John Keats en Jean Améry

John Keats werd geboren op 31 oktober 1795 in Finsbury Pavement in London. Zijn vader overleed ten gevolge van een ongeluk toen John 8 jaar oud was. Zijn moeder hertrouwde spoedig, maar verliet haar man ook weer na korte tijd. Het gezin ging toen bij zijn grootmoeder wonen. In die periode kreeg Keats op school interesse voor de literatuur. In 1810 overleed zijn moeder aan tuberculose. Keats was toen 14 jaar oud. Zijn grootmoeder benoemde twee voogden voor de kinderen. John verliet zijn school en ging een praktische medische opleiding volgen. In 1814 stopte hij hiermee na een ruzie met zijn leermeester en zette zijn studie voort in een plaatselijk ziekenhuis. Zijn belangstelling voor poëzie nam hem echter steeds meer in beslag. Zijn vroege werk stond onder invloed van John Milton en Edmund Spenser en zeker ook van zijn tijdgenoot William Wordsworth. Een van zijn eerste gedichten was geïnspireerd op Spenser en heette dan ook simpelweg Imitation of Spenser (1816). In 1817 volgde zijn eerste bundel onder de titel Poems en trok hij naar het eiland Wight. Daar kreeg hij, naast zijn dichtwerk, de zorg voor zijn broer Thomas (Tom) die, net als zijn moeder, aan tuberculose leed. Hij voltooide zijn epische gedicht Endymion en ging daarna met zijn vriend Charles Brown op een trektocht door het Lake District, Schotland en Ierland. Hij genoot van de reis, maar de longziekte openbaarde zich daar ook bij hem. In het najaar verergerde de toestand van zijn broer. John verpleegde hem tot zijn dood in 1818. Hij werd ook hopeloos verliefd op Fanny Brawne, maar de liefde was een kwelling voor hem. Hij was arm en ziek, en zou de vrouw van zijn dromen nooit trouwen. Ondanks alle tegenslag en slechte kritieken werden de jaren 1818 en 1819 toch een zeer vruchtbare periode, waarin hij het ene na het andere meesterwerk schreef in de vorm van odes, sonnetten en fragmenten, waaronder Ode to Psyche, Ode on a Grecian Urn en Ode to a Nightingale. In 1820 ging zijn gezondheid verder achteruit. Op aanraden van zijn artsen verliet hij Engeland en met zijn vriend Joseph Severn ging hij, op uitnodiging van de dichter Shelley, naar Italië. Dit leek hem verlichting te brengen, maar die was van korte duur. Hij stierf op 23 februari 1821 en werd begraven op het protestantse kerkhof in Rome. Zie ook mijn blog van 20 april)

Ode on a Grecian Urn

I.

THOU still unravish’d bride of quietness,
Thou foster-child of silence and slow time,
Sylvan historian, who canst thus express
A flowery tale more sweetly than our rhyme:
What leaf-fring’d legend haunts about thy shape
Of deities or mortals, or of both,
In Tempe or the dales of Arcady?
What men or gods are these? What maidens loth?
What mad pursuit? What struggle to escape?
What pipes and timbrels? What wild ecstasy?

 

II.

Heard melodies are sweet, but those unheard
Are sweeter; therefore, ye soft pipes, play on;
Not to the sensual ear, but, more endear’d,
Pipe to the spirit ditties of no tone:
Fair youth, beneath the trees, thou canst not leave
Thy song, nor ever can those trees be bare;
Bold Lover, never, never canst thou kiss,
Though winning near the goal – yet, do not grieve;
She cannot fade, though thou hast not thy bliss,
For ever wilt thou love, and she be fair!

 

III.

Ah, happy, happy boughs! that cannot shed
Your leaves, nor ever bid the Spring adieu;
And, happy melodist, unwearied,
For ever piping songs for ever new;
More happy love! more happy, happy love!
For ever warm and still to be enjoy’d,
For ever panting, and for ever young;
All breathing human passion far above,
That leaves a heart high-sorrowful and cloy’d,
A burning forehead, and a parching tongue.

 

IV.

Who are these coming to the sacrifice?
To what green altar, O mysterious priest,
Lead’st thou that heifer lowing at the skies,
And all her silken flanks with garlands drest?
What little town by river or sea shore,
Or mountain-built with peaceful citadel,
Is emptied of this folk, this pious morn?
And, little town, thy streets for evermore
Will silent be; and not a soul to tell
Why thou art desolate, can e’er return.

 

V.

O Attic shape! Fair attitude! with brede
Of marble men and maidens overwrought,
With forest branches and the trodden weed;
Thou, silent form, dost tease us out of thought
As doth eternity: Cold Pastoral!
When old age shall this generation waste,
Thou shalt remain, in midst of other woe
Than ours, a friend to man, to whom thou say’st,
«Beauty is truth, truth beauty,»- that is all
Ye know on earth, and all ye need to know.

 

keats

John Keats (31 oktober 1795 – 23 februari 1821)

 

De Oostenrijkse schrijver Jean Améry kwam op 31 oktober 1912 als Hans Chaim Maier ter wereld, in een geassimileerd joods gezin in Wenen. Zijn vader sneuvelde in de Eerste Wereldoorlog. Hans begon op vrij jonge leeftijd te schrijven, zijn eerste verhaal verscheen in 1928 onder het ‘pseudoniem’ Hanns Mayer. Begin jaren dertig volgde hij aan de universiteit cursussen literatuur en filosofie, zij het niet op regelmatige basis, het gezin had het niet breed ge­noeg. Maier kluste als barpianist, loopjongen, kruier en hulpje in een boekenwinkel. Zijn niet-joodse moeder voedde hem eerder katholiek dan joods op. Begin december 1933 verliet hij de joodse geloofsgemeenschap, vermoedelijk liet hij zich dopen. Misschien had dat iets te maken met de machtsgreep van Hitler begin dat jaar, misschien ook niet. Later zou Améry over Maier zeggen dat hij zich, zoals veel anderen, pas laat bewust werd van het nazisme en zijn jood-zijn. In Jenseits koppelt hij die bewust­wording aan de Neurenberger wetten van 1935. Ze is waarschijnlijk van nog vroegere datum. Maier verslond al in 1933 verscheidene jaargangen van de Weltbühne van Carl von Os­sietzky, de wereldberoemde pacifist die begin dat jaar in een concentratiekamp was opgesloten en twee jaar later de Nobel­prijs voor de vrede kreeg. Dat Maier de tekenen aan de wand vrij snel zag, blijkt ook uit een jeugdroman die hij in 1934-35 schreef, Die Schiffbrüchigen. De protagonist Eugen Althager is een onmiskenbaar alter ego van de auteur. Ook hij is niet geïnteresseerd in zijn joodse afkomst, tot hij begin jaren dertig getuige is van een anti-semitische straatrel en een standpunt moet innemen.Gezien vanuit de afloop van zijn leven lijken sommige van zijn werken, vooral zijn boek over zelfdoding, Hand an sich legen (1976), wel een kroniek van een aangekondigde dood. Toch kwam zijn zelfdoding vrij onverwacht. Hij had nog afspraken lopen met vrienden en wachtte vol ongeduld op de eerste besprekingen van zijn in september verschenen Charles Bovary, Landarzt, een rehabilitatie van de echtgenoot van Flauberts Madame Bovary.

Uit:  Hand an sich legen

Der Freitod ist ja viel mehr als der pure Akt der Selbstabschaffung. Es ist ein langer Prozeß des sich Hinneigens, der Annäherung an die Erde, ein Aufsummieren vieler Ziffern von Demütigungen, welche von der Dignität und Humanität des Suizidärs nicht angenommen werden, er ist – und ich verwende einmal mehr ein leider unübersetzbares französisches Wort – un cheminement, eine Art von Fortschreiten auf einem Wege, der geebnet ist, wer weiß, vom Anbeginn her. Irre ich mich nicht, dann ist die Todesneigung eine Erfahrung, die jedermann in sich machen könnte, sofern er nur entschlossen wäre, zu sterben ohn’ Unterlaß. Sie ist in jeder Art von Resignation enthalten, in jeder Faulheit, jedem Sichgehen-Lassen – denn wer sich gehen läßt, neigt sich bereits freiwillig dorthin, wo letzten Endes sein Platz ist. Dann wäre also der Freitod, entgegen all dem, was ich dreist behauptete, nicht frei? Wäre nur ein Neigen zur eingeborenen Neigung hin? Wäre nichts als die Aufsichnahme der ultimen Unfreiheit, die das Nichtsein ist, und in deren Fesseln wir uns schlagen lassen?
Nicht doch. Die Neigung, sage ich, ist da: aber der Lebenstrieb ist auch da, und wer den Freitod wählt, erkürt etwas, das dem Lebenstrieb gegenüber das Schwächere ist. Er sagt gleichsam: Dem Starken Trutz! – indem er gegen den Lebenstrieb der Todesneigung nachgibt. Und wenn ich sagte, es sei der Weg zum Freitod geebnet vom Anbeginn her, so kann und will das doch nicht heißen, daß nicht auch der Suizidant dem Seins- und Lebenswillen unterläge, von ihm bedingt werde. Einer ißt noch zu Abend, ehe er die gehorteten Tabletten nimmt. Er gibt der tumben biologischen Triebkraft, was sie fordert. Droben aber, im Hotelzimmer, wo auf seinem Tisch die Abschiedsbriefe liegen samt dem Geld für die Hotelrechnung und den aufgesammelten Barbituraten, neigt er sich hin und läßt sich nicht mehr treiben. Die Erde wird ihn haben, nur anders, als der Dichter es meinte. Der Gedanke, Staub zu sein, ist ebenso schreckhaft wie wohltuend. In diese Wohltat des Sterbens Ausdruck eines nach Freud aus dem allgemeinen Wiederholungszwang von Kindern und Neurotikern erschlossenen Verlangens, “zurückzukehren”, zu folgen, wie es wörtlich heißt, “dem belebten Organischen innewohnenden Drang zur Wiederherstellung eines früheren Zustands”? Aber welch eines denn? Das Anorganische, aus dem wir dank eines “Zufallstreffers”, wie Jacques Monod sagt, zu Organismen wurden – dieses Anorganische war kein ‘Zustand’, den wir auf uns beziehen können. Die nichtbelebte Materie kennt und erfährt keinerlei Art von Zuständlichkeit. Unsere Todesneigung, sofern wir den spekulativen Begriff anwenden dürfen, ist also kein Zurück. Noch weniger ein Voraus. Sie geht nach der Unsituierbarkeit des nichtigen Nicht.
– Womit wir wieder hart uns stoßen an den Grenzen der Sprache, die Ausdruck sind der Grenzen des Seins.

Amery

Jean Améry (31 oktober 1912– 17 oktober 1978)

Ezra Pound, Paul Valéry, Fjodor Dostojevski, Georg Heym, Aubert de Gaspé

Ezra Pound werd geboren in Hailey, Idaho op 30 oktober 1885, maar groeide op in Wyncote, Philadelphia. Op de universiteit van Pennsylvania koos hij als hoofdvak Romaanse talen en verslond Homeros, Ovidius, Dante en Italiaanse Renaissancedichters. Na de voltooing van zijn studies gaf hij een tijdje les aan het college van Wabash in Crawfordsville (Indiana), maar stopte na een jaar en vertrok naar Europa, waar hij rondreisde en werkte als freelance journalist voor verschillende kranten. Na de publicatie van zijn eerste gedichtenbundel, “A Lume Spento” (1908), vestigde Pound zich in Londen, een stad die hij beschouwde als de meest passende stad voor een dichter. In snelle opeenvolging verschenen nieuwe bundels en Pound raakte ook bevriend met andere dichters en schrijvers. Samen met collega-dichters T. E. Hulme en Richard Aldington stichtte hij het “Imagisme”, een beweging waarin het directe, concrete beeld centraal stond.  Na een meningverschil met de Amerikaanse dichteres Amy Lowell, waarna Pound aan de beweging refereerde als “Amygism”, verloor de dichter zijn interesse in de imagistische poëtica en stampte, samen met Wyndham Lewis, een nieuwe beweging uit de grond. Het Vorticisme was gebaseerd op de idee dat het gedicht een wervelstorm van beelden, stemmen en geschiedenissen was. Pound en Lewis gaven ook een bijhorend tijdschrift uit (“Blast”), maar dat zou vanwege het losbarsten van WO I slechts twee keer verschijnen.

 

In the Old Age of the Soul

 

I do not choose to dream; there cometh on me
Some strange old lust for deeds.
As to the nerveless hand of some old warrior
The sword-hilt or the war-worn wonted helmet
Brings momentary life and long-fled cunning,
So to my soul grown old –
Grown old with many a jousting, many a foray,
Grown old with namy a hither-coming and hence-going –
Till now they send him dreams and no more deed;
So doth he flame again with might for action,
Forgetful of the council of elders,
Forgetful that who rules doth no more battle,
Forgetful that such might no more cleaves to him
So doth he flame again toward valiant doing.

 

 

Sub mare

 

It is, and is not, I am sane enough,
Since you have come this place has hovered round me,
This fabrication built of autumn roses,
Then there’s a goldish colour, different.

And one gropes in these things as delicate
Algæ reach up and out, beneath
Pale slow green surgings of the underwave,
‘Mid these things older than the names they have,
These things that are familiears of the god.

 

Pound

Ezra Pound (30 oktober 1885 – 1 november 1972)

 

Paul Valéry werd geboren op 30 oktober 1871 in Sète. Hij studeerde rechten in Montpellier. In 1894 (hij schreef toen al lang gedichten) ging hij naar Parijs waar hij Gide en Mallarmé leerde kennen. De laatste werd zijn grote voorbeeld. In 1897 kreeg hij een aanstelling als redacteur bij het ministerie van oorlog. In 1900 werd hij privésecretaris van een rijke industrieel tot hij korte tijd later van zijn pen kon leven. Hij schreef vooral essays over culturele, filosofische en literatuurtheoretische thema’s, maar steeds ook weer poëzie. Na een symbolistisch begin ontwikkelde zijn werk zich steeds meer richting de “poésie pure”. Rond 1920 gold hij als de grootste Franse dichter en stond hij ook in hoog aanzien bij het overige intellectuele Europa. In 1925 werd hij opgenomen in de Académie Francaise. Valérys belangrijkste werken zijn La jeune Parque (1917) en Charmes (1922).

 

Les Pas

Tes pas, enfants de mon silence,
Saintement, lentement placés,
Vers le lit de ma vigilance
Procèdent muets et glacés.

Personne pure, ombre divine,
Qu’ils sont doux, tes pas retenus !
Dieux
 !… tous les dons que je devine
Viennent à moi sur ces pieds nus
 !

Si, de tes lèvres avancées,
Tu prépares pour l’apaiser,
À l’habitant de mes pensées
La nourriture d’un baiser,

Ne hâte pas cet acte tendre,
Douceur d’être et de n’être pas,
Car j’ai vécu de vous attendre,
Et mon cœur n’était que vos pas.

 

Les Grenades

Dures grenades entrouvertes
Cédant à l’excès de vos grains,
Je crois voir des fronts souverains
Éclatés de leurs découvertes
 !

Si les soleils par vous subis,
Ô grenades entre-bâillées,
Vous ont fait d’orgueil travaillées
Craquer les cloisons de rubis,

Et que si l’or sec de l’écorce
À la demande d’une force
Crève en gemmes rouges de jus,

Cette lumineuse rupture
Fait rêver une âme que j’eus
De sa secrète architecture.

valery

Paul Valéry (30 oktober 1871 – 20 juli 1945)

 

Fjodor Michajlovitsj Dostojevski werd geboren ergens tussen 30 oktober en 11 november 1821 in Sint Petersburg. In 1821 verhuisde het gezin Dostojevski sr. naar het Marinski-Ziekenhuis voor de Armen, een filantropische instelling waar ze gingen wonen, en waar Fjodor, een van de zeven kinderen, werd geboren. Hij groeide op in een gezin met privé-personeel. In 1831 kocht dokter Dostojevski een vervallen dorpje, met honderd mannelijke lijfeigenen, niet alleen om te kunnen overheersen, maar ook om zijn gezin ’s zomers frisse lucht en vrijheid te bieden. Terug thuis moest er hard worden gestudeerd. Vader Dostojevski gaf zelf Latijn, met de ‘ijzeren drill’. In 1837 vertrok het gezin naar Sint Petersburg. Op zestienjarige leeftijd verloor Fjodor zijn moeder aan TBC, en moest hij naar de militaire academie, die hij drie jaar lang verafschuwde. Dostojevski’s vader werd twee jaar nadat hij uit dienst trad op een klein landgoed van Moskou door een groep lijfeigenen vermoord, uit wraak voor de slechte behandeling. Na de militaire ingenieursschool in Sint Petersburg nam Dostojevski actieve dienst als tekenaar bij het Petersburgse ingenieurscommando of corps van de genie. Een jaar later werd hij ontslagen, maar ondertussen was hij begonnen met het vertalen van werken van Honoré de Balzac en George Sand. Hij kreeg een aanstelling als officier, maar in 1844 nam hij ontslag om zich geheel aan het schrijven te wijden. Met zijn eerste roman, Arme mensen, verschenen in 1845, oogstte hij al meteen succes. Kort daarop schreef hij een tweede roman, De dubbelganger, die in 1846 verscheen. De beide delen van de roman De gebroeders Karamazov  werden in 1879 en 1880 gepubliceerd. Een van de meest aansprekende onderdelen van de roman is De groot-inquisiteur, grotendeels een uiterst scherpe (schijnbare) dialoog tussen de groot-inquisiteur van Sevilla en Jezus Christus.

 

Uit: De groot-inquisiteur (De gebroeders Karamazov (Vertaald door Udo Schwarz)

“… Nein, es verlangte Ihn, wenn auch nur für sehr kurze Zeit, seine Kinder zu besuchen, und zwar vor allem dort, wo gerade die Scheiterhaufen der Ketzer prasselten. Nun wandelt Er in seiner unermeßlichen Barmherzigkeit noch einmal unter den Menschen in eben jener Menschengestalt, in der Er fünfzehn Jahrhunderte früher dreiunddreißig Jahre unter ihnen geweilt hat. Er steigt hinab auf die heißen Straßen und Plätze der südlichen Stadt, wo erst tags zuvor in Gegewart des Königs, des Hofes, der Ritter, der Kardinäle und der reizenden Damen des Hofes sowie der ganzen zahlreichen Einwohnerschaft von Sevilla auf Geheiß des Kardianal-Großinquisitors in einem Zug fast hundert Ketzer ad majorem gloriam Dei verbrannt worden sind. Er erscheint still und unauffällig, und siehe da, es geschieht etwas Seltsames. Alle erkennen Ihn. Die Volksmenge strebt mit unwiderstehlicher Gewalt zu Ihm hin, umringt Ihn, folgt Ihm. Schweigend, mit einem stillem Lächeln unendlichen Mitleids, wandelt Er unter Ihnen. Die Sonne der Liebe brennt in seinem Herzen, Strahlen von Licht, Aufklärung und Kraft gehen von seinen Augen aus, ergießen sich auf die Menschen und erschütern ihre Herzen in Gegenliebe. Er streckt die Hände nach ihnen aus und segnet sie, und von seiner Berührung, ja sogar von der Berührung seines Gewandes geht eine heilende Kraft aus. Da ruft aus der Menge eine Greis, der von seiner Kindheit an blind ist: ,Herr, heile mich, damit auch ich dich schaue!` Und siehe da, es fällt ihm wie Schuppen von den Augen, und der Blinde sieht Ihn. Das Volk weint und küßt die Erde, über die Er dahinschreitet. Die Kinder streuen vor Ihm Blumen auf den Weg, singen und rufen ,Hosianna! Das ist Er, das ist Er selbst! Das muß Er sein niemand anders!` Er bleibt am Portal des Domes von Sevilla stehen, gerade in dem Augenblick, wo ein offener weißer Kindersarg unter Weinen und Wehklagen hineingetragen wird; darin liegt ein siebejähriges Mädchen, die einzige Tochter eines angesehenen Bürgers. Das tote Kind ist ganz in Blumen gebettet. ,Er wird dein Kind auferwecken`, ruft man der weinenden Mutter aus der Menge zu. Ein Pater des Doms, der herauskommt, um den Sarg in Empfang zu nehmen, macht ein erstauntes Gesicht und zieht die Augenbrauen zusammen.“

DOSTOEVSKY

Fjodor Dostojevski (30 oktober? – 9 februari 1881)

 

Georg Heyms leven was kort. Hij werd geboren op 30 oktober 1887 in Hirschberg als zoon van een Pruisisch advocaat en leefde op gespannen voet met zijn vader, de kerk en de school. Zijn vader verplichtte hem in 1907 recht te studeren, wat hij eerst in Würzburg, vervolgens in Berlijn en dan in Jena deed. Hij had al verschillende gedichten geschreven, telkens in imitatie van de grote dichters uit de Klassik en de Romantiek. In 1908 ondernam hij een paar pogingen tot het schrijven van toneel, geïnspireerd door Grabbe en Kleist, wat zijn drang naar het excentrieke typeert. In Berlijn kwam hij in contact met de Neuer Club, een collectief dat aan vernieuwend cabaret deed en waartoe ook Lasker-Schüler en van Hoddis behoorden. In 1910 werd hij lid. De gedichten die hij in deze club schreef, staan aan de wieg van het expressionisme. Heym haatte de burgerlijke staat waarin hij leefde en de kunst (of het gebrek daaraan) die ze voortbracht; nadat hij in 1911 zijn studies had beëindigd, wilde hij tolk voor Oosterse talen aan het hof worden, maar hij stelde zich kandidaat voor een officierspost, in de hoop het land te kunnen verlaten. Hij kreeg begin januari 1912 bevestiging dat er een post in Metz vrij was. Op de 16de januari ging hij met zijn vriend Ernst Balcke schaatsen op de Havel, waarbij deze door het ijs zakte. Toen Heym hem poogde te redden, verdronken ze allebei.

Berlin II

 

Der hohe Straßenrand, auf dem wir lagen,
War weiß von Staub. Wir sahen in der Enge
Unzählig: Menschenströme und Gedränge,
Und sahn die Weltstadt fern im Abend ragen.

Die vollen Kremser fuhren durch die Menge,
Papierne Fähnchen waren drangeschlagen.
Die Omnibusse, voll Verdeck und Wagen.
Automobile, Rauch und Huppenklänge.

Dem Riesensteinmeer zu. Doch westlich sahn
Wir an der langen Straße Baum an Baum,
Der blätterlosen Kronen Filigran.

Der Sonnenball hing groß am Himmelssaum.
Und rote Strahlen schoß des Abends Bahn.
Auf allen Köpfen lag des Lichtes Traum.

 

 

Der herbstliche Garten

Der Ströme Seelen, der Winde Wesen
Gehet rein in den Abend hinunter,
In den schilfigen Buchten, wo herber und bunter
Die brennenden Wälder im Herbste verwesen.

Die Schiffe fahren im blanken Scheine,
Und die Sonne scheidet unten im Westen,
Aber die langen Weiden mit traurigen Ästen
Hängen über die Wasser und Weine.

In der sterbenden Gärten Schweigen,
In der goldenen Bäume Verderben
Gehen die Stimmen, die leise steigen
In dem fahlen Laube und fallenden Sterben.

Aus gestorbener Liebe in dämmrigen Stegen
Winket und wehet ein flatterndes Tuch,
Und es ist in den einsamen Wegen
Abendlich kühl, und ein welker Geruch.

Aber die freien Felder sind reiner
Da sie der herbstliche Regen gefegt.
Und die Birken sind in der Dämmerung kleiner,
Die ein Wind in leiser Sehnsucht bewegt.

Und die wenigen Sterne stehen
Über den Weiten in ruhigem Bilde.
Laßt uns noch einmal vorübergehen,
Denn der Abend ist rosig und milde.

 

GEORGHEYM

Georg Heym (30 oktober 1887 – 16 januari 1912)

 

De Canadese schrijver Phillipe Aubert de Gaspé werd geboren op 30 oktober 1786 in Quebec. Zijn familie was in 1693 door Lodewijk XIV in de adelstand verheven. de Gaspé studeerde rechten en in 1811 werd hij advocaat. Hij maakte ook als militair carrière en werd uiteindelijk zelfs sherrif van het district Quebec. Malversaties en schulden leverden hem echter een gevangenisstraf van drie jaar op. Hij trok zich daarna terug in Saint-Jean-Port-Joli, waar zijn familie vandaan kwam en voltooide er op 57-jarige leeftijd een roman, Les Anciens Canadiens. Het boek is bijna geheel op feiten gebaseerd en illustreert de Canadese nationale tradities. De schrijver vervlechtte zijn autobiografie met de ontwikkelingen en moeilijkheden van het Franstalige Canada, waar hij zelf ooggetuige van geweest is. Het maakte hem tot de eerste romancier van Quebec.

Uit: Les Anciens Canadiens

– Eh oui! mon cher, fit-il sans me permettre d’achever ma
phrase, ce sont les seules paroles spirituelles que j’aie
entendues ce matin.
Et il traversa la rue pour parler à un client qui se rendait à
la cour, son douzième imbécile, sans doute.
– Diable! pensais-je, il paraît que les hommes d’esprit ne
sont pas difficiles, si c’est de l’esprit que je viens de faire:
j’en ai alors une bonne provision; je ne m’en étais pourtant
jamais douté.
Tout fier de cette découverte, et en me disant à moi-même
que j’avais plus d’esprit que les onze imbéciles dont m’avait
parlé mon ami, je vole chez mon libraire, j’achète une rame
de papier foolscap (C’est-à-dire, peut-être, papier-bonnet ou
tête de fou, comme il plaira au traducteur), et je me mets à
l’oeuvre.
J’écris pour m’amuser, au risque de bien ennuyer le
lecteur qui aura la patience de lire ce volume; mais comme je
suis d’une nature compatissante, j’ai un excellent conseil à
donner à ce cher lecteur: c’est de jeter promptement le
malencontreux livre, sans se donner la peine de le critiquer:
ce serait lui accorder trop d’importance, et, en outre, ce serait
un labeur inutile pour le critiquer de bonne foi car, à
l’encontre de ce vieil archevêque de Grenade dont parle Gil
Blas, si chatouilleux à l’endroit des homélies, je suis, moi, de
bonne composition et, au lieu de dire à ce cher critique: « Je
vous souhaite toutes sortes de prospérités avec plus de goût »,
j’admettrai franchement qu’il y a mille défauts dans ce livre,
et que je les connais. 

Gaspe

Phillipe Aubert de Gaspé (30 october 1786 – 29 januari 1871)

Claire Goll, Harald Hartung, Aleksandr Zinovjev, Jean Giraudoux

De Duits – Franse schrijfster Claire Goll werd geboren op 29 oktober 1890 in Nürnberg. In 1911 trouwde zij met de latere uitgever Heinrich Struder. Zij woonden in Leipzig, waar in 1912 haar dochter Dorothea Elisabeth geboren werd. In 1916 emigreerde zij uit protest tegen WO I naar Zwitserland. Zij studeerde er aan de universiteit van Genève, sloot zich aan bij de vredesbeweging en begon als journaliste te werken. In 1917 leerde zij de dichter Yvan Goll kennen waarmee zij zich verloofde. Eind 1918 had zij ook een affaire met de dichter Rainer Maria Rilke. Met hem bleef ze tot aan haar dood bevriend. Zij debuteerde in 1918 met de dichtbundel Mitwel en met de verhalenbundel Die Frauen erwachen. Met Yvan Goll trok zij in 1919 naar Parijs waar zij in 1921 trouwden. Golls verhalen, gedichten en romans verschenen ook in het Frans. De bundels Poèmes d’amour (1925), Poèmes de la jalousie (1926) en Poèmes de la vie et de la mort schreef zij samen met haar man als „wisselzang van de liefde“.

 

Wo soll man weinen

Wo soll man weinen in dieser Stadt
Mit dem asphaltierten Himmel,
Immer irrend unter den Passanten,
Einsam wie die Linden der Boulevards,
Die von ihrem Aprilwald träumen.

Sehr fern vom Leben möchte ich sein,
An den Ufern deiner Augen,
Diesen zwei Bergseen,
Unter dem Kaukasus deiner Stirn
Mich verbergen, unter deinen Wimpern,
Meinen Trauerweiden,
Und im krausen Farn deiner Haare,
Wo wir uns oft selbstmordeten,
Die Hasen, das Sinnkraut und ich,
In der Angst vor November.

 

Wenn dein Schritt verweht

Wenn dein Schritt verweht im Unendlichen
Bin ich eifersüchtig auf jeden Zug
Der dich allein in die Zukunft trägt
Mit jeder Meile wächst meine Angst
Dein Herz könnte verunglücken
Und unter die Räder des großen Wagens
Am Himmel geraten

Schon sehe ich dein Haupt zu Erde werden
Dein Auge zu Stern
Deine Liebe zu Thymian
Der bei den Gräbern wächst

Immer wenn du fort bist
Erwarte ich bebend den radelnden Engel
Mit der Depesche deines Todes.

CLAIREGOLL

Claire Goll (29 oktober 1890 – 30 mei 1977)

 

De Duitse schrijver,dichter en literatuurwetenschapper Harald Hartung werd geboren op 29 oktober 1932. Hij stamt uit een mijnwerkersfamilie, Zijn jeugd bracht hij door in Herne, Mülheim/Ruhr en in Praag. Na zijn gymnasiumopleiding studeerde hij vanaf 1954 Duits en filosofie in Münster en München.  Hij werkte als docent in het Ruhrgebied. In 1966 ging hij naar Berlijn waar hij later een aanstelling kreeg als hoogleraar Duitse Taal en Literatuur aan de Technische Hochschule. Daarnaast schreef hij gedichten , essays en literaire kritieken en was hij werkzaam als uitgever. Hij ontving diverse prijzen, waaronder in 1979 de Förderpreis des Theodor-Fontane-Preises, in 1987de Annette-von-Droste-Hülshoff-Preis en in 2002 de Preis der Frankfurter Anthologie .

Langsamer träumen

Im Frühlicht sehe ich die zwei Maschinen
die eine plump die andere schlanker
pathetisch steigen: richtig feierlich
Da wären Bomben ordinär und gegen
die Abmachung des Traums

Doch fallen schon
die Eier aus der Legehenne während
die andere (durchaus kein Tier)
etwas verliert wie ein Torpedo
und den obszönen Gegenstand
(ganz Dame) übersieht und ihren Kurs hält
Fragen des Stils die Sache von Sekunden
zu kurz um das Geschehen zu verbessern

Langsamer träumen ! denke ich und sehe
mich nach Deckung um

 

Ghasel

Er ist nicht in Saigon und nicht im Hadramaut gewesen
noch wo man Opium raucht und wo man Betel kaut
gewesen

Umsteiger war er meist wär lieber gradeaus gefahren
und was er sonst erfuhr ist nicht auf seiner Haut zu lesen

Er war korrekt rasiert trug Ober- und auch Unterhemden
Er zischte Bier doch gab beim Fußball keinen Laut am
Tresen

Er las die Zeitung doch er hätte gern die Zeit gelesen
Er hat es nie gelernt in dem was man verdaut zu lesen

Er trank und speiste gern auch Bilder waren seine Speise
In Licht und Wasser schien gelöst und auferbaut: das
Wesen

Er kommt mir oft im Traum als wolle er bald Abschied
nehmen
Er schaut mich lange an als wär ich ihm vertraut gewesen

Uit: Aktennotiz meines Engels. Gedichte 1957-2004. Wallstein Verlag, Göttingen 2005)

HARTUN_HARALD

Harald Hartung (Herne, 29 oktober 1932)

 

Aleksandr Aleksandrovitsj Zinovjev  werd geboren in Pachtino op 29 oktober 1922 . Hij was een Russische schrijver en wetenschapsfilosoof. In zijn laatste hoedanigheid was hij slechts in beperkte kring bekend. Grote bekendheid kreeg hij door zijn kritische roman Gapende Hoogten. Als student raakte Zinovjev al in conflict met de autoriteiten door zijn openlijke kritiek op Jozef Stalin. Hij vluchtte in eerste instantie naar Siberië maar besloot na het uitbreken van de oorlog met Duitsland in 1941 zich aan te sluiten bij het Rode Leger. Hij diende in de oorlog als gevechtsvlieger. Later maakte hij carrière binnen het Filosofisch Instituut als wetenschapsfilosoof. Zijn kritische houding leverde echter steeds meer conflicten op. Toen Gapende Hoogten in 1976 in Zwitserland in het Frans en in het Russisch verscheen, leidde dat tot zijn ontslag. In 1978 vertrok hij naar het Westen en werd hem zijn staatsburgerschap van de Sovjet-Unie ontnomen. Hij vestigde zich in de Duitse stad München waar hij tot zijn terugkeer naar Rusland in 1999 zou verblijven. In deze plaats ging hij voort met het publiceren van wetenschapsfilosofische geschriften en kritische boeken over de Sovjet-Unie. Ook de Sovjet-Russische hervormer Michail Gorbatsjov bespaarde hij zijn kritiek niet. Bij de Russische presidentsverkiezingen van 1996 steunde hij Gennadi Zjoeganov, de communistische tegenkandidaat van Boris Jeltsin. Aleksandr Zinovjev overleed na een lang ziekbed (hij had kanker) op 83-jarige leeftijd.

UitÜber die Eierschale und den Untergang des Westens

 

„ Der Westen ist bekanntlich zum Untergang verurteilt. Diese Idee vom drohenden Untergang des Westens ist nicht bei uns erfunden worden, sondern im Westen selbst. Schon vor langer Zeit. Man hat sich hier im Westen allmählich so an den Gedanken gewöhnt, dass man gar nicht mehr ohne diesen Untergang leben kann. Man ist hier sogar stolz auf ihn. Ganz ähnlich wie wir Sowjetmenschen stolz sind auf unsere saumäßigen Lebensbedingungen.

Die Ähnlichkeit ist tatsächlich verblüffend. Da treffen sich zum Beispiel Sowjetbürger in einer stinkenden schmutzigen Kneipe oder in einer jämmerlich engen Wohnung. Sie betrinken sich mit einem Wodka, der einem den Magen umdreht, und essen dazu irgendein für einen Westler unvorstellbares Zeug, und dann nicken sie einander verständnisinnig zu und sagen mit so einem miesen kleinen Lachen: „Ja, Freunde, wir leben schlimmer als die Schweine!“ Und der Stolz auf ihren Sauladen leuchtet ihnen dabei aus den Augen.

Und genauso hier im Westen: Da treffen sich ein paar Westler in einem Restaurant oder in einer Wohnung, wie sie sich der Sowjetbürger nicht träumen lassen würde. Sie essen sich satt an Dingen und betrinken sich mit Weinen, deren Existenz der Sowjetbürger nicht einmal vermutet, und dann nicken sie einander verständnissinnig zu und sagen mit so einem nachsichtig spöttischen Lächeln: „Ja, Herrschaften, da kann man nichts machen, der Westen geht unter.“ Und der Stolz auf ihren Untergang leuchtet ihnen dabei aus den Augen.

Bei mir persönlich ist die Überzeugung, dass der Westen zum Untergang verurteilt ist, ganz unabhängig von solchen westlichen Geisteshaltungen entstanden. Zum ersten Mal tauchte sie auf, als ich noch in der Sowjetunion lebte, und zwar unter folgenden Umständen: Ein Bekannter von uns, der erst gerade im Westen gewesen war, zeigte uns einen raffinierten kleinen Apparat, den er von dort mitgebracht hatte, und fragte uns, was das wohl wäre.

Wir zerbrachen uns lange den Kopf, äußerten alle möglichen Vermutungen, konnten es aber nicht erraten. „Das ist eine Vorrichtung zum Durchstechen von Eierschalen!“ verkündete unser Bekannter triumphierend. Als wir das gehört hatten, gerieten wir in einen Zustand, wie er wohl unsere Großväter befallen haben muss, als sie von der Existenz des Toilettenpapiers hörten. Wir waren einfach gelähmt vor Überraschung. „Die Schufte! Was die da wieder ausgeheckt haben!“ flüsterte einer der Anwesenden. Damals habe ich mir gedacht: „Wenn eine Gesellschaft anfängt, ihre Intelligenz und ihre materiellen Mittel auf spezielle Apparate zum Durchstechen von Eierschalen zu verschwenden, anstatt sie für Panzer, Flugzeuge und Raketen zu benützen, dann ist sie zum Untergang verurteilt.“

 

ZINOVJEV

Aleksandr Zinovjev  (29 oktober 1922 – 10 mei 2006)

 

De Franse schrijver, toneelauteur en beroepsdiplomaat Jean Giraudoux werd geboren op 29 oktober 1882 in Bellac/Haute-Vienne. Hij was vooral van veel betekenis voor de ontwikkeling van het Franse theater in het interbellum. Toen hij in 1907 terugkeerde uit de VS, waar hij lector voor de Franse taal-en literatuur geweest was aan Harvard gaf hij een loopbaan in het onderwijs definitief op en ging hij in Parijs zo goed en zo kwaad als kon van de pen leven. Hij schreef toen voornamelijk verhalen die, verzameld in de bundel Provinciales hem zijn eerste succes opleverden. Na zijn terugkeer uit WO I publiceerde hij zijn eerste roman Simon le pathétique. In de daaropvolgende jaren leidde hij een dubbelleven als diplomaat en schrijver. (van romans die nu grotendeels vergeten zijn). In 1928 werkte hij zijn in Duitsland spelende roman Siegfried et le Limousin uit 1922 om tot een toneelstuk, Siegfried, dat geregisseerd werd door Louis Jouvet en dat als een signaal van verzoening tussen de Duitsers en de Fransen een groot succes had. De als regisseur beroemde Jouvet spoorde Giraudoux aan om meer voor het toneel te schrijven. Dat leverde inderdaad zijn belangrijkste werken op: In 1929 Amphitryon 38, 1931 Judith; 1933 Intermezzo; 1935 La Guerre de Troie n’aura pas lieu, 1937 Électre, 1939 Ondine.

Citaten

“Il est des vérités qui peuvent tuer un peuple.”

*

“Les femmes ont toujours aimé le navire mieux que le pilote.”

*

O Dieu, si veux que jamais plus femme n’élève la voix, crée enfin un homme adulte !

GIRAUDOUX

Jean Giraudoux (29 oktober 1882 – 31 januari 1944)

Evelyn Waugh en Frans Budé

De Britse schrijver Evelyn Waugh werd geboren in Londen op 28 oktober 1903.Tijdens zijn verblijf aan Oxford University had hij volgens sommige biografen drie (mogelijk platonische) verhoudingen met mannen. In een aantal van zijn boeken komen mannen voor van wie de oplettende lezer kan vermoeden dat zij homoseksueel zijn. In een van zijn bekendste romans Brideshead Revisited beschrijft hij de relatie tussen de hoofdpersoon en een andere man, die (waarschijnlijk) ook een homoseksuele liefde betrof. Waugh zelf is hierover altijd zeer weinig mededeelzaam geweest. In 1925 gaf hij les aan een privéschool in Wales en deed een zelfmoordpoging door de zee in te zwemmen. Hij keerde echter terug nadat hij door een kwal was gestoken. Waugh werkte vervolgens o.a. als journalist, tot in 1928 zijn eerste werk, Decline and Fall, werd uitgegeven. Het boek werd een succes, evenals de daaropvolgende werken. In 1929 trouwde hij met Evelyn Gardner. Het huwelijk was geen succes en werd in 1936 nietig verklaard. Zijn tweede huwelijk, met Laura Herbert (1937), had meer succes en duurde voor de rest van zijn leven. Het echtpaar kreeg zes kinderen. In 1930 bekeerde Waugh zich tot het Rooms-katholicisme, wat zijn werk sterk beïnvloedde, hoewel niet altijd op een in het oog springende manier. Tijdens de oorlog werkte Waugh bij de marine, o.a. in het Midden-Oosten. Hij verwerkte zijn ervaringen in de trilogie Sword of Honour. Op latere leeftijd werd hij excentriek en misanthroop, en verafschuwde buitenlanders en het buitenland in het algemeen, reizen, de moderne tijd, het gebruik van de landstaal in plaats van latijn in de katholieke mis, en de telefoon.Evelyn Waugh overleed onverwacht aan een hartaanval op 62-jarige leeftijd.

 

Uit: Brideshead revisited

 

“When I reached ‘C’ Company lines, which were at the top of the hill, I paused and looked back at the camp, just coming into full view below me through the grey mist of early morning. We were leaving that day. When we marched in, three months before, the place was under snow; now the first leaves of spring were unfolding. I had reflected then that, whatever scenes of desolation lay ahead of us, I never feared one more brutal than this, and I reflected now that it had no single happy memory for me.

Here love had died between me and the Army.”

 

Brideshead Revisited werd bekend bij een groot publiek door de gelijknamige televisieserie uit 1981.

 

WithAloysius

Scene uit Brideshead Revisited

 

Uit: Officers and gentlemen

 

“The sky over London was glorious, ochre and madder, as though a dozen tropic sums were simultaneously setting round the horizon; everywhere the searchlights clustered and hovered, then swept apart; here and there pitchy clouds drifted and billowed; now and then a huge flash momentarily froze the serene fireside glow. Everywhere the shells sparkled like Christmas baubles.

“Pure Turner,” said Guy Crouchback, enthusiastically; he came fresh to these delights.

“John Martin, surely?” said Ian Kilbannock.

“No,” said Guy firmly. He would not accept correction on matters of art from this former sporting-journalist. “Not Martin. The sky-line is too low. The scale is less than Babylonian.”

They stood at the top of St James’s Street. Half-way down Turtle’s Club was burning briskly. From Piccadilly to the Palace the whole jumble of incongruous facades was caricatured by the blaze.”

 

Evelyn-waughportrait

Evelyn Waugh (28 oktober 1903 – 10 april 1966)

 

Slechts een ‘literaire” geboortedag vandaag en daarom wat aandacht aan een recente ontdekking. Recent wat mij betreft dan, want de dichter timmert zelf al meer dan twintig jaar aan de weg

Frans Budé werd geboren in Maastricht op 28 december 1945. Na de kweekschool voor onderwijzers te hebben doorlopen, was hij jarenlang werkzaam in het onderwijs, maar vanaf 1988 nog uitsluitend actief als dichter en beeldend kunstenaar. Budé debuteerde in 1968 met gedichten in Elseviers Weekblad. Daarna verschenen gedichten in Raster, De Gids, De Revisor, Yang, Parmentier en Dietsche Warande & Belfort. Pas in 1984 verscheen een eerste bundeling van poëzie onder de titel Vlammend marmer. Voor het Limburgs Dagblad schreef hij vanaf 1984 over beeldende kunst en literatuur.

Budé’s poëzie is hermetisch van aard en de thema’s die hij behandelt zijn die van dood en verlies. Daaraan is alleen te ontsnappen door liefde en menselijk contact, maar vooral door de verbeelding in het vers. Hoewel veel gedichten van Budé een autobiografische, aan streek en tijd gebonden oorsprong hebben, schrijft hij zijn poëzie daarvan weg en streeft hij naar een grote mate van abstractie. Daarbij speelt hij vooral een talig spel, waarbij door afwijkende constructies het zogenaamd bekende vervreemd wordt. Vanaf zijn eerste bundel blijkt Budé gefascineerd door uitgestorven of gevangen dieren. In Vlammend marmer zijn dat dieren uit de Krijtperiode, in Grenswacht (1987) en De onderwaterwind (1991) zijn het gevangen of gekooide dieren. In later werk wordt de oorsprong van zijn gedichten concreter en herkenbaarder verbonden met zijn geboortestreek.

 

Bergtop

Totdat de bleekte van de maan

ons tekent, wij wegsterven

in roekeloze grijzen, men twee

mensen ziet, bergopwaarts tussen

de kammen van de nacht. Wij springen

met onze ogen van rots naar rots,

de een de ander, in nabijheid

tot elkaar. Vergroot tegen

de spleten van het duister:

de vlammen uit het vuur van

teruggewaaide as, als wij opgaan,

de tijd benaderen dat wij gisteren

stilstonden in het dal, omhoog-

keken, ver de ruimte in.

 

Aan zee

De aangroei van een

schelp die zich vol-

tooit, onder het oog

van een vogel krakend

openbreekt, licht op-

eist waar wij bij staan,

zelf zout opslaan, uit-

schuimen; zo’n s
chelp

die telkens lichter wordt

als wij hem schrapen,

die rilling binnenin – hoe

krijgen wij hem te pletter

onder zoveel zout van zee –

Geur

Het vuur dat je bewaart –

de blauwe as in de strepen

van je zool als je de avond

binnenkomt, de kreek een maankus,

zo rond en ritsig tussen de bladeren

jij het bamboe buigt, je omhoog-

tilt, de helling op, het maanlicht in,

stuwt jouw blik mij

langs de lijnen van je hals naarbinnen,

daar een schaduw in – de geur van

onbetreden gras die zich uitstrekt, klam

en zwoel van zwaarte, zich verstrengelt

met de lissen in je haar.

FRANSBUDE

Frans Budé (Maastricht, 28 december 1945)

Albrecht Rodenbach, Dylan Thomas, Sylvia Plath

Albrecht Rodenbach werd geboren te Roeselare op 27 oktober 1856. Hij stamde uit een gegoede burgerfamilie die afkomstig was uit Andernach in het Duitse Rijnland. Na de lagere school volgt hij de leergangen in het Klein Seminarie. Hier wordt zijn Vlaamsgezindheid gewekt, vooral onder impuls van Hugo Verriest die een diepgaande invloed op hem heeft. Dit leidt onvermijdelijk in het schooljaar 1874-75 tot een conflict tussen leerlingen van Verriests Poësisklas en de Fransgezinde directeur. Op het jaarlijkse schoolfeest weigerden de leerlingen Franse liederen te zingen en zongen zij het door Rodenbach getoondichte “Nu het lied der Vlaamse zonen” met de gekende strijdkreet “Vliegt de blauwvoet, storm op zee”. Deze actie kreeg de naam “De grote stooringe” en was de start van de zogenaamde “Blauwvoeterie”. Dit weerhield Rodenbach niet om toch nog primus in de Retorica te worden. Na het voleindigen in 1876 van zijn middelbare studies ging hij dan in Leuven rechten studeren. Mede door zijn toedoen worden in 1877 twee algemene studentenlanddagen bijeengeroepen te Gent. Met zijn Leuvense studiegenoten richtte hij “Het Algemeen Vlaams Studentenverbond” op. Hun doelstellingen waren de vernederlandsing van het onderwijs en gelijke rechten voor de Vlamingen. Rodenbach stierf in Roeselare op 23 juni 1880 aan de tering, 23 jaar oud.

 

ZONDAG

Liedeken op duitsche wijze.

Over dorp en over veld
’t helderklingend kloksken schelt;
oud en jong, de dorpelingen
naadren langs de wegelingen,
ieder op zijn best gepint,
vro en welgezind.

Wierookwalm en orgelklang,
stille bede en kinderzang
smelten in harmonisch stijgen
t’ midden een godvruchtig zwijgen,
en eenvoudig wordt aanhoord
Gods eenvoudig Woord.

Later zit de mannenschaar
in der linden schaûw te gaâr,
en zij klappen, smooren, drinken;
bachten d’hage wederklinken
vreugdekreten bij ’t gerol
der geschoten bol.

Door de reine blauwe lucht
rijst er menig blij gerucht;
kinderreien zingen klingen
op het hof in bonte kringen
onder breeden eikentrans
lustig aan den dans.

Over dorp en over veld
de avond spreidt, de beêklok schelt;
de avond heeft zijn vreugden mede
voor des braven landmans stede:
ziel te vreden, hert gerust,
stillen avondlust.

 

RODENBACH

Albrecht Rodenbach (27 oktober 1856 – 23 juni 1880)

 

Dylan Thomas werd geboren op 27 oktober 1914 in Swansea in Wales. Dylan Thomas gaat op zijn elfde naar de middelbare school, waar zijn passie voor poëzie en literatuur zich duidelijk manifesteerde. Na enkele maanden publiceert de schoolkrant zijn eerste gedicht The Song of the Mischievous Dog. Op zijn twaalfde publiceert The Western Mail het gedicht His Requiem van Thomas. Later blijkt dit gedicht gewoon plagiaat te zijn. Na zijn schooltijd (in 1931) gaat hij voor The South Wales Daily Post werken, een plaatselijke krant. Daar is hij achtereenvolgens corrector, reporter en free-lance medewerker. Intussen sluit hij ook vriendschap met de dichter Vernon Watkins, met wie hij de rest van zijn leven een literaire relatie zal blijven behouden. Thomas toont zich in die tijd ook een non-conformist: hij drinkt veel te veel, houdt zich niet aan afspraken, kleedt zich als een bohémien… Stuk voor stuk zaken die volgens hem beantwoorden aan het beeld van een dichter. Dylan Thomas schrijft verder en af en toe worden ook gedichten van hem gepubliceerd. Eind 1933 en begin 1934 schrijft hij zo’n 30 gedichten waarvan er 13 zijn eerste bundel halen. In 1934 verschijnt die eerste dichtbundel, 18 Poems, die in literaire kringen op veel bijval kan rekenen. Intussen huurt hij een kamer in Londen, waar hij zijn losse levenswandel verder zet en zich ontpopt tot een zwaar drinker. Zijn tweede bundel, 25 Poems, die ook een pak gedichten bevat uit de productieve periode 1933-1934, verschijnt in 1936, terwijl Thomas in armoede in London en Wales leeft. De terugkerende thema’s in zijn poëzie zijn leven, dood, nostalgie en het verlies van onschuld.

Especially when the October wind

Especially when the October wind
With frosty fingers punishes my hair,
Caught by the crabbing sun I walk on fire
And cast a shadow crab upon the land,
By the sea’s side, hearing the noise of birds,
Hearing the raven cough in winter sticks,
My busy heart who shudders as she talks
Sheds the syllabic blood and drains her words.

Shut, too, in a tower of words, I mark
On the horizon walking like the trees
The wordy shapes of women, and the rows
Of the star-gestured children in the park.
Some let me make you of the vowelled beeches,
Some of the oaken voices, from the roots
Of many a thorny shire tell you notes,
Some let me make you of the water’s speeches.

Behind a pot of ferns the wagging clock
Tells me the hour’s word, the neural meaning
Flies on the shafted disk, declaims the morning
And tells the windy weather in the cock.
Some let me make you of the meadow’s signs;
The signal grass that tells me all I know
Breaks with the wormy winter through the eye.
Some let me tell you of the raven’s sins.

Especially when the October wind
(Some let me make you of autumnal spells,
The spider-tongued, and the loud hill of Wales)
With fists of turnips punishes the land,
Some let me make you of the heartless words.
The heart is drained that, spelling in the scurry
Of chemic blood, warned of the coming fury.
By the sea’s side hear the dark-vowelled birds.

 

Among Those Killed in the Dawn Raid was a Man Aged a Hundred

 

When the morning was waking over the war
He put on his clothes and stepped out and he died,
The locks yawned loose and a blast blew them wide,
He dropped where he loved on the burst pavement stone
And the funeral grains of the slaughtered floor.
Tell his street on its back he stopped a sun
And the craters of his eyes grew springshots and fire
When all the keys shot from the locks, and rang.
Dig no more for the chains of his grey-haired heart.
The heavenly ambulance drawn by a wound
Assembling waits for the spade’s ring on the cage.
O keep his bones away from the common cart,
The morning is flying on the wings of his age
And a hundred storks perch on the sun’s right hand.

 

 

 

DYLENTHOMAS

Dylan Thomas (27 oktober 1914 – 9 november 1953)

 

Sylvia Plath werd geboren op 27 oktober 1932 in Jamaica Plain, een buitenwijk van Boston. Sylvia leed gedurende haar gehele volwassen leven aan een ernstige vorm van bipolaire stoornis. In 1950 werd ze met een beurs toegelaten tot Smith College, maar al in haar eerste studiejaar deed ze een zelfmoordpoging. Ze kwam onder behandeling van een psychiatrische instelling (McLean Hospital) en leek goed te herstellen. In 1955 studeerde ze cum laude af.

Plath kreeg opnieuw een beurs, ditmaal om inCambridge te gaan studeren. Ook daar ging ze door met het schrijven van gedichten, die af en toe in de studentenkrant Varsity werden gepubliceerd. In Cambridge ontmoette ze de Engelse dichter Ted Hughes, met wie ze trouwde op 16 juni 1956. Plath en Hughes woonden van juli 1957 tot oktober 1959 in de Verenigde Staten, waar Plath les gaf aan Smith College. In Boston woonde Plath lezingen van Robert Lowell bij, die van grote invloed op haar werk zouden zijn. Toen Sylvia zwanger was verhuisde het echtpaar terug naar het Verenigd Koninkrijk.Ze woonden een tijdje in Londen en streken vervolgens neer in North Tawton, een stadje in Devon. Haar eerste dichtbundel, The Colossus, kwam in 1960 in Engeland uit. In februari 1961 kreeg ze een miskraam, waarnaar ze in een aantal gedichten verwees. Door echtelijke ruzies, vooral naar aanleiding van Hughes’ affaire met dichteres Assia Wevill, leefden Ted en Sylvia na de geboorte van hun eerste kind bijna twee jaar gescheiden.

Plath keerde met haar kinderen, Frieda en Nicholas, terug naar Londen. Ze huurde een woning in een appartementencomplex waar ook William Butler Yeats ooit woonde. Plath was hier erg blij mee en beschouwde het als een goed voorteken toen ze haar scheidingsprocedure inzette. De winter van 1962/1963 was zeer streng en Sylvia werd ziek. Op 11 februari 1963 verstikte ze zichzelf met het gas van haar oven. Voordien had ze nog eten en melk voor haar kinderen klaargezet.

 

Bitter Strawberries

All morning in the strawberry field
They talked about the Russians.
Squatted down between the rows
We listened.
We heard the head woman say,
‘Bomb them off the map.’

Horseflies buzzed, paused and stung.
And the taste of strawberries
Turned thick and sour.

Mary said slowly, ‘I’ve got a fella
Old enough to go.
If anything should happen…’

The sky was high and blue.
Two children laughed at tag
In the tall grass,
Leaping awkward and long-legged
Across the rutted road.
The fields were full of bronzed young men
Hoeing lettuce, weeding celery.

‘The draft is passed,’ the woman said.
‘We ought to have bombed them long ago.’
‘Don’t,’ pleaded the little girl
With blond braids.

Her blue eyes swam with vague terror.
She added petishly, ‘I can’t see why
You’re always talking this way…’
‘Oh, stop worrying, Nelda,’
Snapped the woman sharply.
She stood up, a thin commanding figure
In faded dungarees.
Businesslike she asked us, ‘How many quarts?’
She recorded the total in her notebook,
And we all turned back to picking.

Kneeling over the rows,
We reached among the leaves
With quick practiced hands,
Cupping the berry protectively before
Snapping off the stem
Between thumb and forefinger.

 

Soliloquy of the Solipsist

I?
I walk alone;
The midnight street
Spins itself from under my feet;
When my eyes shut
These dreaming houses all snuff out;
Through a whim of mine
Over gables the moon’s celestial onion
Hangs high.

I
Make houses shrink
And trees diminish
By going far; my look’s leash
Dangles the puppet-people
Who, unaware how they dwindle,
Laugh, kiss, get drunk,
Nor guess that if I choose to blink
They die.

I
When in good humor,
Give grass its green
Blazon sky blue, and endow the sun
With gold;
Yet, in my wintriest moods, I hold
Absolute power
To boycott any color and forbid any flower
To be.

I
Know you appear
Vivid at my side,
Denying you sprang out of my head,
Claiming you feel
Love fiery enough to prove flesh real,
Though it’s quite clear
All you beauty, all your wit, is a gift, my dear,
From me.

plath2

Sylvia Plath (27 oktober 1932 – 11 februari 1963)

Jan Wolkers en Ulrich Plenzdorf

Jan Wolkers wordt geboren in Oegstgeest op 26 oktober 1925 als derde kind in een streng gereformeerd gezin dat later tien kinderen zal tellen. Zijn ouders hebben een levensmiddelenwinkel. In de dertiger jaren daalt de omzet, daarom wordt Wolkers in 1938 van de MULO gehaald om zijn ouders te helpen in de winkel. Hij keert niet meer terug naar school, maar neemt baantjes als onder meer dierenverzorger in een laboratorium en tuinman. In deze periode verliest Wolkers zijn geloof.  Tijdens de oorlog heeft Wolkers les op de Leidse kunstacademie, na de oorlog studeert hij aan de Haagse Academie van Beeldende Kunsten en de Rijksacademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam. Ook krijgt hij een beurs om deel te nemen aan de zomeracademie van de kunstenaars Manzù en Kokoschka in Salzburg, Oostenrijk. In 1957 studeert Wolkers op uitnodiging van de Franse regering een jaar bij Zadkine in Parijs. In Parijs begint hij zijn eerste verhalen te schrijven en in 1958 debuteert Wolkers met een verhaal in Podium. In 1963 wordt zijn Toneelstuk De Babel opgevoerd door toneelgezelschap Studio, in 1966 gevolgd door de eenakter Wegens sterfgeval gesloten door het Nieuw Rotterdams Gezelschap.  In 1963 krijgt hij de Novelleprijs van de Gemeente Amsterdam toegekend voor de verhalenbundel Serpentina’s petticoat (1961). Deze prijs stuurt hij drie jaar later terug uit protest tegen de acties die de Amsterdamse politie houdt tegen de provo’s bij het huwelijk van Beatrix en Claus. Vanaf 1965 uit Wolkers ook in zijn werk kritiek op de maatschappij. In Terug naar Oegstgeest (1965) wordt het kapitalisme veroordeeld, in De walgvogel (1974) wordt de Nederlandse koloniale politiek gehekeld. Ook zijn beeldende werk getuigt in de loop van de tijd meer en meer van maatschappelijke betrokkenheid. Omdat hij vindt dat critici zijn werk steeds rancuneuzer en slordiger bespreken, accepteert Wolkers geen literaire onderscheidingen meer. ‘Literaire prijzen zijn een farce in Nederland,’ zegt hij in een interview met Jan Brokken.  In 1982 weigert hij de Constantijn-Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre, in 1989 weigert hij de P.C. Hooftprijs. In 1986 wordt in het Leidse museum De lakenhal de eerste overzichtstentoonstelling gehouden van Wolkers beeldende kunst. Verschillende boeken van Wolkers worden verfilmd. Turks Fruit (1969) in 1973 door Paul Verhoeven, Kort Amerikaans (1962) in 1979  door Guido Pieters, Brandende Liefde (1981) in 1983 door Ate de Jong en Terug naar Oegstgeest (1965) in 1987 door Theo van Gogh. Sinds de jaren negentig schrijft Wolkers geen proza meer. Wel verschijnen er regelmatig gedichten en essays van hem in NRC Handelsblad. De essays worden samen met voordrachten van Wolkers gebundeld in o.m. Wolkers in Wolkersdorf (2000) en Schuimspaan van de tijd (2001). Meer en meer wijdt hij zich aan beeldhouwkunst en schilderkunst. Ook draagt hij bij aan radio- en televisieprogramma’s van de VPRO. Jan Wolkers woont sinds 1980 op Texel.

Uit:De achtste plaag

“Eerst was er niets dan een roodachtige schemer, vochtig en benauwd. Maar toen ik de deken van mijn gezicht had geslagen werd mijn huid droog en prikkelend. Ik keek opzij naar mijn broer. Zijn gezicht was diep weggezakt in het kussen dat in dikke plooien om zijn hoofd gegolfd lag. Zijn mond stond scheef open maar ik hoorde hem niet ademen. Ik kwam overeind in bed en boog mij over hem heen. Door zijn oogleden liepen kleine paarse aderen waarachter zijn ogen heen en weer leken te rollen. In mijn onderarm prikte een veertje. Ik trok het uit de matras en legde het vlak voor zijn mond. Over het kussen zweefde het langzaam naar mij toe. De neiging om er zachtjes mee over zijn oogleden te strijken bedwong ik. Ik stak het vlak boven zijn voorhoofd in zijn haar. Daarna stapte ik, om hem niet wakker te maken, aan de achterkant het bed uit en liep voorovergebogen langs de schuine zolderwand naar het raam.

Voor de bomen in de verte hing damp, maar ijl, dun, alsof het landschap beslagen was. De zon was nog niet op. Het was wel licht, maar het was geen licht dat de dingen kleur gaf. Alles leek met potlood getekend. Alleen vlak voor mij in de dakgoot was het zink geel uitgeslagen tussen een grijze schilferige verrotting van vergane bladeren.

Toen ik mij aangekleed had trok ik mijn trui tot over mijn broekzakken en deed mijn padvindersriem om. Straks zou ik hem toch af moeten doen omdat het zondag was en Pasen. Ik pakte de onderkant van mijn mouw met mijn vingertoppen vast en wreef de gesp met een gevoerde pols tot hij glom. Voor ik de kamer uitging keek ik nog even naar mijn broer. Het leek nog of hij geen ademhaalde, maar omdat ik nu van achteren langs zijn gezicht keek zag ik dat het vochtig was van zweet.”

 

wolkers2

Jan Wolkers (Oegstgeest, 26 oktober 1925)

 

De Duitse schrijver Ulrich Plenzdorf werd geboren op 26 oktober 1934 in Berlijn. Hij studeerde filosofie in Leipzig en doorliep later de Filmhochschule. Daarna werkte hij als scenarioschrijver in de DEFA studio’s. Bekend werd de DDR-auteur in Oost-en Westduitsland door zijn maatschappijkritische theaterstuk Die neuen Leiden des jungen W. Het was geschreven in het jargon van de DDR-jeugd in de jaren zeventig en vertelt het verhaal van een jongeman die probeert te ontsnappen aan het kleinburgerlijke milieu en die bij het lezen van Goethes roman Die Leiden des jungen Werthers (1774) steeds weer parallelen met zijn eigen leven tegenkomt.

Enkele fragmenten uit: Die neuen Leiden des jungen W.

“Dieser Salinger ist ein edler Kerl. Wie er da in diesem nassen New York rumkraucht und nicht nach Hause kann, weil er von dieser Schule abgehauen ist, wo sie ihn sowieso exen wollten, das ging mir immer ungeheuer an die Nieren. Wenn ich seine Adresse gewußt hätte, hätte ich ihm geschrieben, er soll zu uns rüberkommen.”

“Schätzungsweise war es am besten so. (…) Ich war jedenfalls fast so weit, daß ich Old Werther verstand, wenn er nicht mehr weiterkonnte. (…) Ich weiß nicht, ob das einer versteht. Das war vielleicht mein größter Fehler: Ich war zeitlebens schlecht im Nehmen. Ich konnte einfach nichts einstecken. Ich Idiot wollte immer der Sieger sein.”

Ich hatte nichts gegen Lenin und die. Ich hatte auch nichts gegen Kommunismus und das, die Abschaffung der Ausbeutung auf der ganzen Welt. Dagegen war ich nicht.”

PLENZDORF

Ulrich Plenzdorf (Berlijn, 26 oktober 1934)

Frits van Oostrom, Hélène Swarth, Peter Rühmkorf, Benjamin Constant

Op vrijdag 10 november maakt juryvoorzitter H.K.H. Prinses Laurentien bekend welk boek bekroond is met de AKO Literatuurprijs 2006. Hier schenk ik de komende tijd al wat aandacht aan de kandidaten op de shortlist. De zesde en laatste is Frits van Oostrom.

 

Frits van Oostrom werd geboren in Utrecht op 15 mei 1953. Hij kreeg landelijke bekendheid doordat hij in 1996 de AKO-literatuurprijs won voor zijn meeslepende studie over de middeleeuwse dichter Jacob van Maerlant: Maerlants wereld. In 1987 publiceerde hij Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400 , dat bekroond werd met de Wijnaendts Francken Prijs. Deze studie verscheen in vertaling als Court and Culture 1350-1450. Van Oostrom is sinds 1982 als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde tot de romantiek verbonden aan de Universiteit Leiden. Sinds 1989 geeft hij leiding aan het onderzoeksprogramma ‘Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen’ (NLCM). Een van de resultaten van dit project was het kleurrijke lees- en kijkboek Handgeschreven wereld. Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen, dat Van Oostrom samen met Dini Hogenelst samenstelde. Hierin wordt het literaire leven in de Middeleeuwen voor een breder publiek gepresenteerd volgens de meest recente wetenschappelijke inzichten.

 

 Uit:  Frits van Oostrom en Ingrid Biesheuvel:  Jakob van Maerlant

 

Na die eerste kruistocht volgden er meer, acht in totaal, waarbij de heerschappij over Jeruzalem afwisselend in handen van christenen en moslims terechtkwam. Geleidelijk aan verloren de christenen veld en raakten ze hun veroveringen kwijt. Het laatste bolwerk in christelijke handen was Akko, een havenstad aan de Middellandse Zee, even ten noorden van het huidige Haïfa. Op 18 mei 1291 viel de stad na een beleg van zes weken. De verslagenheid in de christelijke wereld was groot. Het nieuws verspreidde zich als een lopend vuurtje en het moet Jacob van Maerlant in de Vlaamse havenstad Damme, waar hij toen woonde, snel bereikt hebben. Maerlant schreef naar aanleiding hiervan Vanden lande van oversee. Maerlant begint zijn gedicht met een vurige aansporing aan alle christenen: weet je wel wat jullie is overkomen? Hebben jullie zitten slapen? Ook in de volgende strofen stelt de dichter keer op keer de vraag: ‘Laat het je werkelijk koud wat daar in het Heilige Land gebeurt? Is je hart dan echt van steen?’ Misschien hebben ooggetuigen, teruggekeerd uit het Oosten, het hem wel verteld: ‘De muren van de stad zijn omver gehaald, de “Saracenen” stromen naar binnen! Ontschuldige maagden worden verkracht! Er wordt onthoofd, gemarteld en verbrand!’ In elk geval is dat wat hij zijn toehoorders in geselende strofen inprent.

 

Kersten man, wats di ghesciet?
Slaepstu? Hoe ne dienstu niet
Jhesum Christum dinen Here?
Peins, doghedehi dordi enich verdriet
Doe Hi Hem vanghen ende crucen liet,
Int herte steken metten spere?
Tlant daer Hi Zijn bloet in sciet
Gaet al tequiste alsmen siet.
Lacy, daer en is ghene were!
Daer houdt dat Sarracijnsche diet
Die keirke onder zinen spiet
Daerneder, ende doet haer groet onnere.
Ende di en dunkets min no mere?

 

 

(Christenmens, wat is jou overkomen?
Slaap je? Waarom dien je
Jezus Christus, je Heer niet?
Bedenk eens, leed Hij soms geen pijn
omwille van jou, toen Hij zich gevangen liet
nemen

en kruisigen, en in het hart steken met een speer?
Het land waar Hij Zijn bloed heeft vergoten,
gaat geheel te gronde, zoals men ziet;
helaas, het wordt niet verdedigd!
Daar onderdrukt het Saraceense volk
de kerk met het mes op de keel
en doet haar groot oneer aan.
En jij bekommert je er totaal niet om?)

 

FRITSVANOOSTROM

Frits van Oostrom (Utrecht, 15 mei 1953)

 

Hélène Swarth werd geboren op 25 oktober 1859 in Amsterdam.Hélène bracht haar leven afwisselend in België en in Nederland door. In 1865 kwam ze in Brussel terecht waar zij werd opgevoed door een Franse gouvernante. Van 1870 tot 1872 ging ze naar school in Amsterdam, waarna ze opnieuw in Brussel terechtkwam op een kloosterschool. Van 1884 tot 1894 woonde ze in Mechelen; na haar huwelijk met Frits Lapidothin verhuisde zij naar Den Haag. Hélène schreef eerst Franse gedichten, maar op advies van Pol de Mont schakelde ze over naar het schrijven van Nederlandse poëzie.

 

Najaarsnacht

O nevelnacht, waarin geen sterren stralen!
O diepe, doffe stilte dezer stonde!
Geen klokketoon, die plechtig ’t uur verkonde,
Niets hoor ik, dan mijn eigen ademhalen.

’t Waar zoet voor mij, de in ’s levens strijd gewonde,
In ’t rustig rijk der droomen rond te dwalen.
Dan, ach! ik voel de Fantasie mij falen,
Die vaak mij leidde, opdat ik vreugde vonde.

Doodsbleek en roerloos, lig ik op mijn leger.
Zijn ’t klamme vingers, die mijn keel omknellen?
Zwaar hijgt mijn borst, angst verft mijn wangen veeger.

God!… help mij, God, den Booze nêer te vellen!
– Geen antwoord… Niets dan ’t kloppen mijner slapen! –
God! menschen lijden, en uwe englen slapen!

HELENESWARTH

Hélène Swarth (25 oktober 1859 – 20 juni 1941)

 

De Duitse schrijver Peter Rühmkorf werd geboren op 25 oktober 1929 in Dortmund. Hij is een petekind van Karl Barth. Van 1951 tot 1958 studeerde hij psychologie, germanistiek en kunstgeschiedenis in Hamburg. Samen met de dichter en essayist Werner Riegel gaf hij tot aan diens dood in 1956 het tijdschrift Zwischen den Kriegen uit, als een tegelijk dichterlijk en politiek platform van het Finisme, terugblikkend een van de belangrijkste serie publicaties uit die jaren. Hij was ook een van de hoofdauteurs in – voor de rebelse intelligentia van de jaren vijftig zeer belangrijke – Studentenkurier en in de opvolger daarvan, het tijdschrift konkret. Van 1958 tot 1964 werkt Rühmkorf als lector bij de uitgeverij Rowohlt. Sindsdien werkt hij als onafhankelijk schrijver en dichter in Hamburg.

Naturlyrik

Kalmusduft kommt wild und würzig
Kraut und Rüben gleich Gedicht,
Wenn die Gruppe Siebenundvierzig
Spargel sticht und Kränze flicht.

Abendland hat eingeladen
Suppengrün und Fieberklee –
Auf die Quendelbarrikaden,
Engagée, engagée!

Wenn die Abendglocken läuten,
Wenn die grüne Heide blüht, –
Lattich den Geworfenheiten,
Pfefferminze fürs Gemüt.

Weyrauch duftet süß und Bender,
und es dämmern Laich und Eich.
Sachte rutscht der Abendländer
In den sanften Ententeich.

 

 

Lied der Benn-Epigonen

Die schönsten Verse der Menschen
– nun finden Sie schon einen Reim! –
sind die Gottfried Bennschen:
Hirn, lernäischer Leim –
Selbst in der Sowjetzone
Rosen, Rinde und Stamm.
Gleite, Epigone,
ins süße Benn-Engramm.

Wenn es einst der Sänger
mit dem Cro-Magnon trieb,
heute ist er Verdränger
mittels Lustprinzip.
Wieder in Schattenreichen
den Moiren unter den Rock;
nicht mehr mit Rattenscheichen
zum völkischen Doppelbock.

Tränen und Flieder-Möven –
Die Muschel zu, das Tor!
Schwer aus dem Achtersteven
spielt sich die Tiefe vor.
Philosophia per anum,
in die Reseden zum Schluß -:
So gefällt dein Arcanum
Restauratoribus.

Ruemkorf

Peter Rühmkorf (Dortmund, 25 oktober 1929)

 

Benjamin Henri Constant de Rebecque werd geboren op 25 oktober 1767 in Lausanne. Constant kreeg een zeer cosmopolitische opvoeding: hij studeerde in het Engelse Oxford en in het Duitse Erlangen. In 1787 kwam hij aan in Parijs en vertoefde hij in het intellectuele milieu van de filosofische en literaire salons, onder andere dat van de Neckers, een belangrijke bankiersfamilie. Hij ontmoette de beroemde dochter van de bankier, Germaine de Staël, echter pas enkele jaren later, in 1794. Madame de Staël zou op Constant een grote invloed hebben gedurende hun lange, ietwat stormachtige, liefdesrelatie. De passie die Constant voelde tijdens deze relatie diende als inspiratie voor zijn roman Adolphe, een psychologische roman met scherpe ontledingen en soms cynische bedenkingen. De relatie met Mme de Staël duurde tot 1811, ondanks het feit dat Constant in 1808 in het geheim was getrouwd met Charlotte de Hardenberg.

Uit : Adolphe

 

Je ne me trouvais à mon aise que tout seul, et tel est même à présent l’effet de cette disposition d’âme que, dans les circonstances les moins importantes, quand je dois choisir entre deux partis, la figure humaine me trouble, et mon mouvement naturel est de la fuir pour délibérer en paix. Je n’avais point cependant la profondeur d’égoïsme qu’un tel caractère paraît annoncer : tout en ne m’intéressant qu’à moi, je m’intéressais faiblement à moi-même. Je portais au fond de mon cœur un besoin de sensibilité dont je ne m’apercevais pas, mais qui, ne trouvant point à se satisfaire, me détachait successivement de tous les objets qui tour à tour attiraient ma curiosité. Cette indifférence sur tout s’était encore fortifiée par l’idée de la mort, idée qui m’avait frappé très jeune, et sur laquelle je n’ai jamais conçu que les hommes s’étourdissent si facilement. 

 

constant

Benjamin Constant (25 oktober 1767 – 8 december 1830)

Ernest Claes, August von Platen, Lévi Weemoedt, Belle van Zuylen

De Vlaamse auteur Ernest Claes werd geboren op 24 oktober 1885 te Zichem. Hij schreef het boek De Witte, een streekroman over een belhamel in dezelfde humoristische stijl als Toon Kortooms. In Vlaanderen is hij één van de meest gelezen schrijvers. Hij was tijdens zijn studentenjaren lid van KVHV-Leuven en was oud-hoofdredacteur van Ons Leven. Later werkte hij als ambtenaar in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Claes was Vlaamsgezind en leunde aan bij de Frontpartij en later het VNV. Tijdens de oorlog schaarde hij zich achter de Eenheidsbeweging-VNV wat hem later zwaar aangerekend werd. Claes zat drie maanden in de gevangenis van Sint-Gillis bij Brussel, maar werd later voor de tegen hem ten laste gelegde feiten vrijgesproken en kreeg zijn politieke en burgerrechten terug.

Uit: De Witte

De Witte liet zijn lepel dwaas op den telloorrand vallen, sloeg achteloos een scheef kruis, duwde zijn twee halvelings gevouwen handen onder zijn kin en keek met vooruitgestoken stijve lippen eenige stonden over de tafel, sloeg weer een kruis, en ’t lepelen herbegon. 

– ‘Sakkerdomme!!’ – en pardaf, vader greep hem met de eene hand over de tafel bij den arm, en sloeg hem, zonder dat de Witte den tijd had zich achteruit te trekken, de heele kom soep averechts om op zijn kop en liet ze erop hangen. – ‘Naa zulde ze begot wel meuge!’ wierp hij er met kwade stem nog tusschen.

De Witte uitte een helschen schreeuw, die holbrobbelend van onder de kastrol uitkwam, terwijl hij ze snel van zijn kop ophief en over den grond liet rollen. De soep stroelde hem over zijn haar, zijn gezicht en zijn ooren, en liep langs zijn hals over zijn lijf. Een oogenblik lag een vettigglimmend varkensbeen boven op zijn kop, maar ’t viel er af. En ze moest toch nog zóó koud niet zijn, de soep, want met wijde keel schreeuwde hij dat hij ‘hiêlegans verbrand’ was. De gladde drendels vermicelle en de afgekookte selder- en porijspieren hingen hem achter de ooren en in zijn saamgeplakten haarbos, en gaven hem ’t voorkomen van een hond die uit een vuile gracht komt gekropen. En zijn gezicht verneep hij in zoo ’n huilerigen jammerplooi, dat Heinke en Nis samen plots in een lachbui schoten die hen een heelen tijd belette voort te eten. En vader schudde hem nog eens duchtig, zoo dat de vermicelle van zijn ooren afviel, en moeder raapte de kom op en klaagde met een kwaad gezicht: – ‘èn hiêl stuk lak van de kastrol – en doar lei naa mèn goei soep, – die liêleke stroeskop!’

– ‘Wringt zèn hum ut, dan es er nog genoeg veur mergenoen,’ raadde Heinke aan.

Aan de mishandeling, die de Witte onderging, dachten ze niet, maar wel aan het stuk lak dat van de kom af was, en of er morgen nog zoo’n soep zou zijn.

– ‘Hier, zei moeder terwijl ze hem een vuilen blauwen voorschoot tegen zijn gezicht duwde, veegt oeve kop af en moakt dan da ge oe petate binnen hed!’

ERNESTCLAEShoed

Ernest Claes (24 oktober 1885 – 2  september 1968)

 

Karl August Georg Maximilian Graf von Platen-Hallermünde werd geboren op  24 oktober 1796 in Ansbach. Hij stamde uit een verarmd adelijk geslacht en volgde een officiersopleiding. Rond 1814 werd hij zich bewust van zijn homosexualiteit, iets wat later een grote betekenis kreeg voor zijn lyrische werk. In 1814/1815 nam hij deel aan de veldtocht tegen Napoleon. In 1818 werd hij voor drie jaar van de militaire dienst vrijgesteld om rechten te studeren in Würzburg. In 1819 wisselde hij van universiteit, ging naar Erlangen en gaf zijn studie op om zich aan de poëzie te wijden. Hij verdiepte zich in de Perzische taal en literatuur en publiceerde in 1821 Ghaselen en in 1823 Neue Ghaselen. Zijn eerste reis naar Venetië maakte hij in de herfst van 1824. Daar ontstonden de Sonette aus Venedig. Na een openlijk conflict met Heinrich Heine die von Platens homosexualiteit publiek maakte, nadat von Platen Heine wegens zijn joodse afkomst had aangevallen nam von Platens leven een andere wending. Hij verliet Duitsland in 1826 en vestigde zich in Italië, waarbij hij vaak van verblijfplaats veranderde. Daar leerde hij o.a. Giacomo Leopardi kennen. In 1835 vluchtte hij voor de cholera van Napels naar Palermo en toen verder naar Syracuse, waar hij. vermoedelijk ten gevolge van een verkeerde zelfmedicatie, stierf.

 

Wer wußte je das Leben recht zu fassen,

Wer wußte je das Leben recht zu fassen,
Wer hat die Hälfte nicht davon verloren
Im Traum, im Fieber, im Gespräch mit Toren,
In Liebesqual, im leeren Zeitverprassen?

Ja, der sogar, der ruhig und gelassen,
Mit dem Bewußtsein, was er soll, geboren,
Frühzeitig einen Lebensgang erkoren,
Muß vor des Lebens Widerspruch erblassen.

Denn jeder hofft doch, daß das Glück ihm lache,
Allein das Glück, wenn’s wirklich kommt, ertragen,
Ist keines Menschen, wäre Gottes Sache.

Auch kommt es nie, wir wünschen bloß und wagen:
Dem Schläfer fällt es nimmermehr vom Dache,
Und auch der Läufer wird es nicht erjagen.

 

Sonette aus Venedig

XXII

Venedig liegt nur noch im Land der Träume
Und wirft nur Schatten her aus alten Tagen,
Es liegt der Leu der Republik erschlagen,
Und öde feiern seines Kerkers Räume.

Die ehrnen Hengste, die durch salz′ge Schäume
Dahergeschleppt, auf jener Kirche ragen,
Nicht mehr dieselben sind sie, ach! sie tragen
Des korsikan′schen Überwinders Zäume.

Wo ist das Volk von Königen geblieben,
Das diese Marmorhäuser durfte bauen,
Die nun verfallen und gemach zerstieben?

Nur selten finden auf des Enkels Brauen
Der Ahnen große Züge sich geschrieben,
An Dogengräbern in den Stein gehauen.

 

Es liegt an eines Menschen Schmerz, an eines Menschen Wunde nichts,

Es liegt an eines Menschen Schmerz, an eines Menschen Wunde nichts,
Es kehrt an das, was Kranke quält, sich ewig der Gesunde nichts,
Und wäre nicht das Leben kurz, das stets der Mensch vom Menschen erbt,
So gäb’s Beklagenswerteres auf diesem weiten Runde nichts.
Einförmig stellt Natur sich her, doch tausendförmig ist ihr Tod,
Es fragt die Welt nach meinem Ziel, nach deiner letzten Stunde nichts.
Und wer sich willig nicht ergibt dem ehrnen Lose, das ihm dräut,
Der zürnt ins Grab sich rettungslos und fühlt in dessen Schlunde nichts.
Dies wissen alle, doch vergißt es jeder gerne jeden Tag.
So komme denn, in diesem Sinn, hinfort aus meinem Munde nichts!
Vergeßt, daß euch die Welt betrügt, und daß ihr Wunsch nur Wünsche zeugt,
Laßt eurer Liebe nichts entgehn, entschlüpfen eurer Kunde nichts!
Es hoffe jeder, daß die Zeit ihm gebe, was sie keinem gab,
Denn jeder sucht ein All zu sein und jeder ist im Grunde nichts.

VONPLATEN

August Graf von Platen (24 oktober 1796 – 5 december 1835)

 

(Nagekomen bericht)

De Nederlandse schrijver en dichter Lévi Weemoedt, pseudoniem van Isaäck Jacobus van Wijk  werd in (Geldrop / Vlaardingen (volgens Weemoedt zelf) geboren op 22 oktober 1948). Weemoedt heeft dertien jaar als leraar Nederlands in Maassluis voor de klas gestaan. Omdat hij niet voldoende voldoening hierin vond stopte hij ermee. Weemoedt is schrijver van tragi-komische korte verhalen en dito gedichten die veelal in en rondom Vlaardingen spelen. Ook was hij als medewerker verbonden aan het Al
gemeen Dagblad en publiceerde hij in Renaissance. Sinds 1992 woont hij in Assen.

 

DIES NATALIS

Geen champagne bruiste. De kanonnen zwegen,
het uur dat ik ter wereld kwam.
Uit de hemel sproeide een zerkgrijze regen
over Vlaardingen. En geen mens vernam

iets van Wijzen, die dag, die, op kameel gestegen,
onderweg waren vanuit Rotterdam.

 

Gedeelde smart                                    

De hond ligt zachtjes snikkend in zijn mand;
droef peinst zijn baasje bij een glas genever.
Er hangen duizend boeken aan de wand:
’t Geluk was hier bepaald geen gulle gever.

Op straat waaien geluiden van een feest:
‘een schrille lach; er valt een glas aan scherven.
Maar binnen zingt het wenen van het beest
en zit zijn baas al uren te versterven.

Ik wed nu dat geen sterveling ooit raadt
wie nu die twee zo bitter treuren laat.

Maar stuur tóch in: wat aanspraak doet ons goed.
Wij zien uw brief vol wanhoop tegemoet.

weemoedt

Lévi Weemoedt (Geldrop/Vlaardingen, 22 oktober 1948)

 

(Nagekomen bericht)

Belle van Zuylen werd op 20 oktober 1740 geboren in slot Zuylen, gemeente Maarssen bij Utrecht. Al op jonge leeftijd werd Belle van Zuylen geprezen om de stijl van de brieven die ze schreef. Haar ouders geven haar veel gelegenheid tot leren, waardoor ze beter opgeleid is dan veel andere meisjes uit haar tijd. Op twintigjarige leeftijd publiceert Van Zuylen anoniem haar eerste novelle, Le Noble.

Na afwijzing van verschillende huwelijkskandidaten trouwt Van Zuylen uiteindelijk op 17 februari 1771 met Charles-Emmanuel de Charrière, een Zwitser en voormalig huisleraar van haar broers. Het echtpaar vestigt zich op Le Pontet, te Colombier, (bij Neuchatel) Zwitserland. Daar begint haar schrijfcarrière pas goed, ze schrijft romans, brochures, toneelstukken, opera’s (libretto’s en muziek), en correspondeert bovendien met uiteenlopende mensen uit verschillende landen, waaronder intellectuel
en als Benjamin Constant en James Boswell.

Uit: Brieven uit Neuchâtel, Roman

eerste brief

Julianne C. aan haar tante in Boudevilliers

Lieve tante,

Ik heb uw lieve brief ontvangen, waarin u me laat weten dat het, de hemel zij dank, met u en oomlief nog altijd goed gaat! En van nicht Jeanne-Marie wordt gezegd dat ze binnenkort de vrouw van neef Abram wordt. En ik ben daar heel blij mee, dat verzeker ik u, omdat ik haar altijd al graag heb gemogen. En als het pas in het voorjaar gebeurt zouden nicht Jeanne-Aimée en ik op de bruiloft kunnen dansen: dat zou ik heel graag doen.

En nu, lieve tante, moet ik u vertellen wat me eergisteren is overkomen. We hadden de hele dag hard aan de jurk van juffrouw de la Prise zitten werken, zodat we vroeg klaar waren en mijn mevrouwen hebben me erop uitgestuurd om hem te bezorgen. En toen ik van de Neubourg naar beneden liep, was het daar een hele drukte en er kwam ook een heer voorbij die er erg aardig uitzag en goedgekleed was. Behalve de jurk had ik ook nog een pakje onder mijn arm en toen ik me omdraaide liet ik alles vallen en zelf ben ik ook gevallen. Het had geregend en de weg was glad. Ik heb me geen pijn gedaan, maar de jurk was een beetje vuil geworden. Ik durfde niet naar het atelier terug te gaan en ik moest huilen, want ik durfde ook niet met haar vuile jurk naar de juffrouw te gaan en ik was behoorlijk bang voor mijn mevrouwen, die toch al zo vaak in een slechte bui zijn. En er waren daar wat kleine jongetjes die me aan één stuk door uitlachten.

BELLEPVanZuylen

Belle van Zuylen (20 oktober 1740 – 27 december 1805)

Hans Münstermann, Michel van der Plas, Adalbert Stifter

Op vrijdag 10 november maakt juryvoorzitter H.K.H. Prinses Laurentien bekend welk boek bekroond is met de AKO Literatuurprijs 2006. Hier schenk ik de komende tijd al wat aandacht aan de kandidaten op de shortlist. De vijfde is Hans Münstermann.

 

Hans Münstermann (*1947) publiceerde de romans Het gelukkige jaar 1940, Je moet niet denken dat ik altijd bij je blijf, Certificaat van echtheid en De Hitlerkus, waarin Andreas Klein de hoofdrol speelt. Eerder was hij samen met Jacques Hendrikx als Jan Tetteroo de luis in de pels van de Nederlandse literatuur en publiceerde hij al een zestal romans. In 2000 besloot het schrijversduo uiteen te gaan.

 

Helaas zijn er (nog) geen primaire teksten van Hans Münstermann op internet te vinden, maar over het genomineerde boek schrijft De Stem:

 

De bekoring is een heel eigenaardig boek. Ogenschijnlijk gebeurt er heel weinig en tegelijkertijd ook heel veel. In samenvatting lijkt het verhaal eenvoudig, maar onder de oppervlakte wriemelt en wemelt het van spanningen en conflicten en klinkt er een veelkoppig ensemble van tegen elkaar inzingende stemmen. Ik ken maar één vergelijkbare voorganger: La modification van Michel Butor, een roman over een man die per trein op weg is van Parijs naar Rome, aanvankelijk vol verlangen naar zijn minnares, maar bij het binnenrijden van station Termini vastbesloten de relatie te laten voor wat hij is.’

 

HANSMUNSTERMANN

Hans Münstermann (1947)

 

Michel van der Plas (pseudoniem voor Bernardus Gerardus Franciscus Brinke) werd geboren op 23 oktober 1927 in Den Haag. Van der Plas werkte vanaf 1949 vele jaren als journalist bij Elseviers Weekblad. Daarnaast is hij bekend en belangrijk als tekstschrijver voor cabaret (o.a. voor Wim Sonneveld, Frans Halsema en Wim Kan), en schreef hij biografieën over katholieke kopstukken als Guido Gezelle, Jozef Alberdingk Thijm en Anton van Duinkerken. Zijn letterkundige werk kenmerkt zich door een brede belezenheid in de Westerse literatuur en een overvloed aan katholieke thema’s; dit laatste is terug te voeren op zijn sterke, zij het niet onkritische katholieke levensovertuiging en de priesteropleiding die hij in zijn jeugd een aantal jaren volgde. Van der Plas staat in de traditie van de katholieke jongeren, die vóór WO II onder aanvoering van Anton van Duinkerken een belangrijke rol speelden in de Nederlandse letterkunde. De themathiek van Van der Plas komt niet toevallig overeen met die van Godfried Bomans; deze twee mannen zijn jarenlang goede vrienden geweest en ook over Bomans schreef Van der Plas een biografie. Zijn verzamelde gedichten werden uitgegeven in 1974 en in 1979 ontving hij voor zijn gehele toenmalige oeuvre de Tollensprijs. In 1949 was hem, voor zijn gedichtenbundel Going my way al de Jan Campertprijs toegekend. In oktober 1998 werd hem een eredoctoraat verleend aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Op 3 december 2004 is Van der Plas voor zijn biografieën en zijn religieuze poëzie benoemd tot Commandeur in de (pauselijke) orde van de H. Gregorius de Grote.

 

      Uit de cyclus: De goede moordenaar

Paradijs. Paradijs. Dat woord was zoek
op aarde en in de hemel, als vergeten,
onuitgesproken sinds het eerste boek,
zelfs onder de stoutmoedigste profeten.

En nu staat het opeens weer, diamant,
tegen de zwarte lucht, en visioenen
van al het zuivere en eeuwig groene
herleven in het jou beloofde land.

De engel stapt opzij, de zeven stromen
klateren op in nieuw, gedeeld genot,
de zachte bries ontwaakt in alle bomen,
nu gaat de mens weer wandelen met God,
het zwaard smelt in zijn vlammen, het is vrede,
vrede, het is je aangezegd, nog heden.

 

Uit: Michel van der Plas:  ‘Vreemdeling op doortocht’ (2002)

 

VANDERPLAS

Michel van der Plas (Den Haag, 23 oktober 1927)

 

De Oostenrijkse schrijver Adalbert Stifter werd geboren in Oberplan op 23 oktober 1805. Stifter groeide op als zoon van een vlashandelaar in de bossen van Bohemen. Hij ging naar school in het benedictijns klooster Kremsmünster en studeerde, na zijn vaders dood in 1817, recht en natuurwetenschap in Wenen, maar beëindigde zijn studie niet door toedoen van zware faalangst. In 1837 huwde hij met Amalia Mohaupt, alhoewel hij jarenlang een — enigszins problematische — verloving met Fanny Greypl had gehad, en leefde van bijverdiensten als privéleraar; daarnaast hield hij zich bezig met kunstschilderen en leidde een teruggetrokken bestaan, terwijl hij geleidelijk aan verhalen begon te publiceren. In snel tempo wonnen zijn vertellingen aan populariteit, en hij bundelde ze tussen 1844 en 1850 in zijn eerste boek, Studien. In 1848 was er de mislukte liberale revolutie in Frankfurt; Stifter, ofschoon niet wars van liberale sympathieën — hij kwam meermaals in conflict met het Ministerie van Onderwijs —, kantte zich nadien tegen elke vorm van omwenteling en werd overwegend conservatief. Hij verhuisde naar Linz en werd er van 1850 tot 1865 lid van de schoolraad voor Opper-Oostenrijk. In 1865 kreeg hij levercirrose, een escalatie van jarenlang drankmisbruik; de overheid ontzette hem uit zijn ambt. Als gepensioneerde schreef hij nog de historische roman Witiko, die zeer arm aan handeling is. Dit was zijn tweede roman; Der Nachsommer was uitstekend onthaald, en Nietzsche noemde het de beste roman ooit. De immer besluiteloze Stifter werd steeds angstiger en ongelukkiger; in 1868 sneed hij zich met een scheermes een halsslagader door. Hij overleed twee dagen later.

Uit: Der Nachsommer

„Am Ende eines hölzernen Ganges, der in dem ersten Geschosse des Hauses gegen den Garten hinaus lief, ließ er ein gläsernes Stübchen machen, das heißt, ein Stübchen, dessen zwei Wände, die gegen den Garten schauten, aus lauter Glastafeln bestanden; denn die Hinterwände waren Holz. In dieses Stübchen tat er alte Waffen aus verschiedenen Zeiten und mit verschiedenen Gestalten. Er ließ an den Stäben, in die das Glas gefügt war, viel Efeu aus dem Garten herauswachsen, auch im Innern ließ er Efeu an dem Gerippe ranken, daß derselbe um die alten Waffen rauschte, wenn einzelne Glastafeln geöffnet wurden, und der Wind durch dieselben herein zog. Eine große hölzerne Keule, welche in dem Stübchen war und welche mit gräulichen Nägeln prangte, nannte er Morgenstern, was uns Kindern gar nicht einleuchten wollte, da der Morgenstern viel schöner war.

Noch war ein Zimmerchen, das er mit kunstreich abgenähten rotseidenen Stoffen, die er gekauft hatte, überziehen ließ. Sonst aber wußte man noch nicht, was in das Zimmer kommen würde.

In dem Garten war Zwergobst, es waren Gemüse- und Blumenbeete, und an dem Ende desselben, von dem man auf die Berge sehen konnte, welche die Stadt in einer Entfernung von einer halben Meile in einem großen Bogen umgeben, befanden sich hohe Bäume und Grasplätze. Das alte Gewächshaus hatte der Vater teils ausbessern, teils durch einen Zubau vergrößern lassen.

stifter

Adalbert Stifter  (23 oktober 1805  – 28 januari 1868)

Lord Alfred Douglas en Doris Lessing

Alfred Douglas werd geboren in Ham Hill in Worcestershire op 22 oktober 1870 en werd opgeleid aan Magdalen College in Oxford. Hij ontmoette Oscar Wilde in 1891, en begon al snel een relatie met hem. Toen zijn vader, John Sholto Douglas, 9de Markies van Queensberry, dit ontdekte, beledigde hij Oscar Wilde publiekelijk door een brief (met spelfout) achter te laten in Wilde’s club, geaddresseerd aan “Mr. Wilde posing as a Somdomite”. Wilde ging naar de rechtbank, en beschuldigde Queensberry van smaad. Het escaleerde, en sommigen geloven dat Lord Alfred hem aanmoedigde tegen zijn vader in te gaan. Wilde werd uiteindelijk beschuldigd van “onfatsoenlijkheid”, het eufemisme voor enige homoseksuele daad, publiekelijk of privé. Hij werd veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf. Nadat hij vrijkwam woonden Wilde en Douglas samen in Napels voor een periode van drie maanden. Daarna woonden ze een tijd apart in Parijs. In 1902 trouwde Douglas Olive Eleanor Custance, een erfgename en dichter. Zij kregen een zoon, Raymond. Douglas publiceerde een aantal dichtbundels, waarvan sommige goed werden ontvangen. Ook schreef hij twee boeken over zijn relatie met Wilde.

 

The Dead Poet

I dreamed of him last night, I saw his face

All radiant and unshadowed of distress,

And as of old, in music measureless,

I heard his golden voice and marked him trace

Under the common thing the hidden grace,

And conjure wonder out of emptiness,

Till mean things put on beauty like a dress

And all the world was an enchanted place.

 

And then methought outside a fast locked gate

I mourned the loss of unrecorded words,

Forgotten tales and mysteries half said,

Wonders that might have been articulate,

And voiceless thoughts like murdered singing birds.

And so I woke and knew that he was dead.

 

 

The City of the Soul: II

What shall we do, my soul, to please the King?

Seeing he hath no pleasure in the dance,

And hath condemned the honeyed utterance

Of silver flutes and mouths made round to sing.

Along the wall red roses climb and cling,

And oh! my prince, lift up thy countenance,

For there be thoughts like roses that entrance

More than the languors of soft lute-playing.

 

Think how the hidden things that poets see

In amber eves or mornings crystalline,

Hide in the soul their constant quenchless light,

Till, called by some celestial alchemy,

Out of forgotten depths, they rise and shine

Like buried treasure on Midsummer night.

 

bosie1

Alfred Douglas (22 oktober 1870 – 20 maart 1945)

 

De Britse schrijster Doris Lessing werd geboren als Doris May Tailor in Kermanshah, Perzië op 22 oktober 1919. Lessing woonde van 1924 tot 1949 in Rhodesië (thans Zimbabwe), waar zij een hard leven leidde op het land. Het reusachtige stuk grond dat zij er gekocht hadden bracht niet de verwachte rijkdom, zodat haar moeder de droom van een Victoriaans bestaan “onder de wilden” moest opgeven. De schrijfster had een moeilijke en ongelukkige jeugd en haar teksten over het leven in de Britse kolonies van Afrika zijn vol mededogen met het lege bestaan van de Britste kolonisten, als ook met de troosteloze situatie van de inheemse bevolking. Haar eerste roman, The Grass is Singing, verscheen na haar terugkeer naar Engeland in 1949.

Uit: Ben, In the World (verschenen in 2000)

‘How old are you?’

‘Eighteen.’

This reply did not come at once because Ben was afraid of what he knew was going to happen now, which was that the young man behind the glass protecting him from the public set down his biro on the form he was filling in, and then, with a look on his face that Ben knew only too well, inspected his client. He was allowing himself amusement that was impatient, but it was not quite derision. He was seeing a short, stout, or at least heavily built man — he was wearing a jacket too big for him — who must be at least forty. And that face! It was a broad face, with strongly delineated features, a mouth stretched in a grin — what did he think was so bloody funny? — a broad nose with flaring nostrils, eyes that were greenish, with sandy lashes, under bristly sandy brows. He had a short neat pointed beard that didn’t fit with the face. His hair was yellow and seemed — like his grin — to shock and annoy, long, and falling forward in a slope, and in stifflocks on either side, as if trying to caricature a fashionable cut. To cap it all, he was using a posh voice; was he taking the mickey? The clerk wa
s going in for this minute inspection because he was discommoded by Ben to the point of feeling angry. He sounded peevish when he said, ‘You can’t be eighteen. Come on, what’s your real age?’

Ben was silent. He was on the alert, every little bit of him, knowing there was danger. He wished he had not come to this place, which could close its walls around him. He was listening to the noises from outside, for reassurance from his normality. Some pigeons were conversing in a plane tree on the pavement, and he was with them, thinking how they sat gripping twigs with pink claws that he could feel tightening around his own finger; they were contented, with the sun on their backs. Inside here, were sounds that he could not understand until he had isolated each one. Meanwhile the young man in front of him was waiting, his hand holding the biro and fiddling it between his fingers. A telephone rang just beside him. On either side of him were several young men and women with that glass in front of them. Some used instruments that clicked and chattered, some stared at screens where words appeared and went. Each of these noisy machines Ben knew was probably hostile to him. Now he moved slightly to one side, to get rid of the reflections on the glass that were bothering him, and preventing him from properly seeing this person who was angry with him.”

DORISLESSING
Doris Lessing (Kermanshah, 22 oktober 1919)