlees,
en kon mij roepen, ik zou
rondlopen, ik zou
wachten een tijd lang.

 

Vertaald door C. O. Jellema

 

Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)

 

Zie voor de schrijvers van de 2e april ook mijn blog van 2 april 2020 en eveneens mijn blog van 2 april 2019 en ook  mijn blog van 2 april 2018 deel 2 en eveneens deel 3.

Bertolt Brecht, Guido Gezelle, Johano Strasser, Yasmina Reza, Joseph Heller, Yánnis Rítsos

 

Dolce far niente

 

 
Oude man met drie kinderen door Guillaume van Strydonck, ca. 1890

 

Der alte Mann im Frühling

Ach, in meinen Jugendjahren
War der Frühling schöner noch als heut.
Daß die schönen Mädchen schöner waren
Ist das letzte, was uns Alte freut.

Deine Mutter sagt es auch seit Jahren
Alter macht das Urteil erst gescheit.
Denn wir Alten haben viel erfahren:
Aber dieses war die schönste Zeit.

Daß die Wiesen nicht und nicht die Ähren
Wie dereinst so golden und so grün
Muß wohl sein; denn wenn sie noch so wären
Könnt ich doch nie mehr zu ihnen hin.

Aber daß die Sonne immer kälter
Wo sie doch dereinst so herrlich war –
Ist nicht gut, denn wird man merklich älter
Liebt man Sonne mehr mit jedem Jahr.

Und Gedichte, Liebende und Leben
Ist nun anders als es früher war –
Und nur wir sind immer gleiich geblieben.
Denn man haßt die Änderung im grauen Haar.

 

 
Bertolt Brecht (10 februari 1898 – 14 augustus 1956)
Het Weberhaus in Augsburg, de geboorteplaats van Bertolt Brecht

 

De Vlaamse dichter Guido Gezelle werd geboren in Brugge op 1 mei 1830. Zie ook alle tags voor Guido Gezelle op dit blog.

 

Heb meelijen

Heb meelijen met de bomen, laat
de bast hun ongeschonden;
bewaar ze voor de nijdigheid
der kwade nagelwonden;
geen onbarmhartig mensenkind
ze dood en kwelle: geeft
de vrijheid aan des Scheppers hand,
die in hun lenden leeft.

Hoe schandelijk ontmaakselt en
ontmooit gij mij de vrome,
de vrije en blije bomen, die ‘k
zo geren tegenkome
omtrent uw huis en hof, o gij,
die God met harte en oog
heeft toegerust, om Hem te zien
in ‘t heerlijk boomvertoog.

‘k Zie opgeroeste pikken, moe
van kappen en van kerven,
gehamerd om de essenboom,
de essenboom bederven,
daaraan het hekken vastgehaakt
de bilken sluit, en ‘t vee
belemmert, dat zijn vulte zoekt,
en voedsel, in de wee.

‘k Zie bomen, die gebonden staan,
in ‘s dwingers boze handen,
die nooit geen duimbreed af en laat
zijne ijzervaste banden,
maar, spannende en onroerbaar, al
dat leeft en roert in ‘t lijf
der bomen doet misdragen tot
een eerloos wanbeklijf.

Gebulte bomen zie ‘k, en die,
doorhakkeld en dooreten,
vol krammen en vol haken staan
gespijkerd en gesmeten;
die werken zo Gods wet hun wijst,
die tranen en die bloên,
o mense, om eenmaal vrij te zijn
van al uw dartel doen.

Of staan ze meer niet vast genoeg,
de wortelvaste bomen?
en vreest gij dat ze henen-gaan
en mee met ‘t water stromen;
of vliegen in de lucht, omdat
gij scherpe draden spint,
en lange reken bomen al
in snijdend garen windt?

Och arme, en is ‘t genoeg u niet
dat, schier nog ongeboren,
het hout alree geknipt moet zijn,
geschonden en geschoren,
dat ‘t, galoos en tot alles dat
het niet en is gepraamd,
wordt “gloriette” en “pyramide”,
en “espalier” genaamd!

Heb meelijen met de bomen, laat
hun schoonheid ongeschonden,
die schoonder is, onaangeroerd,
onvast en ongebonden,
zo God ze liet gewassen zijn,
gewonnen en gebaard,
als al hetgene gij, o mens,
verzint en hebt vergaard.

 

Eeuwelingen

Gedaagde, bodemvaste bosgenoten,
bomen, die ‘k, wel vijftig jaren lang,
boom wete; en zo hoge als nu geschoten,
gezien hebbe, op zo menig wandelgang;
wat ben ik, arme miere, u bijgeleken,
die sta en u aanschouwe, o hoge bomenreken!

Mijn handen, uitgestrekt, en konnen, eiken,
beuken, op wel twee drie vamen naar,
vamende u om ‘t lijf, malkaar bereiken,
noch meten uwe stam, die, machtig zwaar,
die machtig diepe staat, de grond beneden,
in de onuitroeibaarheid van uwe wortelsteden.

Gij grijpt mij, grote bomen, vast; en ‘k voele
vreze mij het hert des herten slaan,
hore ik, al met eens, omhoge, ‘t koele
gedaver van de winden dóór u gaan!…
Gij spreekt dan tegen hen zo’n zware sprake,
dat, angstig en ontsteld ik worde, en koud gerake!

 

 
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899)
Portret door Henri Bogaerts (1889) of door Hubert Bogaerts (1902)

 

De Duitse dichter en schrijver Johano Strasser werd geboren op 1 mei 1939 in Leeuwarden. Zie ook alle tags voor Johano Strasser op dit blog.

Uit: Als wir noch Götter waren im Mai

„Jedenfalls hatte ich nie das Gefühl, allein zu sein, wenn ich am Morgen diesen Weg zurücklegte. Alles sprach zu mir, der Wind, die Bäume, die Vögel, das fast lautlos dahingleitende dunkelbraune Wasser des Baches, die struppigen Ginsterbüsche. Es war nichts Besonderes, nichts, worüber man hätte reden müssen, ich gehörte ganz selbstverständlich dazu. Es war meine Landschaft, so wie man meine Familie sagt. Die Landschaft meiner Kindheit, das ist die Landschaft des nördlichen Niedersachsens, die Sandhügel, die Moore, die Flussniederungen, die kargen Heideflächen und die lichten Föhrenwälder. Von den früheren Eindrücken aus meinem Geburtsland Holland ist mir nicht viel im Gedächtnis geblieben, allenfalls vage Bilder von Wassergräben voller Entengrütze und vom Deich bei Bergen op Zoom mit einem blankgeputzten Himmel darüber. Alles andere stammt von den späteren Besuchen bei meinen Großeltern in Leeuwarden, als wir – ich war zehn oder elf Jahre alt – mit dem Dampfer über Kanäle und Seen bis nach Grouw fuhren und das Schiff mitten in einem riesigen Seerosenfeld auf Grund lief und erst wieder freikam, nachdem alle Passagiere sich unter dem Kommando des Kapitäns auf dem Deck ein paar Mal von links nach rechts und wieder zurück bewegt hatten. Später habe ich festgestellt, dass noch ganz andere Landschaftsbilder in mir existierten. Woher sie stammen, weiß ich nicht. Aber als ich in die Pfalz kam und zum ersten Mal die Gartenlandschaft sah, die sich vor dem Pfälzer Wald hinzieht, diese sanftgewellten Reben-, Obst- und Gemüsefelder mit dem blauen Dunststreifen des Gebirges dahinter, da war es ein staunendes Wiedererkennen. Ebenso ging es mir, als ich Jahre später zum ersten Mal durch die Poebene fuhr und die lastende Hitze wie flüssiges Blei über der Landschaft lag, oder noch später im Garten des Hotels Cipriani in Äsolo oder auf der Terrasse des Klosters Rosazzo bei Udine, von wo man viele Kilometer weit in die blühende Ebene blicken kann.“

 

 
Johano Strasser (Leeuwarden, 1 mei 1939)
Cover

 

De Franse schrijfster Yasmina Reza werd geboren op 1 mei 1960 in Parijs. Zie ook alle tags voor Yasmina Reza op dit blog.

Uit: Babylon

« Je dois savoir ce que devient la tante de Jean-Lino. La visite de Ginette Anicé m’y a fait penser. Jean-Lino avait ramené en France la soeur de son père et lui avait trouvé une place dans une maison de retraite juive. Je l’y avais accompagné un après-midi. Nous étions allés à la cafétéria, un grand hall reconfiguré entièrement fonctionnel, sol en petit marbre piqueté, murs lisses, tables où étaient assis des gens en chaises roulantes avec des visiteurs. On aurait dit que tous les matériaux avaient été choisis en raison de leur qualité d’écho et de résonance. La tante avançait vite avec son déambulateur. Esprit vif. Jambes vivaces. Le corps, et surtout la tête agités de mouvements perpétuels incontrôlés qui ne semblaient pas la gêner mais qui rendaient sa parole sourde et saccadée. Elle parlait, en même temps, trois langues, un français châtié et semi-oublié d’autrefois, l’italien et le ladin, un patois des Dolomites. Jean-Lino nous avait installés à la table du fond, devant une télé murale, son au maximum, branchée sur une chaîne de clips. Durant la conversation (si on peut dire), Jean-Lino, par à-coups, lui arrachait avec ses doigts des poils du visage. Sait-elle ce qui est arrivé à son neveu ? À qui parle-t-elle, avec sa tête branlante dans le désert du hall ? Un rien peut me faire douter de la cohérence du monde. Les lois semblent indépendantes les unes des autres et se heurtent. Dans le réduit de mon bureau, à Pasteur, une mouche m’exaspère. Je n’aime pas quand une mouche est conne. J’ouvre grand la fenêtre et au lieu de s’enfuir vers les arbres qui bordent notre pavillon, elle revient dans la pièce zigzaguant vers le mur du fond. Deux secondes avant elle se cognait à la vitre, frappait à droite, à gauche, en tous sens, maintenant que l’air entre, que le ciel lui tend les bras, elle erre dans l’ombre absurdement. Elle mérite que je l’enferme en m’en foutant. Mais elle a pour elle son odieux bourdonnement. Je me demande même si ce bourdonnement n’a pas été créé comme garde-fou à l’emprisonnement. Je n’aurais aucune pitié sans cette parade. Je saisis ma CBE, je renvoie la mouche vers la fenêtre, enfin j’essaie, car au lieu de s’abandonner à la raquette charitable, elle l’esquive, se met hors de portée et va se coller en lisière de plafond. Pourquoi faut-il supporter une telle perte de temps ? La tante vivait dans les montagnes. »

 


Yasmina Reza (Parijs, 1 mei 1960)
Cover

 

De Nieuwgriekse dichter Yánnis Rítsos werd geboren op 1 mei 1909 in Monemvasia. Zie ook alle tags voor Yánnis Rítsos op dit blog.

 

Moonlight Sonata (Fragment)

The lip of the glass gleams in the moonlight
like a round razor – how can I lift it to my lips?
however much I thirst – how can I lift it – Do you see?
I am already in a mood for similes – this at least is left me,
reassuring me still that my wits are not failing.
Let me come with you.

At times, when evening descends, I have the feeling
that outside the window the bear-keeper is going by with his old heavy she-bear,
her fur full of burns and thorns,
stirring dust in the neighborhood street
a desolate cloud of dust that censes the dusk,
and the children have gone home for supper and aren’t allowed outdoors again,
even though behind the walls they divine the old bear’s passing –
and the tired bear passes in the wisdom of her solitude, not knowing wherefore and why –
she’s grown heavy, can no longer dance on her hind legs,
can’t wear her lace cap to amuse the children, the idlers, the importunate,
and all she wants is to lie down on the ground
letting them trample on her belly, playing thus her final game,
showing her dreadful power for resignation,
her indifference to the interest of others, to the rings in her lips, the compulsion of her teeth,
her indifference to the interest of the others, to the rings in her lips, the compulsion of her teeth,
her indifference to pain and to life
with the sure complicity of death – even a slow death –
her final indifference to death with the continuity and knowledge of life
which transcends her enslavement with knowledge and with action.

 

 
Yánnis Rítsos (1 mei 1909 — 11 november 1990)
Cover

 

Zie voor de schrijvers van de 1e mei ook mijn blog van 1 mei 2018 en ook mijn blog van 1 mei 2016 deel 1 en deel 2 en eveneens deel 3.

Guido Gezelle, Johano Strasser, Yasmina Reza, Joseph Heller, Yánnis Rítsos, Antal Szerb, Ignazio Silone, Aleksander Wat, Reinier van Genderen Stort

De Vlaamse dichter Guido Gezelle werd geboren in Brugge op 1 mei 1830. Zie ook alle tags voor Guido Gezelle op dit blog.

 

Hoort ’t is de wind

Hoort, ’t is de wind, ’t is de wind, ’t is de wind, en
   zoekende zucht hij om ruste te vinden,
   overal rond, en en vindt geene, nooit:
   of hij de daken van d’huizen verstrooit,
of hij de vliegende blâren doet ruischen,
of hij de boomen daarboven doet buischen
   of hij de torren hun toppen afwaait,
   of hij de malende meulenen draait,
of hij de zee in de wolken doet botsen
of hij ze slaat op heur zuchtende rotsen,
   of hij de schepen daarbinnen begraaft,
   of hij door schuimbekkend zeewater draaft:
nimmer en vindt hij, de wind, ’t is de wind en
nimmer en zal hij geen ruste meer vinden,
   nimmer en rustt’ hij maar eenen keer: ‘Stil!’
   sprak Hij, die immer in ruste is, ‘Ik wil!’
   sprak Hij, die alles in roer zetten kan:
   ‘Stil!’ en hij rustte . . . en hij rustte nochtan!

 

Duiven

Klap-klap-klap,
m’n dertien duiven
slaan hun vlerken, de ene op de aâr;
klap-klap-klap,
en henenschuiven
doen ze, van mijn dak mij daar.

Klap-klap-klap,
ze spelevaren,
rinkelroeiende, altemaal;
klap-klap-klap,
van harentaren,
ommenton, in énen haal.

Klap-klap-klap,
zij zijn daar weder;
hoort ge vlug hun vlerken slaan?
klap-klap-klap,
ze vallen neder,
betende op mijn dak, voortaan.

Klap-klap-klap,
de veren stuiven,
want hun baaike, groef en fijn,
klap-klap-klap,
m’n dertien duiven
boetende, in de zonne, zijn.

 

‘k Hore tuitend’ hoornen

‘k Hore tuitend’ hoornen en
de navond is nabij
voor mij:
kinderen, blij en blonde, kom,
de navond is nabij,
kom bij:
zegene u de Alderhoogste, want
de navond is nabij,
komt bij:
‘k hore tuitend’ hoornen en
de navond is nabij,
voor mij!

 

 
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899)
Portret door Aimé Van Belleghem, 1980

 

De Duitse dichter en schrijver Johano Strasser werd geboren op 1 mei 1939 in Leeuwarden. Zie ook alle tags voor Johano Strasser op dit blog.

Uit: Die schönste Zeit des Lebens

„Wofür ich mich interessiere? Ihre Stimme ist leise und eindringlich; von ihrem Sessel aus scheint sie, den Kopf leicht zur Seite gelegt, ihren Worten hinterherzuhorchen. Für alles, sagt sie dann, sagt es so heiter, als wären damit alle Fragen beantwortet, alle Probleme gelöst. Aber als er darauf lange nichts erwidert, weil er ganz damit beschäftigt ist, zu entziffern, was auf den vergilbten und abgegriffenen Buchrücken steht, vielleicht auch, weil ihn ihre Antwort erst recht ratlos gemacht hat, da fügt sie, als handelte es sich um eine eigentlich überflüssige Erläuterung, doch noch hinzu: Vor allem für die Liebe.
Er wirft den Kopf herum. Wie ein Schreck sind ihm ihre Worte in die Glieder gefahren. Sein Atem stockt, er zwingt sich, die Luft, die er in einem kurzen, erschreck-ten Atemzug eingesogen hat und die sich nun in seiner Lunge staut, ganz langsam durch den halb geöffneten Mund auszulassen. Vor allem für die Liebe … Er fühlt, wie ihm vom Hals her die Röte in die Wangen steigt. Als hätte er sich, seit sie ihm vor wenigen Minu-ten die Wohnungstür öffnete und ihm mit kleinen, tas-tenden Schritten in dieses altmodisch plüschige Wohn-zimmer voranging, in einen schüchternen Knabenzutückverwandelt.
Ein Wort wie eine Wunde, wie ein falsches Verspre-chen: Liebe… Oder wie ein kleiner Vogel mit gebrochenem Flügel. Der weiße Sand unter den Füßen fein wie Mehl, bei jedem Schritt quillt er zwischen den Zehen hindurch, das Heidekraut den Hügel hinau£ die roten Föhren, der fächelnde Wind, der Duft des Harzes … Warum schnürte ihm die Stille die Kehle zu? Der Vogel in sei-ner Hand, er spürte, wie das Meine Herz klopfte, wild und voll Angst, er sah, wie er den Kopf zur Seite legte, einen Moment lang schauten sie sich an, Auge in Auge: der kleine Vogel mit dem gebrochenen Flügel und er, der ihn hielt, ihn sicher hielt in seiner großen, wärmenden Hand. Ob sie seine Verlegenheit bemerkt hat? Er wirft einen schnellen prüfenden Blick zu ihr hinüber.“

 

 
Johano Strasser (Leeuwarden, 1 mei 1939)

 

De Franse schrijfster Yasmina Reza werd geboren op 1 mei 1960 in Parijs. Zie ook alle tags voor Yasmina Reza op dit blog.

Uit: Babylon

« Un jour, sans que rien ne l’annonce, Rémi avait mis ses bras autour du cou de Jean-Lino Manoscrivi. Ça s’est passé un dimanche à l’Hippopotamus. Ils déjeunaient tous les trois et un couple d’amis de l’atelier de jazz de Lydie. Rémi qui s’embêtait comme tous les enfants à table avait eu la permission d’aller faire des bulles sous la véranda ouverte. Jean-Lino le surveillait d’un œil quand tout à coup plus de Rémi. Jean-Lino va voir. Pas de Rémi. Il descend les marches, regarde de tous les côtés de l’avenue du Général-Leclerc. Rien. Il retourne à l’intérieur, monte à l’étage. Personne. Mamie Lydie s’affole. Jean-Lino et elle ressortent. Ils partent à droite, à gauche, tourbillonnent, retournent dans l’Hippopotamus, interrogent les serveurs, ressortent. Ils crient le nom de l’enfant, le paysage urbain est vide, ouvert à tous les vents. Les amis chanteurs sont restés à table, pétrifiés, ne touchant plus leur assiette. Non loin d’eux un couple, discrètement, leur désigne du menton une desserte à laquelle est accolé un genre de palmier en pot. La copine de Lydie finit par comprendre les signes, se lève et trouve Rémi accroupi, réjoui de sa blague, planqué derrière le bac à fleurs. Les Manoscrivi hagards reviennent. Lydie se jette pour serrer l’enfant. C’est à peine s’il n’est pas félicité pour sa réapparition. Tout rentre dans l’ordre. Jean-Lino n’a pas dit un mot. Il s’est rassis, blême et sombre. Rémi lui aussi a repris sa place. On lui propose une île flottante. Il se balance sur sa chaise en garçon satisfait et puis on ne sait pourquoi il se lève et vient entourer Jean-Lino de ses bras et poser sa tête sur ses épaules. Le cœur de Jean-Lino s’est gonflé de façon déraisonnable. Il a cru à la victoire secrète de l’amour, comme tous les amoureux éconduits que le moindre geste inopiné suffit à enfiévrer. Les mêmes gestes ne valent pas un clou, accomplis par des personnes acquises. Je pourrais en écrire là-dessus. Le type qui n’en a rien à foutre et qui un matin, par inadvertance ou perversité, t’envoie un signal imprévu, je sais ce que ça provoque. »

 
Yasmina Reza (Parijs, 1 mei 1960)

 

De Italiaanse schrijver Ignazio Silone werd geboren op 1 mei 1900 in Pescina dei Marsi. Zie ook alle tags voor Ignazio Silone op dit blog.

Uit: Fontamara (Vertaald door J.-P. Samson)

« Que personne n’aill imaginer que les Fontamarais parlent l’italien. La langue italienne est pour nous une langue qu’on apprend à l’école, tout comme on peut apprendre le latin, le français ou l’espéranto. La langue italienne, pour nous, est une langue étrangère… La langue italienne, pour accueillir et rendre nos pensées, ne peut faire autrement que de les estropier, les corrompre, leur donner l’apparence d’une traduction…
Le premier juin de l’année passée, Fontamara, pour la première fois, resta sans lumière électrique. Le 2 juin, le 3 juin, le 4 juin, Fontamara continua à rester sans lumière électrique. Il en fut de même les jours suivants, les mois suivants ; tant et si bien que Fontamara se réhabitua au régime du clair de lune. Pour passer du clair de lune à la lumière électrique, Fontamara avait mis une centaine d’années. Pour revenir de la lumière électrique au clair de lune, un soir fut suffisant.
Les jeunes ne connaissaient pas l’histoire, mais nous, les vieux, nous la connaissons. Toutes les nouveautés que les Piémontais nous ont apportées en soixante-dix ans se ramènent, en définitive à deux : la lumière électrique et les cigarettes. La lumière électrique, ils nous l’ont reprise. Les cigarettes ? Puissent-elles étouffer ceux qui les fument : pour nous, la pipe a toujours suffi.
La lumière électrique, à Fontamara, était devenue elle aussi un fait naturel, comme le clair de lune, en ce sens que personne ne la payait. Personne ne la payait depuis des mois. Et avec quoi l’aurions-nous payée ? Les derniers temps, le facteur rural n’était même plus venu distribuer l’habituelle note mensuelle portant mention des arriérés, l’habituel morceau de papier dont nous nous servions à des fins domestiques. La dernière fois que le facteur était venu, peu s’en fallut qu’il n’y laissât la peau. Un coup de fusil, en effet, manqua le laisser raide mort à la sortie du pays.”

 

 
Ignazio Silone (1 mei 1900 – 22 augustus 1978)
Scene uit de gelijknamige film uit 1980 met o.a. Michele Placido als Berardo Viola (links)

 

De Amerikaanse schrijver Joseph Heller werd geboren in New York op 1 mei 1923. Zie ook alle tags voor Joseph Heller op dit blog.

Uit: Closing Time

“On those navigational training missions in South Carolina, Appleby would find the way back for us safely with his radio compass. One black night we were lost and had no radio compass for more than an hour. There was electrical interference from storms celebrated Coney Island amusement area with its gaudy lightbulbs in the hundreds of thousands and the games and rides and food stands. Luna Park was a big and famous attraction then, and so was the Steeplechase (“Steeplechase — the Funny Place”) Park of a Mr. George C. Tilyou, who had passed away long before and of whom no one knew much. Bold on every front of Steeplechase was the unforgettable trademark, a striking, garish picture in cartoon form of the grotesque, pink, flat, grinning face of a subtly idiotic man, practically on fire with a satanic hilarity and showing, incredibly, in one artless plane, a mouth sometimes almost a city block wide and an impossible and startling number of immense teeth. The attendants wore red jackets and green jockey caps and many smelled of whiskey. Tilyon had lived on Sorf Avenue in his own private house, a substantial wooden structure with a walkway to the stoop from a short flight of stone steps that descended right to the margin of the sidewalk and appeared to be sinking. By the time I was old enough to walk past on my way to the public library, subway station, or Saturday movie matinee, his family name, which had been set in concrete on the vertical face of the lowest step, was already sloping out of kilter and submerged more than halfway into the ground. In my own neighborhood, the installation of oil burners, with the excavations into the pavement for pipes and fuel tanks, was unfailingly a neighborhood event, a sign of progress.
In those twenty more years we will all look pretty bad in the newspaper pictures and television clips, kind of strange, like people in a different world, ancient and doddering, balding, seeming perhaps a little bit idiotic, shrunken, with toothless smiles in collapsed, wrinkled cheeks. People I know are already dying and others I’ve known are already dead. We don’t look that beautiful now. We wear glasses and are growing hard of nearby, and to this day I clearly hear Yossarian’s voice on the intercom, saying:
“I see the bank of a river down there. Turn left and cross it and I’ll pick up a landmark on the other side.”

 

 
Joseph Heller (1 mei 1923 – 12 december 1999)
Cover

 

De Nieuwgriekse dichter Yánnis Rítsos werd geboren op 1 mei 1909 in Monemvasia. Zie ook alle tags voor Yánnis Rítsos op dit blog.

 

Moonlight Sonata (Fragment)

I know it’s very late. Let me,
because for so many years – days, nights, and crimson noons – I’ve stayed alone,
unyielding, alone and immaculate,
even in my marriage bed immaculate and alone,
writing glorious verses to lay on the knees of God,
verses that, I assure you, will endure as if chiselled in flawless marble
beyond my life and your life, well beyond. It is not enough.
Let me come with you.

This house can’t bear me anymore.
I cannot endure to bear it on my back.
You must always be careful, be careful,
to hold up the wall with the large buffet
to hold up the table with the chairs
to hold up the chairs with your hands
to place your shoulder under the hanging beam.
And the piano, like a closed black coffin. You do not dare to open it.
You have to be so careful, so careful, lest they fall, lest you fall. I cannot bear it.
Let me come with you.

This house, despite all its dead, has no intention of dying.
It insists on living with its dead
on living off its dead
on living off  the certainty of its death
and on still keeping house for its dead, the rotting beds and shelves.
Let me come with you.

Here, however quietly I walk through the mist of evening,
whether in slippers or barefoot,
there will be some sound: a pane of glass cracks or a mirror,
some steps are heard – not my own.
Outside, in the street, perhaps these steps are not heard –
repentance, they say, wears wooden shoes –
and if you look into this or that other mirror,
behind the dust and the cracks,
you discern – darkened and more fragmented – your face,
your face, which all your life you sought only to keep clean and whole.

 

Vertaald door Peter Green en Beverly Bardsley

 

 
Yánnis Rítsos (1 mei 1909 — 11 november 1990)

 

De Hongaarse schrijver Antal Szerb werd geboren op 1 mei 1901 in Boedapest. Zie ook alle tags voor Antal Szerb op dit blog.

Uit: Journey by Moonlight (Vertaald door Len Rix)

„What was the strange attraction, the peculiar ecstasy, that seized him among the back-alleys? Why did it feel like finally coming home? Perhaps a child dreams of such places, the child raised in a gardened cottage who fears the open plain. Perhaps there is an adolescent longing to live in such a closed world, where every square foot has a private significance, ten paces infringe a boundary, decades are spent around a shabby table, whole lives in an armchair … But this is speculation.
He was still wandering among the alleys when it occurred to him that day was already breaking and he was on the far side of Venice, on the Fondamenta Nuova, within sight of the burial island and, beyond that, the mysterious islands which include San Francesco Deserto, the former leper colony, and, in the far distance, the houses of Murano. This was where the poor of Venice lived, too remote and obscure to profit from the tourist traffic. Here was the hospital, and from here the gondolas of the dead began their journey. Already people were up and on their way to work, and the world had assumed that utter bleakness as after a night without sleep. He found a gondolier, who took him home.
Erzsi had long been sick with worry and exhaustion. Only at one-thirty had it occurred to her that, appearances notwithstanding, even in Venice one could doubtless telephone the police, which she did, with the help of the night porter, naturally to no avail.
Mihály was still like a man walking in his sleep. He was abominably tired, and quite incapable of providing rational answers to Erzsi’s questions.
“The back-alleys,” he said. “I had to see them by night, just once … it’s all part of … it’s what everyone does.”
“But why didn’t you tell me? Or rather, why didn’t you take me with you?”
Mihály was unable to reply, but with an offended look climbed into bed and drifted towards sleep, full of bitter resentment.
“So this is marriage,” he thought. “What does it amount to, when every attempt to explain is so hopeless? Mind you, I don’t fully understand all this myself.”

 

 
Antal Szerb [1 mei 1901 – 27 januari 1945)
Cover Hongaarse uitgave

 

De Poolse schrijver en dichter Alexander Wat werd geboren op 1 mei 1900 in Warschau. Zie ook alle tags voor Aleksander Wat op dit blog.

 

Slaap

Slaap. Ook al moest nu in vervulling gaan
waarop trillend is gewacht sinds de morgenstond der tijden.
Hoe slaperig, hoe losmakelijk zijn geest en lichaam
in het uur van scheiden.

Slaap. Slaap in deze vreemde tuinen,
waar onze Meester snikt en sterft, van allen al verlaten.
Netten op de kust geworpen, de wind stil in de kruinen,
boten slapend in het water.

Slaap. De hele eeuwigheid verslapen,
dood en herrijzenis, hel en verlossing.
Of de verdoemenis.

Hij wekte mij en slechts de ogen zagen.
De handen waren dood, de mond verstard,
versteend het hart.

 

Een Perzische fabel

Aan een grote rappe stroom
lag op de stenen oever
een schedel en die schedel
schreeuwde: Allah jah illah.

En er was zoveel afgrijzen
in die kreet, zo’n vurige bede
en de wanhoop was zo diep,
dat ik aan de stuurman vroeg:

Wat doet hem nu vrezen? En waar kan hij om smeken?
Welk Godsoordeel kan hem wreder nog hier wreken?

Toen rolde een golf aan
hij greep de schedel mee
sloeg hem met woeste kracht
tegen de kant te pletter.

Er is geen laatste grens
– sprak daarop dof de stuurman –
erger kent geen bodem.

 

Vertaald door Gerard Rasch

 

 
Aleksander Wat (1 mei 1900 – 29 juli 1967)
Warschau, Slotplein

 

De Nederlandse dichter en schrijver Reinier van Genderen Stort werd geboren op 1 mei 1886 in Buitenzorg, Nederlands Indië. Zie ook alle tags voor Reinier van Genderen Stort op dit blog.

 

Ik zie in mijn verbeelding de konijnen

Ik zie in mijn verbeelding de konijnen
Weer sluipen door de helm en door het zand,
En duinrozen ontbloeien en weer kwijnen,
Terwijl de golven breken op het strand.

Gij, mollig diertje, bedeesd is ook uw wezen,
Uw vacht wordt zacht door zon en wind gekoosd,
Uw bout, gekruid, is wellicht onvolprezen,
Gedijen moge steeds uw willig kroost.

Ge zijt heel anders dan uw neef, de haas,
Want vreedzaam kunt gij toeven in een kooi,
Daar zijt ge veilig, wordt ge vet, gij dwaas,
En valt ge niet des jagers strik ten prooi.

Doch liever zie ik u in een warande,
Omheind gebied, en waar ge holen graaft,
Daar zijn ge saam met duiven en fazanten,
In de Natuur, die allen voedt en laaft.

 

De palingen en ook de zalmen

De palingen en ook de zalmen
De laatste komen uit de Rijn,
Zij trekken jaarlijks zonder talmen
Tot waar hun paringsoorden zijn.

De torren, klimmend in de halmen,
Al wat tiert, schier zat van gein,
In deze wereld, groot en klein,
Ik zoude uw lof wel willen galmen.

En dan de korhaan, de wisent,
Hun beelt’nis was al ruw geprent
Gelijk de runen in de steen.

Maar bliksemsnel gaat het al voorbij,
De dood gaat schuil in ieder ei,
Het baat noch deert, of ik juich of ween.

 

 
Reinier van Genderen Stort (1 mei 1886 – 7 januari 1942)
Het paleis van de Gouverneur-Generaal in Buitenzorg, Nederlands-Indië

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 1e mei ook mijn blog van 1 mei 2016 deel 1 en deel 2 en eveneens deel 3.

Guido Gezelle, Johano Strasser, Yasmina Reza, Joseph Heller, Yánnis Rítsos, Antal Szerb, Ignazio Silone, Aleksander Wat, Reinier van Genderen Stort

De Vlaamse dichter Guido Gezelle werd geboren in Brugge op 1 mei 1830. Zie ook mijn blog van 1 mei 2010 en verder alle tags voor Guido Gezelle.

Maak pompen van kanons

Maak pompen van kanons
en speiten van geweren,
al ’t vechten is voorbij,
’t is vrede weere in ’t land.

 

De koning is gekommen!

De grote zon, de zomer is
ten oosten uitgeklommen,
bezoekende zijn koninkrijk…

De volkeren, de groten en
de klenen, alle lieden
hem koninklijk begroeten gaan
en blijde inkom bieden.

De mannen zijn veel sterker nu
ten arbeide, en de vrouwen,
ze slaan wel nog zo dapper, met
de la, de weefgetouwen.

De jongens en de maagden, als
of ze nog klene waren,
gaan lopen in de lanen, in
de locht, en spelevaren.

Het kindje, dat geen tonge en heeft,
nu zingen kan; en ‘t aaien
van moeders hand- en mondgebaar
vriendtoevig tegenkraaien.

De vogels zingen, de aarde zingt,
de kruiden en de blommen…
de zomer is, de grote zon,
de koning is gekommen!

 

Wierook

o Wierookgraan,
geronnen traan
van ceder- en van lorkenstammen,
gebedenbeeld,
daar ‘t vier in speelt,
en ‘t vonkelen van ‘s herten vlammen.

Geen gave van
fijn goud en kan
mijn hand de Heer, geen myrrha bieden,
maar wierook zal,
en overal
en allen dag, Hem dank bedieden.

o Wierookgraan,
in ‘t vier gedaan,
en rokende uit mijns herten midden,
van aards en grauw
wordt hemels blauw:
gaat, wierookgraan, de Here aanbidden!

 
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899)
Borstbeeld door J. Dommisse, 1e helft 20 eeuw

Lees verder “Guido Gezelle, Johano Strasser, Yasmina Reza, Joseph Heller, Yánnis Rítsos, Antal Szerb, Ignazio Silone, Aleksander Wat, Reinier van Genderen Stort”

De wagen des tijds (Guido Gezelle)

 

Alle bezoekers en mede-bloggers een prettige jaarwisseling en een gelukkig Nieuwjaar!

 

 
Winter met schaatsers, arreslee en koek-en-zopie door Andreas Schelfhout, 1857

 

De wagen des tijds

Daar kwam er een wagen
vol nachten en dagen,
vol maanden en uren en stonden gereen,
fel trokken en weerden
hen’ de edele peerden,
die zesmaal vier hoefijzers kletteren deen.
Al rijdend, al rotsend,
al bokkend
en botsend,
al piepend en krakend, zo vloog hij door stee;
en, als hij was henen
en verre verdwenen,
toen waren de dagen en maanden ook mee.
Het spreken en ’t peinzen,
het gaan en het reizen,
en al wat wij deden, ’t zij droef, het zij blij;
’t mocht tijlijk
of laat zijn,
of goed zijn of kwaad zijn,
’t was al op de wagen, ’t was alles voorbij.
Toch nimmer vergaat het
en altijd bestaat het,
wat God door zijn heilige gratie ons geeft,
het deugdzame leven
dat is ons gebleven,
al ’t ander, hoe zoet en hoe schoon, het begeeft.
Nooit zal ons de wagen
der tijden ontdragen
’t sieraad en de rijkdom der edele ziel;
de deugd zal geduren,
schoon rotsen en muren
en torens en al wat maar vallen kan – viel.

 


Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899)
Brugge in de kersttijd. Guido Gezelle werd geboren in Brugge

 

Zie voor de schrijvers van de 31e december ook mijn drie vorige blogs van vandaag.

Sint-Jan (Guido Gezelle)

Bij de derde zondag van de Advent

 

 
Salome bezoekt Johannes de Doper in de gevangenis door Il Guercino, 1619

 

Sint-Jan (Fragment)

In dien tijde en in die streken
een ontuchtig koning was,
die zijn huwlijk kwam te breken:
hiet Herodes Anti-pas.

‘t Was zijns broeders eigen vrouwe,
die hem hielp in dat verkeer;
zijns wel willens, en geen’ rouwe
noch geen’ ruste en had hij meer.

En Sint Jan, die zulke zaken
onbesproken nooit en liet,
zei: ‘Herodes, staken, staken
zal dat!’ Maar ‘t en staakte niet.

Dan, om ‘t lastig wijf te krijgen
tot bedaarnisse, en voortaan
dien Sint Jan te leeren zwijgen,
heeft hij hem in ‘t kot gedaan.

Staande om ‘t oude recht te plegen
zijns verjarens, korts nadien,
zond Herodes allerwegen
volk ter maaltijd inontbiên.

‘t Kwamen vele en groote mannen,
diepe drinkers dan te gaar;
volle berden, hooge kannen,
breede schalen stonden daar.

‘t Wierd gezongen, ‘t wierd gevedeld,
‘t wierd gedeeld en deurgedaan
menig vat; en, al ontedeld,
ging de blijdschap verder gaan.

Want, ‘t oneerlijk wijfgebroedsel,
Herodias’ dochter koen,
kwam, tot ‘s konings oogenvoedsel,
dansen daar, en dertel doen.

‘Kind, wat lust u? ‘k Zal ‘t u laten,’
zei de ontaarde booswicht nu:‘
g’hebt de helft van al mijn’ staten,
zoo gij wilt! Dat zwere ik u!’

Aanstonds uit de bruiloftzale
vloog de dochter: ‘Eischt den hals,
zeg ik, die met lastertale
kwetste uw’ moeder, vuil en valsch!’

‘Eischt den hals!’ Dat hoorden ze allen,
die daar zaten, buiten een’,
een’ die lag in ‘t slot gevallen
van des konings gijzelsteen.

‘Haalt het hoofd mij,’ sprak de deerne,
‘van Johannes hier beneên:
dat, o koning, hadde ik geerne,
in een snijberd afgesneên!’

Al te schriklijk woord! Het brandde
deur Herodes veege vleesch,
om zijne eedspreuke en de schande
van dien vrouwelijken eesch.

‘’k Heb ‘t gezworen, ‘t moet gebeuren!
Doch, en wete ‘t volk daarvan,
want het zou me in stikken scheuren,
roerde ‘t hoofd ik van sint Jan!’

Hij wordt boos. ‘Den beul!’ En boven
kwam dat hoofd, met eere omstraald,
daar het koninklijk beloven
mee zijn danswijf heeft betaald.

Verder weet het volk te dichten
nog een lang vertellingsnoer;
hoe die booze vrouwe sich ten
loon naar werken wedervoer.

Hoe zij, schaatsende eens bedorven,
liep een lomme in; zulker wijs,
dat, den hals intween gekorven,
‘t hoofd vloog op, zij onder ‘t ijs.

Hoe ze, in wervelwind veranderd,
maalt het mul meê van den grond;
en, verwenscht, voor eeuwig pandert,
port en pijnt, de wereld rond.

‘t Heilig hoofd, en ‘t lijk mitsgaders,
van Gods edelen boetgezant.
wierd ontweerd zijne euveldaders,
en gewijd in ‘t heilig Land.

‘Onder al die moeder minden,’
zei ‘t Lam Gods, ‘en was ooit man,
hier op ‘t aarderijk, te vinden,
die was grooter als sint Jan!’

 

 
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899)
Brugge in de kersttijd. Guide Gezelle werd geboren in Brugge.

 

Zie voor de schrijvers van de 11e december ook mijn vorige drie blogs van vandaag.

Guido Gezelle, Johano Strasser, Yasmina Reza, Joseph Heller, Yánnis Rítsos

De Vlaamse dichter Guido Gezelle werd geboren in Brugge op 1 mei 1830. Zie ook mijn blog van 1 mei 2010 en verder alle tags voor Guido Gezelle.

Peren

Gebogen hangt het perenhout,
bevallig, onder ‘t menigvoud
gedrag, dat hem bewonderen laat
alom, en op de bomen staat.

Zo druiven, in malkaâr geklist,
bij grote en dikke krabben is ‘t,
dat top en takken, scheefgelaân,
bezwijkend, van de peren staan.

Hoe schone, als ‘t lieve zonnelicht
daarop zijn mooie stralen zicht;
en, geluw-, groen- en grauwgeveld,
fijn goud op al die peren smelt!

Hoe spannen ze, in hun ronde glans,
vol zerpe en zoete zeupen gans;
die, borstgeeene en lijfgenoot,
nog wassen, bij de moederschoot!

Het staat er die, vol rode schijn,
bloedverwig als de kaken zijn
van menig menig mensenkind,
dat m’hier en daar ten boere vindt.

Het staat er, effenbruin van bast,
aan klene, tere takken vast;
die ‘k puilen zie, alhier, aldaar,
ter pelen uit en… ponden zwaar.

Vaarwel, die zulke giften laat,
o zonne, aleer gij henengaat,
en elders weunt, de lange tijd
dat ‘t wintert, en ge onzichtbaar zijt.

Dat ‘t donker is, dat ‘t waait en buist;
dat verre is al het groen verhuisd;
dat, naakt, of heel met ijs belaân,
onvriendelijk de bomen staan.

Vaarwel, o zonne!… Hij is groot,
diens hand u in de hemel schoot;
diens goedheid, die geen’ beurte en kent,
bij beurten, ons die zomer zendt.

o Eeuwig goede, om al het goed
dat ‘t bakelen van de zonne doet
onze onbeholpen schamelheid,
zij lof en ere u toegezeid!

 

Het kruis

Het kruis ontliet de mens
uit ’s vijands helse banden;
met ’t kruise wijden hem,
in ’t doopsel, ’s priesters handen;
gebiecht, gevormd, berecht,
getrouwd, gezalfd in ’t kruis,
nog wijst hem ’t kruis de weg
naar hier, zijn laatste thuis.
o kruise, dat daar staat,
och, of zij ’t allen wisten,
gij zijt het teken en
de hoop van elke christen:
zo Christus leefde en stierf,
in kruisen en verdriet,
zo zult gij, of ge en volgt
in Zijn triomf hem niet!

  

Ach licht en is het lot van al

Ach licht en is het lot van al,
zo menig band wordt keten;
zo menige en zo groot getal
die ’t blijzijn haast vergeten!

 
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899)
Standbeeld in Brugge

Lees verder “Guido Gezelle, Johano Strasser, Yasmina Reza, Joseph Heller, Yánnis Rítsos”

Allerzielen (Guido Gezelle)

Bij Allerzielen

 

 
Am Allerseelentage Auf Dem Friedhofe door Wilhelm Ludwig Friedrich Riefstahl, 1869

 

Allerzielen

‘k Heb zo menigmaal gegaan
waar de wilgen te treuren staan,
buiten stad, naar ’t dodenveld …
‘k Heb bij woeste windgeweld
’t geel gebladert dwarren zien
en onwetend op de knien
neergezakt en nagedacht
dat de dood met ’t mensdom lacht
lijk de wind met ’t dorre blad …
Kranke mensdom, sta hier wat
bij de graven. ’t Wormgekriel
knaagt aan ’t lichaam; maar de ziel,
waar is zij? En lijdt zij niet
’t snoerend vagevuurverdriet,
waar zij naar verlossing smacht
enaar uw gebeden wacht?
Allerzielen! Bededag
die ik niet vergeten mag …
Allerzielen! Vader weent,
moeder kermt zo vereend …
Vrouw of man of wie het is
roepen ons om lavenis.

 

 
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899)
Het oude kerkof van Brugge

 

De Vlaamse dichter Guido Gezelle werd geboren in Brugge op 1 mei 1830. Zie ook mijn blog van 1 mei 2010 en verder alle tags voor Guido Gezelle.

Zie voor de schrijvers van de 2e november ook mijn vorige blog van vandaag.

Guido Gezelle, Johano Strasser, Yasmina Reza, Joseph Heller, Yánnis Rítsos, Ignazio Silone

De Vlaamse dichter Guido Gezelle werd geboren in Brugge op 1 mei 1830. Zie ook mijn blog van 1 mei 2010 en verder alle tags voor Guido Gezelle.

Een dreupel poësij

Aan Gustaf Verriest

Hoe blij is de arme vogel toen
hij, lange lang geboeid,
weerom zijn vlerk mag opendoen
en in de hemel roeit!
En hoe is ’t arme viske blij,
dat, in mijn net gepakt,
half dood gesperteld, los van mij,
weerom in ’t water smakt!
Het gouden vliegsk’ hoe blijde ruist
het, werk- en worstelensmoe,
wanneer ik zijn gevang, mijn vuist,
ontluikend opendoe!
Zo blij en is mijn ziele niet,
maar zeven maal zo blij,
wanneer ik, moe en mat, geniet
een dreupel poësij. –
In ’t vrij bewind des vogels en
in ’t koele ruim daarvan,
en ‘k weet niet waar ik nog al ben
wanneer ik dichten kan:
’t gedacht springt als de vis, die zeer
in ’t waterkrystalijn
blank blinkt en weerom blinkt, aleer
‘k hem wel gewaar kan zijn;
bepereld als het vliegske, licht
en schitterend in de zon,
zo vliegt en lacht het los gedicht
met zijne Dichter ton:
neen, blij en is mijn ziel toen niet,
maar is iets meer als blij,
wanneer zij, God zij dank, geniet
een dreupelke poësij!

 

Spreeuwen

„’k Zie-’t!” zo vliggert, vlug te vlerke,
recht de torre in van de kerke,
daar ze is nest aan ’t bouwen!… „’k zie-’t!”
piept de spreeuwe, en anders niet.

Maar wat is mij, scherpgebekte,
zwart-halfgroen gevliggervlerkte,
vage vogel, dan ’t bedied
van uw eeuwig zeggen: „’k zie-’t!”

Ziet gij, daar omhoog aan ’t broeden,
ziet ge, aan ’t blijde jongskes voeden,
in uw pierende oogskes, iet
dat elk mense niet en ziet?

Zeg, of is ’t de zonne rijzen,
dat gij ziet, is ’t buien bijzen;
kwade wichten of kwa died
zitten ievers, diepe in ’t riet?

„’k Zie-’t!” zo piept gij; ziet gij, binnen
deze borst, mij iet beminnen,
haten, willen, wensen iet,
blijdschap hebben en verdriet?

„’k Zie-’t!” uw roepwoord doet mij delven
diepe in ’t diepste diep mijns zelven,
en ontdekken daar ’t bedied
van uw eeuwig zeggen „’k zie-’t!”

Een daar is, die aan de leeuwen
’t leven gaf, en aan de spreeuwen,
Een die, vrij van al ’t verdriet,
hoge zit en verre ziet.

Een… Hij zit in zijnen torre,
zonder schaaltje en zonder schorre;
en, van ’t gene in mij geschiedt,
Hij mag eeuwig zeggen: „’k zie-’t!”

 
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899)
Borstbeeld in Brugge

Lees verder “Guido Gezelle, Johano Strasser, Yasmina Reza, Joseph Heller, Yánnis Rítsos, Ignazio Silone”

Guido Gezelle, Johano Strasser, Yasmina Reza, Joseph Heller, Yánnis Rítsos

De Vlaamse dichter Guido Gezelle werd geboren in Brugge op 1 mei 1830. Zie ook mijn blog van 1 mei 2010 en verder alle tags voor Guido Gezelle.

O Perenboom belaên

O Perenboom, belaên
met al goudgeelwe blaên,
oktoberziek en treurig,
de winter is ’t, die naast,
en ’t al het land uit blaast
dat groeizaam is en geurig!

Nog onlangs stond gij daar,
o schone perelaar,
één witte wolke blommen,
die ’t weerd was om te zien,
en die naar u de biên
van verre en na deed kommen.

De zomer ging voorbij,
en dan bekroondet gij
uw edel hoofd met bruine,
zoetvleesde peren, van
daar schier mijn hand aan kan
tot in uw hoogste kruine.

Nu staat gij daar en treurt,
ontkinderd en ontkleurd,
en schijnt alom te vragen:
zal niemand, die mij zag
in mijne schone dag,
me een meêlijend herte dragen?

o Perenboom, vaar wel;
’n wilt vóór winter fel
noch weemoed buigen neder:
de winter komt en gaat,
o Perenboom: weêrstaat,
verrijzen zult gij weder!

 

De macht ontvalt de mense aleer hij ’t weet

De macht ontvalt de mense aleer hij ’t weet;
wat baat hem dat hij werkt, en leeft, en eet?
Het leven zelf doet ’t leven dood, en ’t is
dat wij geen duur en hebben, ’t grootst gemis
van al dat ons ontbreekt. o Duurzaamheid
oneindig, al omvattend, uitgebreid,
die, onbegonnen, nimmer sterven zult;
die ’t wezen van het wezen heel vervult,
u ken ik, ja, heb dank; u ben ik? Neen:
want duurzaamheid, o God, zijt Gij alleen!

 

Tempus edax…

’t Is stille! Neerstig tikt het ongedurig
hangend wezen,
waarop de weg naar ’t eeuwige, in
twaalf stappen, staat te lezen.

’t Is stille en middernacht! Alsof
ik blind ware, om mij henen,
in donkere diepten schijnt het al
verduisterd en verdwenen.

’t Is stille! Niets te zien en niets
te horen, ’t doet mij beven!
als ’t altijd neerstig bijten van
den tijdworm aan ons leven!

 
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899)
Zandsculptuur door Marielle Heessels, Blankenberge

Lees verder “Guido Gezelle, Johano Strasser, Yasmina Reza, Joseph Heller, Yánnis Rítsos”