Op 31 juli 1933 werd Cornelis Johannes Jacobus Maria Nooteboom geboren te Den Haag. Als Cees Nooteboom debuteerde hij in 1955 met de roman Philip en de Anderen die al snel gevolgd werd met de dichtbundel ‘De Doden zoeken een Huis’ (1956). Voor deze dichtbundel ontving hij een reisbeurs van de Nederlandse regering. De drie passies van Nooteboom zaten er dus al vroeg in: dichten, reizen en romanschrijven. Voor wie online een reisverhaal weil lezen is er dit: Spaanse herinneringen – vreemdeling in Córdoba. Zoveel soorten bestaan! Zoveel bevolking om te lijden en lachen in deze heuvels vol stenen! De vijgeboom staat gebogen in de richting van het zuiden, boven ons het zachte snurken van een vliegtuig. Mijn vriend wacht bij een struik met scherpe doornen. Hij kent het verhaal van zijn ondergang, we zien de glans van de zee tussen galappels en distels, een zeil in de verte. Alles slaapt. Geef mij een ander leven en ik wil het niet. Schelpen en krekels, mijn kelk is vol eeuwige middag. De stroom waaruit ik gisteren dronk had koel, helder water. Ik zag de laurierboom weerspiegeld, ik zag hoe de schaduw van de bladeren wegdreef over de bodem. Dit was alles wat ik wilde. Halbaloriefa. Mijn leeftijd hangt aan een draad. Zo ben ik de spin boven het pad. Die weeft zijn veelhoekige tijd tussen braambos en braambos, tot de wandelaar voorbijkomt op weg naar de haven, de wandelaar die slaat met zijn stok. Cauda Het gedicht hoorde hoe het werd geschreven, Harbalorifa
Kijk naar de dingen, zie ze staan
in hun metafysische onschuld,
niet zeker van hun bestaan.
Herinner je het gesprek
in een prieel, een noordelijke zomer,
hortensia’s, het gelijk van een kikker,
rozen, maskers.
Wierook zonder een kerk.
Een vlinder die opvliegt in China
verandert een stormvlaag in Finland.
Iemand zei het, jij zweeg.
Dit was wat je al wist.
Wanneer ontdoen schilderijen zich
van de schilder, wanneer wordt dezelfde materie
een andere gedachte? De avondnevel sloop over
het grasveld, verdronk de laan, de fontein,
en het huis.
Muziek, geplas van riemen.
Iemand doet het licht aan, iemand
gelooft niet in de schemer.
De vraag zonder antwoord dwaalt
langs het raam.Kleine bang
het zag de reusachtige hand
waaruit het leek te ontstaan, woord voor woord,
het hield zichzelf nauwelijks bij.
Bij, zag het geschreven, en als echo
zei het zichzelf, bij, bij, maar toen
was de hand alweer verder, gejaagd
door de zweep van het krassen,
het heimwee naar vorm.
Het doet pijn om niet af te zijn
voor wie nergens vandaan komt.
Zonder lucht liggen de woorden op tafel,
de hand is verdwenen, komt terug, is verdwenen,
het gedicht herinnert zich niets,
en het hoofd, zo ver daarboven,
nog steeds als niets anders herkenbaar
dan als masker van baaierd en oorsprong,
wendt zich af van de regels,
het zegt in zijn adem
de cadens van het denken
en sluit het gedicht
met een zucht.