Ernest Hemingway en Belcampo

De Nijmeegse zomerfeesten afgesloten met een optreden van Sven Ratzke. Het werd vandaag dus allemaal wat later.

Ernest Hemingway werd geboren op 21 juli 1899 in Oak Park, Illinois. Hij won met het boek The old man and the sea in 1953 de prestigieuze Pulitzer Prize en in 1954 de Nobelprijs voor de Literatuur. Zijn laatste levensjaren, waarin hij aan zware depressies leed, bracht hij hoofdzakelijk op Cuba door. Op 2 juli1961 benam hij zich met twee schoten uit zijn favoriete geweer het leven. Hij was niet de enige zijn familie die zelfmoord pleegde. Zijn vader, broer en zuster en zijn kleindochter kwamen op dezelfde manier aan hun eind.

 

Uit: The old man and the sea

“…

When the old man saw him coming be knew that this was a shark that had no fear at all and would do exactly what he wished. He prepared the harpoon and made the rope fast while he watched the shark come on. The rope was short as it lacked what he had cut away to lash the fish.
The old man’s head was clear and good now and he was full of resolution, but he had little hope. It was too good to last, he thought. He took one look at the great fish as he watched the shark close in. It might as well have been a dream, he thought. I cannot keep him from hitting me but maybe I can get him. Dentuso , he thought. Bad luck to your mother.
The shark closed fast astern and when he hit the fish the old man saw his mouth open and his strange eyes and the clicking chop of the teeth as he drove forward in the meat just above the tail. The shark’s head was out of the water and his back was coming out and the old man could hear the noise of skin and flesh ripping on the big fish when he rammed the harpoon down onto the shark’s head at a spot where the line between his eyes intersected with the line that ran straight back from his nose. There were no such lines. There was only the heavy sharp blue head and the big eyes and the clicking, thrusting all-swallowing jaws. But that was the location of the brain and the old man hit it. He hit it with his blood-mushed hands driving a good harpoon with all his strength. He hit it without hope but with resolution and complete malignancy.
The shark swung over and the old man saw his eye was not alive and then he swung over once again, wrapping himself in two loops of the rope. The old man knew that he was dead but the shark would not accept it. Then, on his back, with his tail lashing and his jaws clicking, the shark plowed over the water as a speed-boat does. The water was white where his tail beat it and three-quarters of his body was clear above the water when the rope came taut, shivered, and then snapped. The shark lay quietly for a little while on the surface and the old man watched him. Then he went down very slowly.
“He took about forty pounds,” the old man said aloud. He took my harpoon too and all the rope, he thought, and now my fish bleeds again and there will be others.
He did not like to look at the fish anymore since he had been mutilated. When the fish had been hit it was as though he himself were hit.
But I killed the shark that hit my fish, he thought. And he was the biggest dentuso that I have ever seen. And God knows that I have seen big ones.

…”

 

Ernest Hemingway (21 juli 1899 – 2 juli 1961)

 

De Nederlandse schrijver Belcampo werd in Naarden geboren op 21 juli 1902 als Herman Pieter Schönfeld Wichers. De vader van Belcampo was notaris. Het gezin verhuisde naar Sappemeer en later naar Rijssen.  Belcampo studeerde rechten in Amsterdam. Hij zwierf enkele jaren door Europa en ging na terugkomst in Nederland werken op een notariskantoor. Van 1937 tot 1949 studeerde hij vervolgens medicijnen. Hij was huisarts in Bathmen en vanaf 1967 studentenarts in Groningen. Hij debuteerde in 1923 in het studentenblad Propria Cures. Als schrijver nam Schönfeld Wichers het pseudoniem Belcampo aan, dat een letterlijke vertaling van Schönfeld in het Italiaans is. In 1935 verscheen zijn eerste bundel: “Verhalen”. Zijn beroemdste verhaal is “Het grote gebeuren” (1958), dat zich afspeelt in het stadje Rijssen op de dag van het Laatste Oordeel. Het verhaal werd door Jaap Drupsteen in 1975 voor de televisie bewerkt. Belcampo schreef een omvangrijk oeuvre van fantastisch-romantisch proza.

 

“Ik moest met de trein naar Amsterdam. Juist op tijd kwam de zware metalen reeks voor het stationnetje van mijn geboorteplaats tot stilstand. Het stadje is zoo klein, dat het geknars van de remmen door alle inwoners gehoord werd, ook door mijn vader en mijn moeder. Nou is onze jongen al dertig jaar, zouden ze denken en elkaar daarbij aanzien, en nog dobbert hij als een stuk wrakhout op den oceaan des levens.  Mijn vader is dominee en houdt van degelijke beeldspraak. Ja ouders, dacht ik nog even, terwijl ik over het eerste spoor stapte, zeg het gerust, als een stuk rottend hout beschouwt gij uw zoon, maar blind zijt gij voor het wonderbaarlijke licht, dat van zoo’n stuk rottend hout kan uitgaan.

Toen ik het portier geopend had, bleef ik verlamd staan.

Ik zat er al.

Ik was al ingestapt.

Daar in de hoek, in achtelooze, eenigszins bekommerde houding, zat ik.

    Ik hoefde dus niet meer in te stappen, ik was mezelf dus al vooruitgeloopen.

Langzaam sloot ik het portier weer en bleef aan het perron genageld; zag toe, dat de stationchef de plaatstok ophief.

Maar daar voelde ik in mijn hand het bruine kaartje.

Maar dan reisde ik zonder kaartje!

In een oogwenk was ik weer in de reeds voortkruipende trein en bevond me tegenover mezelf en alleen met mezelf. lk durfde geen woord te spreken, nauwelijks durfde ik mij op de bank neer te zetten, nooit had ik geweten, dat ik zulk benauwend gezelschap was. Ik keek mij aan en ik keek mij aan. Het kon niet anders. Hetzelfde trotsche voorhoofd, waarvan de edele welving zich verliest in de schaduw van welig bruin haarloof; dezelfde klare en toch mild indringende oogen, die ik zoo goed van de spiegel kende, de nemende mond mijner moeder, de echte ruikneus mijns vaders en daarbij mijn slanke en toch krachtige gestalte met de iets te groote handen. En daar ‑ dezelfde misvormde duim, die ik als jongen, onder de trein … “

Begin van het verhaal Bekentenis uit: ‘De verhalen van Belcampo’ Uitgeverij Kosmos 1947

 

Belcampo ( 21 juli 1902 – 2 januari 1990)

Ernest Hemingway

De Amerikaanse schrijver Ernest Hemingway werd geboren op 21 juli 1899 in Oak Park, Illinois. Hij won met het boek The old man and the sea in 1953 de prestigieuze Pulitzer Prize en in 1954 de Nobelprijs voor de Literatuur. Zijn laatste levensjaren, waarin hij aan zware depressies leed, bracht hij hoofdzakelijk op Cuba door. Op 2 juli1961 benam hij zich met twee schoten uit zijn favoriete geweer het leven. Hij was niet de enige zijn familie die zelfmoord pleegde. Zijn vader, broer en zuster en zijn kleindochter kwamen op dezelfde manier aan hun eind.

Uit: The old man and the sea

“He hasn’t much faith.”
“No,” the old man said. “But we have. Haven’t we?”
“Yes,” the boy said. “Can I offer you a beer on the Terrace and then we’ll take the stuff home.”
“Why not?” the old man said. “Between fishermen.”
They sat on the Terrace and many of the fishermen made fun of the old man and he was not angry. Others, of the older fishermen, looked at him and were sad. But they did not show it and they spoke politely about the current and the depths they had drifted their lines at and the steady good weather and of what they had seen. The successful fishermen of that day were already in and had butchered their marlin out and carried them laid full length across two planks, with two men staggering at the end of each plank, to the fish house where they waited for the ice truck to carry them to the market in Havana. Those who had caught sharks had taken them to the shark factory on the other side of the cove where they were hoisted on a block and tackle, their livers removed, their fins cut off and their hides skinned out and their flesh cut into strips for salting.
When the wind was in the east a smell came across the harbour from the shark factory; but today there was only the faint edge of the odour because the wind had backed into the north and then dropped off and it was pleasant and sunny on the Terrace.
“Santiago,” the boy said.
“Yes,” the old man said. He was holding his glass and thinking of many years ago.
“Can I go out to get sardines for you for tomorrow?”
“No. Go and play baseball. I can still row and Rogelio will throw the net.”
“I would like to go. If I cannot fish with you. I would like to serve in some way.”
“You bought me a beer,” the old man said. “You are already a man.”
“How old was I when you first took me in a boat?”
“Five and you nearly were killed when I brought
the fish in too green and he nearly tore the boat to pieces. Can you remember?”
“I can remember the tail slapping and banging and the thwart breaking and the noise of the clubbing. I can remember you throwing me into the bow where the wet coiled lines were and feeling the whole boat shiver and the noise of you clubbing him like chopping a tree down and the sweet blood smell all over me.”
“Can you really remember that or did I just tell it to you?”
“I remember everything from when we first went together.”
The old man looked at him with his sun-burned, confident loving eyes.
“If you were my boy I’d take you out and gamble,” he said. “But you are your father’s and your mother’s and you are in a lucky boat.”
“May I get the sardines? I know where I can get four baits too.”
“I have mine left from today. I put them in salt in the box.”

Ernest Hemingway (21 juli 1899 – 2 juli 1961)



Hans Lodeizen

Hans Lodeizen was de auteur van slechts één bundel en nagelaten werk. Hij studeerde korte tijd rechten in Leiden, maar ging over op biologie en liep college te Amherst, Massachusetts in de VS. Daar trof hij de dichter James Merrill en andere jonge talenten. Lodeizen leed echter aan leukemie en keerde voortijdig terug naar Europa, om de laatste maanden van zijn leven te verblijven in een Zwitsers sanatorium.

ik heb mij met moeite alleen gemaakt

ik heb mij met moeite alleen gemaakt
je zou niet zeggen: je zou niet zeggen dat
het zoveel moeite kost alleen te zijn als
een zon rollende over het grasveld
neem dan – vriend!- de mieren waar
wonend in hun paleizen als een mens
in zijn verbeelding -; wachten zij op regen en
graven dan verder: het puur kristal
is hen zand geworden.
in het oog van de nacht woon je als een merel,
of als een prins in zijn boudoir: de kalender
wijst het zeventiende jaar van Venetië en
zachtjes, zachtjes slaan zij het boek dicht
kijk! je schoenen zijn van perkament
o – mijn vriend – deze wereld is niet de echte.

 

dit leven zachtjes ken ik het

dit leven zachtjes ken ik het
zachtjes loop ik eruit
als een kind uit de zandbak
ik stroom vol
met vredige zoetigheid
deze man goed kende ik hem
ik liep steeds met hem mee
zoals een kind langs het strand gaat
de zee groet
in langzame statigheid
er zijn zoveel andere levens
en zoveel andere mannen
een jongen speelt op een fluitje
in de avond
met vredige zoetigheid
dit leven zachtjes ken ik het
ik loop steeds eruit
zoals een kind uit het strand gaat
vol zee stroomt
in langzame statigheid.

 

Wij zullen het leven…

Wij zullen het leven op grootse wijze behandelen
zoals wij een moordenaar behandelen onder ons.
Ik houd niet van kunst die sterft
in de mond van de zeer geliefde dichter.
Nu Nyjinski dood is moeten wij
voor alle vensters bloemen zetten, want
zo alleen blijft de schoonheid levend.
Wij willen een handvol kinderen, wijn, en
een speelplaats flink door de zon afgerost.

Hans Lodeizen (20 juli 1924 – 26 juli 1950) 

Anna Enquist

Anna Enquist werd geboren op 19 juli 1945 in Amsterdam als Christa Boer. Ze studeerde Klinische Psychologie in Leiden en daarna speelde ze piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Enquist publiceerde pas op latere leeftijd. Haar liefde voor poëzie werd haar echter al op de middelbare school bijgebracht door haar docent Nederlands, de dichter Dick Steenkamp. Ze debuteerde in 1991 met de gedichtenbundel Soldatenliederen, waarvoor ze de C. Buddingh’-prijs kreeg. Voor haar bundel Jachtscènes’ werd ze beloond met de Lucy B.- en C.W. van der Hoogt-prijs. Enquist werd bij het grotere publiek voornamelijk bekend met haar prozawerken Het meesterstuk (Debutantenprijs) en Het geheim (Trouw Publieksprijs). Ze schrijft ook regelmatig over voetbal voor het tijdschrift Hard Gras. Ook verscheen van haar hand de novelle De ijsdragers, het boekenweekgeschenk van 2002. In Enquists poëzie staan angst en woede vaak centraal. Het leven wordt gepresenteerd als strijd. Tevens komt haar liefde voor muziek vaak naar voren in haar werk.

Rivier

Zeer vaak heb ik gezocht in de buurt van rivieren
naar bewijs dat het kon; zo tref ik mijzelf
soms aan parend in hoog gras, hoor water, wind-
zwanen die overvliegen markeren ongeboren tijd
met houten vleugels, het copulatieritme zegt
zwart-wit, ja-nee, zo ook je hart en verder
niets, op schoot graag, en voor altoos

In slechte tijden zocht ik, perfide, halfhartig
het tegendeel: zo zou ik mij met borsten,
kut en al kunnen laten glijden in die kabbelende
zwarte moeder, gewiegd in giftige omarming troostrijk
omgebracht worden. Hoe ik dan blauw
en gezwollen tussen rietstengels zou liggen,
de schrik der waterhoentjes, nee

Een vreemd compromis deed zich voor in
de heldere winternacht toen ik,
tegen tienen, bij Ouderkerk de schaatsen
aanbond en voortgleed, voort over
zwart ijs met hier en daar een zilveren
vis daarin gevat, mij flink voortspoedde
naar nooit meer, naar nergens

 

Essentie van het missen

Ik mis de linkshandige, schitterend
spiegelbeeld naast mij aan tafel, ik mis

haar tot brakens toe, dagelijks. Het is
de kern van het gemis, het missen zelf,

zegt men. Dat zal ik, met gestrekte
hals, fijntjes ontkennen. Dat zal ik

schuimbekkend tegenspreken. de tijd
is een ruimte, je bent altijd bij haar,

zegt men. Ik kijk in de lege spiegel.
Geleerde onzin, schandalige troost.

Ze reed weg met mijn goud, mijn geluk
in haar fietstas, hief haar smalle hand

en verdween tussen de weiden. De kern
van gemis laat mij koud, geen wijsgerige

held gaat mij helpen. Ik mis
het vlees, haar linkshandige lichaam.

 

Met stomheid

Loodzware dagen zeggen we maar
wat weegt zo’n woord weinig; het laatste
zeilt op stadsdamp neerwaarts, kromt
zich keer op keer om zijn betekenis.

Argeloos keren de huizen hun dierbaarste
wanden naar buiten, fluisteren Lissabon,
Lissabon. Tussen keuken – en badkamertegels
zoeken wij traag naar de tekens, verrijzenis.

Het water staat laag. In marmeren armen
murmelt het zacht tegen schepen aan. Stad,
leer mij het onverstaanbare, het openbare,
de sporen van kleine roeiers over de Taag.

 

Anna Enquist (Amsterdam 19 juli 1945)

William Makepeace Thackeray / Josepha Mendels

William Makepeace Thackeray was een Engels romanschrijver. Hij stamde uit een ambtenaarsfamilie in India maar trok op 16-jarige leeftijd naar Engeland om in Cambridge te studeren.

Thackeray verbleef enkele jaren op het Europese vasteland, veelal in Parijs, waar zijn interesse voor de schilderkunst opdook. In 1833 verloor hij zijn fortuin en werd hij verplicht om zijn talent als journalist te gebruiken om van te leven. Onder verschillende pseudoniemen werkte hij mee aan tijdschriften zoals Fraser’s Magazine en Punch. “The Book of Snobs” uit 1846 gaf hem de faam als satiricus van de hypocrisie van de Engelse maatschappij. Zijn doorbraak als romanschrijver kwam er met de publicatie van Vanity Fair in 1847.

Uit: Vanity Fair

1 – Chiswick Mall

“While the present century was in its teens, and on one sunshiny morning in June, there drove up to the great iron gate of Miss Pinkerton’s academy for young ladies, on Chiswick Mall, a large family coach, with two fat horses in blazing harness, driven by a fat coachman in a three-cornered hat and wig, at the rate of four miles an hour. A black servant, who reposed on the box beside the fat coachman, uncurled his bandy legs as soon as the equipage drew up opposite Miss Pinkerton’s shining brass plate, and as he pulled the bell at least a score of young heads were seen peering out of the narrow windows of the stately old brick house. Nay, the acute observer might have recognised the little red nose of good-natured Miss Jemima Pinkerton herself, rising over some geranium pots in the window of that lady’s own drawing-room.

“It is Mrs. Sedley’s coach, sister,” said Miss Jemima. “Sambo, the black servant, has just rung the bell; and the coachman has a new red waistcoat.”

“Have you completed all the necessary preparations incident to Miss Sedley’s departure, Miss Jemima?” asked Miss Pinkerton herself, that majestic lady; the Semiramis of Hammersmith, the friend of Doctor Johnson, the correspondent of Mrs. Chapone herself.

The girls were up at four this morning, packing her trunks, sister,” replied Miss Jemima; “we have made her a bow-pot.”

“Say a bouquet, sister Jemima, ’tis more genteel.”

“Well, a booky as big almost as a haystack; I have put up two bottles of the gillyflower water for Mrs. Sedley, and the receipt for making it, in Amelia’s box.”

“And I trust, Miss Jemima, you have made a copy of Miss Sedley’s account. This is it, is it? Very good–ninety- three pounds, four shillings. Be kind enough to address it to John Sedley, Esquire, and to seal this billet which I have written to his lady.”

William Makepeace Thackeray (18 juli 1811 –  24 december 1863)

 

Josepha Judica Mendels werd geboren op 18 juli 1902 te Groningen, als dochter van een orthodox joods echtpaar. Josepha was de derde dochter, en haar vader had haar liever als zoon gehad. Josepha werd eerst naar de lagere en toen naar de middelbare meisjesschool gestuurd. In 1920 haalde zij haat MMS diploma.

Van 1923 tot 1927 was zij au pair-gouvernante. Van 1927 tot 1936 werd zij al snel directrice bij het ‘Zwaluwnest’ een avondopleiding voor joodse meisjes. Daar leert zij Berthe Edersheim kennen. Van 1958 tot 1993 zijn zij onafscheidelijk geweest. In 1936 is Mendels naar Parijs gegaan om daar journaliste te worden. Tussen 1940 en 1942 schrijft zij ‘Rolien en Ralien’ omdat ze niet meer onder haar eigen (joodse) naam kan publiceren. In 1942 vlucht zij. Na vele omzwervingen (via Spanje en Portugal) komt ze in Londen terecht.


Ze is nooit getrouwd, en op haar zesenveertigste toch moeder geworden. Tot 1992 woonde Josepha met Berthe in Parijs. In ’92 verhuisde ze naar Eindhoven. Josepha Mendels overleed, drieënnegentig jaar oud, op 10 september 1995 te Eindhoven.Josepha Mendels werd in stilte begraven met een pen en 93 rozen, en wel op 13 september op de Gemeentelijke Begraafplaats Woensel in Eindhoven.

In een interview met de NRC zei Mendels ooit: ‘De ouderdom is een rot-iets, een onuitstaanbaar, bespottelijk iets. Jarenlang doe je je best voor je lichaam; je koestert het, je levert er strijd mee. En waar word je mee beloond? Met aftakeling!’

 

 

Josepha Mendels (18 juli 1902 – 10 september 1995)

 

 

Heinrich Böll


Rustige vakantiedagen, ook het warme weer en stroomstoringen spelen me parten. Moet ik hier vermelden dat Erle Stanley Gardner geboren werd op 17 juli 1889, de schepper van detective en advocaat Perry Mason? Die tv- serie was voor mijn tijd. Niet alleen Couperus stierf op een 16e juli, laat ik het daar maar op houden.

 

Zijn meest bekende werken zijn onmiskenbaar het uitzichtloze Billard um halb zehn, vervolgens ook Ansichten eines Clowns uit ’63 waarin hij, via een rebelse hoofdfiguur, grondig afrekent met allerlei vormen van burgerlijke pose met conservatieve waarden als gezin, staat en kerk. Bölls verhouding met de katholieke kerk is altijd erg problematisch geweest. Hoewel hij wel gelovig was, verwierp hij de onfeilbaarheid van de paus. Bovendien stond hij erg wantrouwig tegenover de officiële kerk en haar autoriteiten, die hij verweet geen weerstand te hebben geboden tegen het (Nazi)regime, wel integendeel, en dus mee verantwoordelijk achtte voor de menselijke problemen in een miserabele Duitse maatschappij en ten slotte Gruppenbild mit Dame, waarin hij allerlei ambitieuze typetjes, notabele burgermannetjes en arrivisten met de billen bloot zet. Heinrich Böll stierf op 16 juli 1985. De herinnering aan hem leeft nog steeds, onder andere in de Heinrich-Böll-Foundation en het speciale Heinrich-Böll-Archief in de bibliotheek van Keulen.

 

 

Uit: Ansichten eines Clowns

 

„Es war schon dunkel, als ich in Bonn ankam, ich zwang mich, meine Ankunft nicht mit der Automatik ablaufen zu lassen, die sich in fünfjährigem Unterwegssein herausgebildet hat: Bahnsteigtreppe runter, Bahnsteigtreppe rauf, Reisetasche abstellen, Fahrkarte aus der Manteltasche nehmen, Reisetasche aufnehmen, Fahrkarte abgeben, zum Zeitungsstand, Abendzeitungen kaufen, nach draußen gehen und ein Taxi heranwinken. Fünf Jahre lang bin ich fast jeden Tag irgendwo abgefahren und irgendwo angekommen, ich ging morgens Bahnhofstreppen rauf und runter und nachmittags Bahnhofstreppen runter und rauf, winkte Taxis heran, suchte in meinen Rocktaschen nach Geld, den Fahrer zu bezahlen, kaufte Abendzeitungen an Kiosken und genoß in einer Ecke meines Bewußtseins die exakt einstudierte Lässigkeit dieser Automatik. Seitdem Marie mich verlassen hat, um Züpfner, diesen Katholiken, zu heiraten, ist der Ablauf noch mechanischer geworden, ohne an Lässigkeit zu verlieren. Für die Entfernung vom Bahnhof zum Hotel, vom Hotel zum Bahnhof gibt es ein Maß: den Taxameter. Zwei Mark, drei Mark, vier Mark fünfzig vom Bahnhof entfernt. Seitdem Marie weg ist, bin ich manchmal aus dem Rhythmus geraten, habe Hotel und Bahnhof miteinander verwechselt, nervös an der Portierloge nach meiner Fahrkarte gesucht oder den Beamten an der Sperre nach meiner Zimmernummer gefragt, irgendetwas, das Schicksal heißen mag, ließ mir wohl meinen Beruf und meine Situation in Erinnerung bringen. Ich bin ein Clown, offizielle Berufsbezeichnung: Komiker, keiner Kirche steuerpflichtig, siebenundzwanzig Jahre alt, und eine meiner Nummern heißt: Ankunft und Abfahrt, eine (fast zu) lange Pantomime, bei der der Zuschauer bis zuletzt Ankunft und Abfahrt verwechselt; da ich diese Nummer meistens im Zug noch einmal durchgehe (sie besteht aus mehr als sechshundert Abläufen, deren Choreographie ich natürlich im Kopf haben muß), liegt es nahe, daß ich hin und wieder meiner eigenen Phantasie erliege: in ein Hotel stürze, nach der Abfahrtstafel ausschaue, diese auch entdecke, eine Treppe hinauf- oder hinunterrenne, um meinen Zug nicht zu versäumen, während ich doch nur auf mein Zimmer zu gehen und mich auf die Vorstellung vorzubereiten brauche. Zum Glück kennt man mich in den meisten Hotels; innerhalb von fünf Jahren ergibt sich ein Rhythmus mit weniger Variationsmöglichkeiten, als man gemeinhin annehmen mag – und außerdem sorgt mein Agent, der meine Eigenheiten kennt, für eine gewisse Reibungslosigkeit. Was er “die Sensibilität der Künstlerseele” nennt, wird voll respektiert, und eine “Aura des Wohlbefindens” umgibt mich, sobald ich auf meinem Zimmer bin: Blumen in einer hübschen Vase, kaum habe ich den Mantel abgeworfen, die Schuhe (ich hasse Schuhe) in die Ecke geknallt, bringt mir ein hübsches Zimmermädchen Kaffee und Kognak, läßt mir ein Bad einlaufen, das mit grünen Ingredienzien wohlriechend und beruhigend gemacht wird. In der Badewanne lese ich Zeitungen, lauter unseriöse, bis zu sechs, mindestens aber drei, und singe mit mäßig lauter Stimme ausschließlich Liturgisches: Choräle, Hymnen, Sequenzen, die mir noch aus der Schulzeit in Erinnerung sind. Meine Eltern, strenggläubige Protestanten, huldigten der Nachkriegsmode konfessioneller Versöhnlichkeit und schickten mich auf eine katholische Schule. Ich selbst bin nicht religiös, nicht einmal kirchlich, und bediene mich der liturgischen Texte und Melodien aus therapeutischen Gründen: sie helfen mir am besten über die beiden Leiden hinweg, mit denen ich von Natur belastet bin: Melancholie und Kopfschmerz.“

 

 

 

Heinrich Böll
(21  december 1917 – 16 juli 1985)

 

 

Rainer Kirsch

De Duitse dichter en schrijver Rainer Kirsch werd geboren op 17 juli 1934 in Döbeln. Zie ook alle tags voor Rainer Kirsch op dit blog

Uit: De redding van de Saragossazee (Vertaald door J.F. Vogelaar)

“Het waren een groene en een rode walvis, beide zwommen in zee. Zullen we elkaar iets over de wereld vertellen, zei de een, ik stel voor het over plankton te hebben. Je bedoelt dat je het over jezelf wil hebben, zei de ander, het is je lievelingsvoedsel, ook ik moet het dus over jou hebben. Denk je er wel aan dat het hier de ijszee is, zei de groene walvis, soms ben ik bang dat we te groot zijn. Omdat we groot zijn blijven we op temperatuur, zei de ander. Laten we een duik nemen en ervaringen opdoen.
De Saragossazee bestaat of bestaat niet, in elk geval voer er een zeilschip, aan dek een jongeman, zijn haar woei in de wind. Er zijn eenvoudige handelingen, zei de jonge man, die zeker zijn, ík wil ze zeker noemen. Een zeil hijsen, op het dek staan, de koers wijzigen of de koers houden. De zon is een natuurverschijnsel, maar ook die heeft een betekenis, ze gaat op en onder, ik zeil, zulke dingen vormen samen het geluk. En ook staat vast dat de Balearen eilanden zijn en in de oceaan liggen.
Je vergeet de afstand, zei een stem. De jongeman schrok want er was niemand aan dek. Hij zei: ik word nog eens een filosoof want ik praat in mezelf. Hij hield zich met de linkerhand vast en beschermde met de rechter zijn ogen tegen de zon. Er zwom naast het schip iets blinkends snel door de golven. Dolfijnen, zei de jongeman. Hij hoorde lachen. Wil je zeggen dat ik mij vergis, zei de jongeman, geloof maar niet dat ik nooit iets over hallucinaties heb gehoord, een reis naar de Balearen duurt lang, zo kom je tenminste je tijd door.
Ik ben een heks, zei de stem. Zij kwam naderbij, hij zag haar rug en rossig haar. Zij zwom even snel als het schip, zonder de armen te bewegen. Het leven is interessant, zei de jongeman, ik maak voortdurend wel iets mee. O ja, zei de heks en hij meende een spottende toon in haar stem te horen. Ik vergelijk nieuwsgierigheid met het varen op schoeners, zei de jongeman, toch stoort mij iets in je manier van praten. Je bent jong en zwemt behendig, wanneer je zoals nu op je zij ligt laat je linkerborst een eigen smal kielzog achter. Heb je een staartvin?”

Rainer Kirsch (17 juli 1934 – 14 september 2015)


Louis Couperus

Louis Couperus vestigde zich in maart 1923 in De Steeg, gemeente Rheden, in een door vrienden en bewonderaars aangeboden huis. Op 4 juni werd hij benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Op 9 juni vond de huldiging ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag plaats. Op 16 juli overleed Louis Couperus aan longvliesontsteking en bloedvergiftiging. De crematie vond plaats op Westerveld. Zijn as is enige tijd later overgebracht naar zijn graf op de begraafplaats Oud Eik en Duinen te Den Haag.

 

Uit: De stille Kracht

I

“De volle maan, tragisch die avond, was reeds vroeg, nog in de laatste dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindebomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van haar tragische tint, in een vage hemel op. Een doodse stilte spande alom als een sluier van zwijgen, of, na de lange middagsiësta, de avondrust zonder overgang van leven begon. Over de stad, wier wit gepilaarde villa-huizen laag wegscholen in het geboomte der lanen en tuinen, hing een donzende geluideloosheid, in de windstille benauwdheid der avondlucht, als was de matte avond moe van de zonneblakende dag der Oostmoesson. De huizen, zonder geluid, doken weg, doodstil, in het lover van hun tuinen, met de regelmatig opblankende rissen der grote gekalkte bloempotten. Hier en daar werd een licht al ontstoken. Plotseling blafte een hond, en antwoordde een andere hond en verscheurde de donzende stilte in lange, ruwe flarden; de nijdige hondekelen, hees, ademloos, schor vijandig; plotseling ook zwegen zij stil.
Aan het einde der Lange Laan lag diep in zijn voortuin het Residentie-huis. Laag, dadelijk in de nacht der waringinbomen, zigzagde het zijn pannendaken, het ene achter het andere, naar de schaduw van de achtertuin toe, met een primitieve lijn van daktekening, over iedere galerij een dak, over iedere kamer een dak, tot éen lange daksilhouet. Vóor echter, rezen de witte zuilen der voorgalerij, met de witte zuilen der portiek, hoog blank en aanzienlijk op, met brede tussenruimten, met grote openheid van ontvangst, met een uitbreiding van indrukwekkend paleisportaal”

 

 Uit: De stille Kracht

 

VI
”….

In lange vlakke stralen viel het zwaar van haar neer, en als marmer glansde zij, gepolijst op schouders, borst en heupen, in het licht van het kleine lampje. Nog meer wilde zij zich haasten, opziende naar het venster of de kamprets weer binnen zouden vliegen… Ja, zij zou voortaan zich toch vroeger baden. Buiten was het al nacht. Zij droogde zich schielijk, in een ruwe handdoek. Zij wreef zich even, vlug, met de witte zalf, die Oerip altijd bereidde, haar tovermiddel van jeugd, lenigheid, harde blankheid. Op dit ogenblik zag zij op haar dij een klein rood spatje. Zij lette er niet op, denkend aan iets in het water, een blaadje, een dood insect. Zij wreef het af. Maar zich wrijvend, zag zij op haar borst twee drie grotere spatjes, donker vermiljoen. Zij werd plotseling koud, niet wetend, niet begrijpend. Weer wreef zij zich af; en zij nam de handdoek, waar de spatjes al achterlieten iets viezigs als van dik bloed. Een rilling huiverde over haar van hoofd tot voeten. En plotseling zag zij. Uit de hoeken van de badkamer, hoe, en vanwaar zag zij niet, kwamen de spatjes aan, eerst klein, nu groter, als uitgespogen door een kwijlende sirih-mond. Stervenskoud gaf zij een gil. De spatten, dikker, werden vol, als purperen kwalsters uitgespogen, tegen haar aan. Haar lichaam was vuil bezoedeld met een groezelig, rinnende rood. Eén spat sloeg neer op haar rug… Op het groenige wit van de vloer vlakkelden de smerige spuugselen, dreven zij uit in het nog niet weggelopen water. In het bassin bezoedelden zij het water ook en smolten viezig uiteen. Zij zag geheel rood, vuil bezoedeld, als onteerd door een schande van vies vermiljoen, dat onzichtbare sirih-kelen vanuit de hoeken der kamer samenschraapten en spogen naar haar toe, mikkend in haar haren, op haar ogen, op haar borsten, op haar onderbuik. Zij gaf gil op gil, geheel krankzinnig van het vreemde gebeuren. Zij stortte op de deur, wilde ze openen, maar er haperde iets aan de kruk. Want het slot was niet gesloten, de grendel was er niet voor. In haar rug voelde zij herhaaldelijk spugen, en van haar billen droop het rood. Zij gilde om Oerip en zij hoorde de meid aan de andere zijde der deur, buiten, trekken, en duwen. Eindelijk gaf de deur toe. En radeloos, gek, dol, krankzinnig, naakt, bezoedeld, stortte zij in de armen van haar meid.”

 

 

Filmproducenten IdtV Film, Motel Films en Fu Works werken aan een verfilming van de roman De stille kracht van Louis Couperus uit het jaar 1900. Het is de tweede keer dat het boek wordt verfilmd: in de jaren zeventig werd er al een televisieserie van gemaakt. Hierin speelden Pleuni Touw, Willem Nijholt en Bob de Lange de hoofdrol. (Hierboven een scène uit deze serie) Het is de bedoeling dat de film volgend jaar in 2007 in première gaat.

 


Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923)

Rembrandt

Vandaag een iets ander bericht, in die zin dat niet een of meer schrijvers, maar een schilder het onderwerp vormt.  2006 Is een Rembrandtjaar. Donderdag was ik in het Rembrandthuis in Amsterdam voor een tentoonstelling over de etsen van Rembrandt. Op 15 juli 1606 werd Rembrandt van Rijn in Leiden geboren als negende kind van Harmen Gerritszoon van Rijn en Neeltje Willemsdochter van Suydbroeck.  Hier vier gedichten bij schilderijen van de beroemde kunstenaar.

De nachtwacht

 

In afwachting

Een nachtwacht zat des nachts te wachten.
Nooit had een nachtwacht zo’n verdriet.
Want, schoon hij wist dat hij moest wachten,
Waarop hij wachtte wist hij niet.

En als niet Rembrandt was gekomen,
Getooid met een fluwelen hoed,
Dan had die nachtwacht nooit geweten
Waarop een nachtwacht wachten moet.


Daan Zonderland

Het joodse bruidje

 

Het Rood van het joodse Bruidje

Ik heb het Rood van ’t Joodse bruidje lief,
van toen ik het zag voor het eerst
en ik nog niet begreep,
welk een verkering ik die dag begon.
Ik kwam er ook op dagen zonder zon,
of dat haar licht zich even maar verhief
en vloeide weg in een wankele streep,
dan zocht ik de nuance, die het teerst
en toch nooit diep genoeg
mij lang te blijven vroeg.
Ik zag het Bruidje met de linkerhand
piano spelen op de rechter- van
haar door de tijd bedeesde man
en ik werd niet jaloers. Dat was hún band.
Ik kwam niet door hun minne-schikking treden,
het is mij om het Rood van haar kleed en
anders niets te doen,
ook niet om de entourage in goudig-groen.
Alleen díe kleur zien als een kleur van heden,
of Rembrandt naast mij er mee speelde
binnen de bronzen van de achtergrond
en welke kleuren hij er nog penseelde,
er toch die kleur voor alle tijden vond.
Ontstond zij met of zonder schilderstok,
het is zijn Rood, waarin hij zong Bruidjes rok;
het is mijn Rood, rondom haar rechterhand,
neen, geen juwelen, franjes of kant,
het is maar rood, het Rood, dat ik aanbid,
vooral als ik in de zon naast Rembrandt zit.

 

Pierre Kemp

 

David speelt harp voor Saul

 

Bij het schilderij van Rembrandt – David speelt harp voor Saul:

Meesterwerk

 Wat nu de Saul van Rembrandt betreft,
mij ontbreekt het wel eens aan een tulband en iemand
die harp of harpsichord speelt,
aan een scepter en een bescheiden gordijn
waarmee ik tranen kan drogen.

 

Jan Emmens

 

David singt vor Saul

König, hörst du, wie mein Saitenspiel
Fernen wirft, durch die wir uns bewegen:
Sterne treiben uns verwirrt entgegen,
und wir fallen endlich wie ein Regen,
und es blüht, wo dieser Regen fiel.

Mädchen blühen, die du noch erkannt,
die jetzt Frauen sind und mich verführen;
den Geruch der Jungfraun kannst du spüren,
und die Knaben stehen, angespannt
schlank und atmend, an verschwiegnen Türen.

Daß mein Klang dir alles wiederbrächte.
Aber trunken
taumelt mein Getön:
Deine Nächte, König, deine Nächte -,
und wie waren, die dein Schaffen schwächte,
o wie waren alle Leiber schön.

Dein Erinnern glaub ich zu begleiten,
weil ich ahne. Doch auf welchen Saiten
greif ich dir ihr dunkles Lustgestöhn? –


II

König, der du alles dieses hattest
und der du mit lauter Leben mich
überwältigest und überschattest:
komm aus deinem Throne und zerbrich
meine Harfe, die du so ermattest.

Sie ist wie ein abgenommner Baum:
durch die Zweige, die dir Frucht getragen,
schaut jetzt eine Tiefe wie von Tagen
welche kommen -, und ich kenn sie kaum.

Laß mich nicht mehr bei der Harfe schlafen;
sieh dir diese Knabenhand da an:
glaubst du, König, daß sie die Oktaven
eines Leibes noch nicht greifen kann?


III

König, birgst du dich in Finsternissen,
und ich hab dich doch in der Gewalt.
Sieh, mein festes Lied ist nicht gerissen,
und der Raum wird um uns beide kalt.
Mein verwaistes Herz und dein verworrnes
hängen in den Wolken deines Zornes,
wütend ineinander eingebissen
und zu einem einzigen verkrallt.

Fühlst du jetzt, wie wir uns umgestalten?
König, König, das Gewicht wird Geist.
Wenn wir uns nur aneinander halten,
du am Jungen, König, ich am Alten,
sind wir fast wie ein Gestirn das kreist.

 

Rainer Maria Rilke

Rembrandt van Rijn (15 juli 1606 – 4 oktober 1669)
Zelfportret uit 1629

Verlaine 3 en Natalia Ginzburg

Op veler verzoek, om het zo te zeggen, en omdat het de Franse nationale feestdag is nog een keer Paul Verlaine. Het Engelse woord ‘spleen’ is een begrip in de Franse Romantiek en duidt een vorm van levensmoeheid aan.

 

Spleen

Les roses étaient toutes rouges
Et les lierres étaient tout noirs.

Chère, pour peu que tu ne bouges,
Renaissent tous mes désespoirs.

Le ciel était trop bleu, trop tendre,
La mer trop verte et l’air trop doux.

Je crains toujours, – ce qu’est d’attendre !
Quelque fuite atroce de vous.

Du houx à la feuille vernie
Et du luisant buis je suis las,

Et de la campagne infinie
Et de tout, fors de vous, hélas !

 

Paul Verlaine

 

Spleen

Zo bloedrood als de rozen waren,
Zo nachtzwart was mij de klimop.

Ach liefste, je verroert je maar en
Mijn wanhoop steekt de kop weer op.

De hemel was te blauw, te teer,
Te groen de zee, te zacht de lucht.

Ik vrees – en ik verwacht! – steeds weer
Dat jij me jammerlijk ontvlucht.

De hulst met zijn gelakte blad
En ’t glanzend palmhout ben ik zat.

Ook ’t weidse land: alles is mij
Teveel, helaas, behalve jij?

 

Vertaling: Peter Verstegen
Uit: Paul Verlaine: Een droom vreemd en indringend,
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 2002

 

Paul Verlaine

 

 

De Italiaanse schrijfster Natalia Ginzburg (eigenlijk Natalia Levi) werd geboren op 14 juli 1916. Natalia Levi trouwde in 1938 met Leone Ginzburg, die samen met Giulio Einaudi en Cesare Pavese een uitgeverij oprichtte. Opgepakt als ver
zetsstrijder, werd haar man in 1944 doodgemarteld. Haar werk heeft een sterk autobiografische inslag en is geschreven in een geserreerde stijl. Daartoe behoren o.a. de romans ‘E stato cosi’ (1947), ‘Valentino’ (1957), ‘Le voci della sera’ (1964) en ‘Caro Michele’ (1973), de verhalenbundels ‘La stada che va in città’ (1942) en ‘Tutti i nostri ieri’ (1962) en de herinneringen ‘Lessico famigliare’ (1963). Na de oorlog werd zij lid van de communistische partij en zat zij vele jaren in het Italiaanse parlement.

 

Citaten:

 

“Er is een bepaalde eentonige eenvormigheid in het lot van de mensen. Onze levens verlopen volgens oude, onveranderlijke wetten, volgens een eenvormig en oeroude ritme. Dromen komen nooit uit, en zodra we zien dat ze verbrijzeld zijn, begrijpen we opeens dat de grootste vreugden van ons leven buiten de werkelijkheid liggen. Zodra we zien dat onze dromen verbrijzeld zijn, worden we verscheurd door heimwee naar de tijd dat ze nog in ons gloeiden. Ons levenslot bestaat uit deze wisselwerking tussen hoop en heimwee.”

 

Winter in Abruzzo, Natalia Ginzburg 

“Eigenlijk zou voor het kind de school van het begin af het eerste gevecht moeten zijn die het zonder ons, alleen, moet leveren; van het begin af zou duidelijk moeten zijn dat dit zijn eigen strijd is, waarin wij niet meer dan incidentele en minimale hulp kunnen bieden. En als het kind aldus onrechtvaardigheden ondergaat of niet begrepen wordt, is het nodig, hem te doen begrijpen dat daar niets vreemds aan is, want in het leven moeten wij verwachten dat wij voortdurend niet begrepen worden, misverstaan worden, en slachtoffers van onrechtvaardigheid zullen zijn; het enige wat er toe doet, is geen onrechtvaardigheden begaan. Met onze kinderen delen wij hun successen en mislukkingen omdat wij erg veel van ze houden, maar net zo en in gelijke mate zullen zij, naarmate zij eenmaal wat ouder worden, onze successen en mislukkingen delen, onze vreugden en zorgen delen. Het is niet waar dat zij jegens ons de plicht hebben, hun best te doen op school en er het beste van hun talent voor aan te wenden. Aangezien wij hun in staat hebben gesteld naar school te gaan, is hun plicht jegens ons niet meer dan hun vorming te voltooien. Als zij het beste van hun talent niet aan school willen wijden, maar aan iets anders van hun belangstelling, zij het hun insectenverzameling of het bestuderen van de Turkse taal, is dat hun zaak en hebben wij niet het recht om het hun aan te rekenen, noch om ons in onze trots gekrenkt of gefrustreerd in onze verwachtingen te voelen.”

 

 

Natalia Ginzburg (14 juli 1916 – 7 oktober 1991)