De Vlaamse dichter Eddy van Vliet werd geboren op 11 september 1942 in Antwerpen waar hij zich ook, na zijn rechtenstudies aan de Vrije Universiteit in Brussel, als advocaat vestigde. Het huwelijk van zijn ouders was niet bijzonder harmonieus en eindigde met een plotseling vertrek van van Vliets vader. Dit, maar ook andere autobiografische elementen, zijn in het werk van van Vliet terug te vinden, o.a. in de bundel Na de wetten van Afscheid & Herfst (1978) of in het gedicht Voor mijn ouders (1987) en vooral in het lange gedicht Vader (2001). Hoewel Eddy van Vliet zich sinds jaren bewust afzijdig houdt van elke literaire stroming, werkte hij kort samen met de groep Steen. Hij schreef ook voor enkele tijdschriften zoals Yang, Kentering en Nieuw Vlaams Tijdschrift. Verder publiceerde hij in Bzzlletin, De Gids, Raster, Tirade en De Vlaamse Gids. Vanaf de jaren 60 wordt hij op gepaste tijden bekroond: zo ontving hij in 1975 de Jan Campertprijs voor de bundel Het grote verdriet en in 1988 de Belgische Staatsprijs voor Poëzie. Misschien net omdat zijn gedichten voor geen opwinding of provocatie zorgen, wordt hij door de jury´s gunstig beoordeeld. Van Vliet schrijft zgn. „zachtaardige“ poëzie en wordt als „een tactvol en discreet dichter“ beschouwd. Samen met Cees Buddingh’ bracht hij twee bloemlezingen van de Noord- en Zuidnederlandse poëzie uit (Poëzie is een daad van bevestiging, 1978; Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten, 1982). Daarop kwam heel wat kritiek. Er wird van Vliet vooral verweten dat hij de Vlamingen zou verloochend hebben, door veel minder Vlaamse dan Nederlandse poëzie op te nemen. De dichter-advocaat stierf in 2002 aan een korte, maar verwoestende ziekte
Liefste
ter nagedachtenis van C. Buddingh’
Liefste, teerbeminde, veelgeliefde,
doddige, aantrekkelijke, door goden gezonden
en door monden gezochte, adorabele sigaar.
Mijn dulcinea, mijn oogappel, mijn zoetlief,
mijn vertroeteling, mijn poetje, mijn sigaar.
Om uwentwille stook ik mijn longen gaar
brand ik mijn lippen stuk en laat mijn ogen tranen.
Mijn mannelijke bode, mijn troostmachine,
mijn minnelistige minnares, je maakt
van mijn tong een kittelaar.
Je bent mijn toeverlaat, mijn schild,
mijn schuilhoek.
En later, als het vele verlaten het laatste
licht betimmerd heeft, krijg je in mijn huis
van zes planken de droogste plaats.
Ik verzeker je: in de hel is het
lekkerder roken dan op aarde.
[brief aan Paul S.]
Onze vriendschap had de geur van onrijp fruit
in een jaargetij dat de herfst schuwde
en steeds schuwen zal
zij had de adem van verwarde telefoongesprekken
en van een alles oplossende drankzucht
onze liefde was onze moed
onze moed de overmoed van russische-roulettespelen
een kogel
tegen onze lachende slapen
mijn vriend
was het klemwoord
en van het woord kwam de daad
en van de daad
niet de dood
doch de verwijdering, het verwijt, het verraad
van elkaars schaduw zijn wij de angst geworden
Abel en Kaïn werden het tedere tweelingsei
elkaar aanwijzend met de verkeerde naam.
Dood
Dood. Heb geen angst. Talm niet
voor mijn deur. Kom binnen.
Lees mijn boeken. In negen van de tien
kom je voor. Je bent geen onbekende.
Hou mij niet voor de gek met kwalen
waarvan niemand de namen durft te noemen.
Leg mij niet in een bed tussen kwijlende
kinderen die van ouderdom niet weten wat ze zeggen.
Klop mij geen geld uit de zak
voor nutteloze uren in chique klinieken.
Veeg je voeten en wees welkom.
Eddy van Vliet (11 september 1942 – 5 oktober 2002)
De Engelse romanschrijver D.H. Lawrence, volledige naam David Herbert Lawrence werd geboren op 11 september 1885 in Eastwood (Nottinghamshire). Lawrence schreef ook essays, gedichten, verhalen en reisverslagen.
Het gezin waaruit Lawrence kwam had grote invloed op zijn leven, niet in het minst op zijn literaire werk. Zijn vader die in de mijnen werkte, beschouwde hij als hard en gepassioneerd maar tegelijkertijd ook als degene die de zorgzame werkende klasse vertegenwoordigde. Zijn moeder die onderwijzeres was, stond voor hem model voor berekening en het verstand. Lawrence debuteerde in 1911 met The White Peacock. Zijn beste roman volgde twee jaar later in 1913, Sons and Lovers. Deze was grotendeels autobiografisch en gebaseerd op de tegenstelling tussen zijn vader en zijn moeder. Lawrence hield er op seksueel gebied een ongedwongen levensstijl op na en schreef ook openlijk over dat soorten zaken in zijn boeken. Een boek als Lady Chatterley’s Lover uit 1928 mocht pas decennia na zijn dood in zijn geheel worden uitgegeven. Dit werk wordt trouwens beschouwd als zijn beroemdste roman.
Werken o.a.: Sons and Lovers – 1913, Women in Love – 1920, Pornography and Obscenity – 1929
Uit: Sons and lovers (Hoofdstuk 4)
“PAUL would be built like his mother, slightly and rather small. His fair hair went reddish, and then dark brown; his eyes were grey. He was a pale, quiet child, with eyes that seemed to listen, and with a full, dropping underlip.
As a rule he seemed old for his years. He was so conscious of what other people felt, particularly his mother. When she fretted he understood, and could have no peace. His soul seemed always attentive to her.
As he grew older he became stronger. William was too far removed from him to accept him as a companion. So the smaller boy belonged at first almost entirely to Annie. She was a tomboy and a “flybie-skybie”, as her mother called her. But she was intensely fond of her second brother. So Paul was towed round at the heels of Annie, sharing her game. She raced wildly at lerky with the other young wild-cats of the Bottoms. And always Paul flew beside her, living her share of the game, having as yet no part of his own. He was quiet and not noticeable. But his sister adored him. He always seemed to care for things if she wanted him to.
She had a big doll of which she was fearfully proud, though not so fond. So she laid the doll on the sofa, and covered it with an antimacassar, to sleep. Then she forgot it. Meantime Paul must practise jumping off the sofa arm. So he jumped crash into the face of the hidden doll. Annie rushed up, uttered a loud wail, and sat down to weep a dirge. Paul remained quite still.
“You couldn’t tell it was there, mother; you couldn’t tell it was there,” he repeated over and over. So long as Annie wept for the doll he sat helpless with misery. Her grief wore itself out. She forgave her brother—he was so much upset. But a day or two afterwards she was shocked.
“Let’s make a sacrifice of Arabella,” he said. “Let’s burn her.”
D.H. Lawrence (11 september 1885 – 2 maart 1930)
De Poolse schrijver Stanislaw Lem werd geboren op 12 september 1921 in Lwów,, Polen (thans Lviv, Oekraïne) als zoon van een keelarts. Hij studeerde medicijnen aan de universiteit van Lwów, maar moest zijn studie afbreken als gevolg van de Tweede Wereldoorlog. Tijdens de oorlog en de bezetting door de nazi’s werkte Lem als automonteur, en lasser, en was hij verzetsstrijder tegen de Duitsers. Lem schreef voornamelijk over het contact tussen menselijke wezens en buitenaardse beschavingen, en over de technologische toekomst van de mensheid. Dat laatste onderwerp impliceerde omvatte ideale en utopische samenlevingen, en het probleem van het menselijk bestaan in een wereld waar weinig te doen is als gevolg van de technologische ontwikkeling. Zijn buitenaardse samenlevingen worden onder meer gevormd door zwermen mechanische vliegen (in De onoverwinnelijke) en een intelligente oceaan (in Solaris). Lem is een voorstander van de moderne westerse beschaving, en hoewel hij een groot deel van zijn leven doorbracht in communistisch Polen met de ideologische censuur die daarbij hoorde, bevat zijn werk scherpe kritiek op collectivistische samenlevingen. Lem ontving onder meer de staatsprijs voor literatuur van de Volksrepubliek Polen (1973); de Oostenrijkse staatsprijs voor Europese literatuur (1985) en de Oostenrijkse Kafka-prijs (1991). In 1977 werd Lem tot ereburger van Kraków benoemd, op 13 november 2003 kreeg hij een eredoctoraat van de universiteit van Bielefeld.
Uit: Solaris (Begin)
“A wide slit opened at eye-level, and I could see the stars. The Prometheus was orbiting in the region of Alpha in Aquarius and I tried in vain to orient myself; a glittering dust filled my porthole. I could not recognize a single constellation; in this region of the galaxy the sky was unfamiliar to me. I waited for the moment when I would pass near the first distinct star, but I was unable to isolate any one of them. Their brightness was fading they receded, merging into a vague, purplish glimmer, the sole indication of the distance I had already travelled. My body rigid, sealed in its pneumatic envelope, I was knifing through space with the impression of standing still in the void, my only distraction the steadily mounting heat.
Suddenly, there was a shrill, grating sound, like a steel blade being drawn across a sheet of wet glass. This was it, the descent. If I had not seen the figures racing across the dial, I would not have noticed the change in direction. The stars having vanished long since, my gaze was swallowed up on the pale reddish glow of infinity. I could hear my heart thudding heavily. I could feel the coolness from the air-conditioning on my neck, although my face seemed to be on fire. I regretted not having caught a glimpse of the Prometheus, but the ship must have been out of sight by the time the automatic controls had raised the shutter of my porthole.”
Vertaling: Joanna Kilmartin en Steve Fox, Harcourt Brace
Stanislaw Lem (12 september 1921 – 27 maart 2006)
Hannes Meinkema is het pseudoniem van Johanna Maria Jelles Nelemans. Een ander pseudoniem is Hannemieke Stamperius. Verder publiceert ze ook onder de naam Hannemieke Postma- Nelemans. Ze werd geboren op 12 september 1943 te Tiel en studeerde Algemene Taal- en Letterkunde in Utrecht. In 1977 promoveerde ze en ontving ze de Winkler-Prinsprijs.Hannes Meinkema is intiatiefneemster van het tijdschrift “Chrysallis” (1978-1981) en verder actief betrokken bij het feministisch maandblad “Opzij”. Het werk van Hannes Meinkema is feministisch getint, concentreert zich op de positie en de problemen van de vrouw.
Uit een interview in Opzij in 2003
‘Ik ben altijd controversieel geweest. Mannelijke recensenten hebben in het verleden heftig op mijn werk gereageerd, omdat ik onderwerpen aanroer als gender, moeder-dochterrelatie en vriendschap tussen vrouwen. Thema’s die in de Nederlandse masculiene literatuur nog steeds geen gemeengoed zijn zoals in de Angelsaksische wereld, waarin ik me meer thuis voel.
Mijn boeken verkochten in de jaren zeventig en tachtig goed. Ik heb toen een huis in Amsterdam en een atelier op Vlieland kunnen aanschaffen. In de jaren negentig werd het minder. Boeken hebben nu een tien keer kortere omlooptijd. Als je niet van publiciteit en optreden in het openbaar houdt, tel je nu minder mee. Idealisme is niet meer in de mode. Maar ik pas mij niet aan de smaak van het grote publiek aan. Ik blijf schrijven over wat mij intens bezighoudt: over de pijn die mensen elkaar aandoen, over liefde, over goed en kwaad.’
Hannes Meinkema (Tiel, 12 september 1943)