Henk van Woerden, Peter Handke, Alfred Joyce Kilmer, Sophie von La Roche, Baldassare Castiglione

Schilder en schrijver Henk van Woerden werd op 6 december 1947 geboren te Leiden. Hij verhuisde op negenjarige leeftijd met zijn ouders naar Kaapstad. Na een Afrikaanstalige lagere school volgde hij middelbaar onderwijs in het Engels. Hij studeerde in 1967 af aan de Michaelis School of Fine Art, onderdeel van de Universiteit van Kaapstad, en remigreerde naar Europa in mei 1968. Henk van Woerden woonde en werkte in de jaren zeventig en tachtig in Griekenland en Nederland. Werk van Van Woerden bevindt zich inmiddels in vele particuliere collecties in binnen- en buitenland, en in musea als het Stedelijk Museum Amsterdam, het Gemeente Museum Arnhem en het Frans Hals Museum in Haarlem. In 1980 werd hem de Koninklijke Subsidie voor de Schilderkunst toegekend. Hij doceerde vanaf 1987 beeldende kunst aan de AKI Academie, Enschede.  In 1998 voltooide hij zijn drieluik over Zuid-Afrika (Moenie kyk nie, Tikoes en Een mond vol glas). In 2001 beleefde hij zijn internationale doorbraak. In dat jaar kreeg hij o.a. voor zijn boek Een mond vol glas de prestigieuze Sunday Times Fiction/Alan Paton Award uitgereikt, de prijs voor het beste boek van Zuid-Afrika op het gebied van fictie of non-fictie. Nog niet eerder is deze prijs aan een schrijver buiten Zuid-Afrika toegekend. De Frans Kellendonk-prijs mocht Van Woerden in 2003 in ontvangst nemen. Henk van Woerden is op 16 november 2005 onverwachts tijdens zijn slaap overleden. Hij verbleef in zijn appartement in Ann Arbor, waar hij als Writer in Residence doceerde aan de Universiteit van Michigan. In 2006 kreeg hij postuum De Gouden Uil, de belangrijkste Belgische literatuurprijs voor zijn boek Ultramarijn.

Uit: Een mond vol glas

“De zorgzaam klinkende welzijnswerkster is niet de enige die zich moeilijk een voorstelling kan maken van wat iemand als Demitrios bezielde, van het dilemma van een ’baster’. Hoe zijn zelfbeeld van meet af aan werd verminkt, en de wanhoop die dat veroorzaakte. Niet-blanken waren smerig, dierlijk, onrein en onbetrouwbaar en de halfbloed was het ergste, want hij zat het dichtst op de blanke huid.
’You smaaks chocolate?’ werd er zeven jaar geleden naar mijn hoofd geslingerd door een joelende menigte kleurlingen, toen ik op een Kaaps station in het voetspoor van een donkere vrouw liep en niet durfde om te kijken. De woede, de megeling van hoon en afgunst, de verbazing en de spot: het was zonneklaar waarom ik ter verantwoording werd geroepen.
Welcome to the real world.
Nu het rassenvooroordeel in de rest van de wereld bijna antiek aandoet, uitsterft of tenminste luidkeels wordt ontkend, wordt ook de geschiedenis van de kleurling weggedrukt en onbegrijpelijk gemaakt. We zijn ineens de lelijke contouren van onze waan vergeten, de verpletterende lelijkheid van de blanke, voornamelijk Noord-Europese, vrees voor het bastaardschap. Simpele feiten. De kleurling werd gedefinieerd aan de hand van wat hij niet was. Niet blank en niet zwart. Zelfs de ’natuurvolken’ waren nog te prefereren boven de halfbloed, dié waren ten minste zuiver. Het verbod op seksuele omgang tussen blank en zwart (in Zuid-Afrika ingevoerd met de Immorality Act van 1927) kwam voort uit een fundamentele afkeur, niet slechts van ’zwarten’ in het algemeen, maar heel in het bijzonder van wat als het product van bestialiteit werd beschouwd. Dat was de werkelijke, beladen betekenis van ’baster’. De overschreden grens tussen de soorten waaruit -kon het erger? -nageslacht was voortgekomen. Iedere kleurling was het vleesgeworden bewijs van blanke verdorvenheid, een wandelend schaamteobject.”

 

HENK_VAN_WOERDEN

Henk van Woerden (6 december 1947 – 16 november 2005)

 

Peter Handke werd op 6 december 1942 in Griffen in Karinthië geboren als zoon van een kokkin. Zijn biologische vader was een bankbediende die tijdens de Tweede Wereldoorlog soldaat was; zijn moeder huwde een tramchauffeur uit Berlijn, en tussen zijn tweede en zesde levensjaar woonde Handke aldaar. Hij ging echter naar de plaatselijke school in Griffen, en oorspronkelijk op internaat te Tanzenberg, met de bedoeling priester te worden. Hij veranderde echter van school en ging naar Klagenfurt. Tussen 1961 en 1965 studeerde hij recht te Graz, waar hij lid van het Forum Stadtpark werd, waartoe ook Thomas Bernhard behoorde. Toen zijn eerste roman, Hornissen, gepubliceerd werd, brak hij zijn studie af en leefde sinds 1966 als vertaler en vrij auteur. In 1966 liet hij zich opmerken op een vergadering van de Gruppe 47 in Princeton, waar hij fulmineerde tegen de beschrijvingsdrang in de literatuur, waarmee hij bedoelde dat de taal een wereldopvatting is die de mens wordt opgelegd, een idee dat geïnspireerd is door de taalfilosofie van Wittgenstein. Zijn notoire toneelstuk Publikumsbeschimpfung keert de rollen van het theater om: de acteurs beschimpen het publiek, zonder dat er een handeling op de scène plaatsgrijpt. Veel van Handkes toneelstukken zijn als luisterspelen opgevat. Vooral zijn vroege periode toonde een verregaande neiging tot experimenteren met de mogelijkheden van de taal; Die Angst des Tormanns beim Elfmeter bevat symbolen en schrifttekens die geen inhoud hebben. Handke joeg velen tegen zich in het harnas met zijn uitgesproken estheticistische denkbeelden en afkeer van taalconventies: Kaspar, een op Kaspar Hauser gebaseerd toneelstuk, toont hoe iemand steeds geïndoctrineerd wordt, zoals de anderen te zijn, door voortdurend dezelfde zinnen te herhalen (Kaspar is tevens een woordspeling op ‘Kasperle’, marionet). Handke woonde langere tijd in Salzburg en in Chaville, maar reisde de wereld rond en verbleef langdurig in Alaska en Japan. In 1973 won hij de Georg Büchner-Preis.

 

Uit: Wunschloses Unglück

„Bald nach Kriegsende fiel meiner Mutter der Ehemann ein, und obwohl niemand nach ihr verlangt hatte, fuhr sie wieder nach Berlin. Auch der Mann hatte vergessen, dass er einmal […] auf sie aus gewesen war und lebte mit einer Freundin zusammen; damals war ja Krieg gewesen.
Aber sie hatte das Kind mitgebracht, und lustlos befolgten beide das Pflichtprinzip.
Zur Untermiete in einem großen Zimmer in Berlin-Pankow, der Mann, Straßenbahn-Fahrer, trank, Straßenbahn-Schaffner, trank, Bäcker, trank, die Frau ging immer wieder mit dem inzwischen zweiten Kind zum Brotgeber und bat, es noch einmal zu versuchen, die Allterweltsgeschichte.
In diesem Elend verlor meine Mutter die ländlichen Pausbacken und wurde eine recht elegante Frau. Sie trug den Kopf hoch und bekam einen Gang. Sie war nun so weit, dass sie sich alles anziehen konnte, und es kleidete sie. Sie brauchte keinen Fuchs um die Schultern. Wenn der Mann, nach dem Rausch wieder nüchtern, sich an sie hängte und ihr bedeutete, dass er sie liebe, lächelte sie ihn erbarmungslos mitleidig an. Nichts mehr konnte ihr etwas anhaben.
Sie gingen viel aus und waren ein schönes Paar. Wenn er betrunken war, wurde er FRECH, und sie musste STRENG zu ihm werden. Dann schlug er sie, weil sie ihm nichts zu sagen hatte und er es doch war, der das Geld heimbrachte.
Ohne sein Wissen trieb sie sich mit einer Nadel ein Kind ab.“

PETER_HANDKE

Peter Handke (Griffen, 6 december 1942)

 

De Amerikaanse journalist en dichter Alfred Joyce Kilmer werd geboren op 6 december 1886 in New Brunswick, New Jersey. Zijn bekendste werk is een gedicht, “Trees”, dat voor het eerst gepubliceerd werd in de bundel Trees and Other Poems in 1914. Opvallend in het gedicht is de antropomorfe beeldspraak: de boom drukt zijn mond tegen de borst van de aarde, kijkt naar God en heft zijn armen om te bidden. Het gedicht werd op muziek gezet en was heel populair gedurende de jaren veertig en vijftig. In 1917 meldde Joyce Kilmer zich vrijwillig aan bij het leger. Tijdens de Tweede Slag bij de Marne in 1918 sneuvelde hij in de buurt van Seringes in Frankrijk.

 

Trees

 

I think that I shall never see

A poem lovely as a tree.

 

A tree whose hungry mouth is prest

Against the sweet earth’s flowing breast;

 

A tree that looks at God all day,

And lifts her leafy arms to pray;

 

A tree that may in summer wear

A nest of robins in her hair;

 

Upon whose bosom snow has lain;

Who intimately lives with rain.

 

Poems are made by fools like me,

But only God can make a tree.

 

 

Kilmer

Alfred Joyce Kilmer (6 december 1886 – 30 juli 1918)

 

De Duitse schrijfster Sophie von La Roche werd geboren op 6 december 1730 in Kaufbeuren als Marie Sophie Gutermann von Gutershofen. Ze was een jeugdvriendin van Christoph Martin Wieland. In 1753 trouwde ze met Georg Michael Frank La Roche, met wie ze acht kinderen kreeg. Ze is de grootmoeder van Bettina von Arnim en Clemens Brentano. Sophie von La Roche had enige tijd een literaire salon in Trier, waar ze onder andere Johann Wolfgang von Goethe ontmoette. Ze debuteerde in 1771 met het boek Geschichte des Fräuleins von Sternheim.

Uit:Geschichte des Fräuleins von Sternheim

 

„Erschrecken Sie nicht, meine Freundin, anstatt der Handschrift von Ihrer Sternheim eine gedruckte Copey zu erhalten, welche Ihnen auf einmal die ganze Verräterei entdeckt, die ich an Ihnen begangen habe. Die Tat scheint beim ersten Anblick unverantwortlich. Sie vertrauen mir unter den Rosen der Freundschaft ein Werk Ihrer Einbildungskraft und Ihres Herzens an, welches bloß zu Ihrer eigenen Unterhaltung aufgesetzt worden war. »Ich sende es Ihnen (schreiben Sie mir) damit Sie mir von meiner Art zu empfinden, von dem Gesichtspunkt, woraus ich mir angewöhnt habe, die Gegenstände des menschlichen Lebens zu beurteilen, von den Betrachtungen, welche sich in meiner Seele, wenn sie lebhaft gerührt ist, zu entwickeln pflegen, Ihre Meinung sagen, und mich tadeln, wo Sie finden, daß ich unrecht habe. Sie wissen, was mich veranlaßt hat, einige Nebenstunden, die mir von der Erfüllung wesentlicher Pflichten übrig blieben, dieser Gemüts-Erholung zu widmen. Sie wissen, daß die Ideen, die ich in dem Charakter und in den Handlungen des Fräuleins von Sternheim und ihrer Eltern auszuführen gesucht habe, immer meine Lieblings-Ideen gewesen sind; und womit beschäftigt man seinen Geist lieber als mit dem, was man liebt?“

 

Roche

Sophie von La Roche (6 december 1730 – 18 februari 1807)

 

De Italiaanse schrijver Baldassare Castiglione, graaf van Novellata werd geboren op 6 december 1478 te Casatico, bij Mantua  Hij schreef in 1528 in Venetië zijn boek “Il libro del Cortegiano” (Het boek van de Hoveling). Dit boek wordt, samen met “Il Principe” (De Vorst) van Machiavelli uit 1513, door verschillende bronnen als belangrijk boeken van de Renaissance gerekend. Het boek is, na zijn uitgave in Italië, verspreid geweest over heel Europa, en heeft effect gehad op vele hovelingen, die hun levensstijl aanpasten aan de neergeschreven levensstijl in het boek zelf.

Uit: The Book of the Courtier (Het boek van de Hoveling)

“I HAVE a longe time doubted with my self (most loving M. Alphonsus) which of the two were harder for me, either to denye you the thinge that you have with suche instance manye tymes required of me, or to take it in hande: bicause on the one side me thoughte it a verye harde matter to denye anye thynge, especially the request beinge honest, to the personne whom I love deerlye, and of whom I perceyve my selfe deerlye beloved. Againe on the other syde, to undertake an enterpryse whiche I do not knowe my selfe able to brynge to an end, I judged it uncomely for him that wayeth due reproofes so much as they oughte to be wayed. At length after muche debatynge, I have determined to prove in this behalfe what ayde that affection and great desyre to please, can bring unto my dilygence, whyche in other thynges is wont to encreace the laboure of menne. You then require me to wryte, what is (to my thynkynge) the trade and maner of Courtyers, whyche is most fyttynge for a Gentilman that lyveth in the Court of Princes, by the whiche he maye have the knoweleage howe to serve them perfectlye in everye reasonable matter, and obtaine thereby favour of them and prayse of other men. Fynallye, of what sort he ought to be that deserveth to be called so perfect a Courtyer, that there be no wante in him: wherefore I, considering this kinde of request, say, that in case it should not appeare to my selfe a greater blame to have you esteame me to be of smal frendeshippe, then all other men of litle wysdome, I woulde have ryd my handes of this laboure, for feare leaste I shoulde bee counted rashe of all such as knowe, what a harde matter it is, emonge suche diversitye of maners, that are used in the Courtes of Christendome, to picke out the perfectest trade and way, and (as it were) the floure of this Courtiership.”

baldassare

Baldassare Castiglione (6 december 1478 – 2 februari 1529)

Christina Rossetti, Fjodor Tjoettsjev, Eugenie Marlitt, Alois Brandstetter, Joan Didion

Christina Georgina Rossetti werd geboren in Londen op 5 december 1830. Zij was een zuster van de dichter en kunstschilder Dante Gabriel Rossetti. Hun vader, Gabriele Rossetti, was een Italiaans asielzoeker uit Napels en hun moeder was Frances Polidori, de zuster van Lord Byrons vriend en arts John William Polidori. In 1850 publiceerde zij onder het pseudoniem Ellen Allayne in ‘The Germ’, het tijdschrift van de Prerafaëlieten. In 1862 verscheen haar beste bundel, Goblin market and other poems. Haar werk (niet alleen gedichten, maar ook verhalen en sprookjes, grotendeels gericht op kinderen) wordt gekenmerkt door een zekere zwaarmoedigheid, maar ook door een diepgevoeld geloof. De toon van de gedichten is eenvoudig en natuurlijk. Met kunstenaars als John Donne en William Blake wordt zij gerekend tot de grote mystieke Engelse dichters.

 

Remember

Remember me when I am gone away,

Gone far away into the silent land;

When you can no more hold me by the hand,

Nor I half turn to go, yet turning stay.

Remember me when no more day by day

You tell me of our future that you plann’d:

Only remember me; you understand

It will be late to counsel then or pray.

Yet if you should forget me for a while

And afterwards remember, do not grieve:

For if the darkness and corruption leave

A vestige of the thoughts that once I had,

Better by far you should forget and smile

Than that you should remember and be sad.

 

 

Song

When I am dead, my dearest,

Sing no sad songs for me;

Plant thou no roses at my head,

Nor shady cypress tree:

Be the green grass above me

With showers and dewdrops wet;

And if thou wilt, remember,

And if thou wilt, forget.

 

I shall not see the shadows,

I shall not feel the rain;

I shall not hear the nightingale

Sing on, as if in pain;

And dreaming through the twilight

That doth not rise nor set,

Haply I may remember,

And haply may forget.

 

 

rossetti

Christina Rossetti (5 december 1830 – 27 december 1894)

 

De Russische dichter Fjodor Tjoettsjev werd geboren op 5 december 1803 in Ovstug in het gouvernement Orjol. Tyutchev studeerde in Moskou, kreeg in 1822 een baan in het ministerie van Buitenlandse Zaken in Sint Petersburg en werkte daarna langere tijd als Russische gezant in München en vanaf 1838 in Turijn. In 1857 werd hij voorzitter van het commitee voor buitenlandse censuur in Sint Petersburg en dat bleef hij tot aan zijn dood. In 1868 verschenen zijn verzamelde gedichten. Ook als vertaler van voornamelijk Duitse dichters als Heine, Goethe en Schiller had hij grote verdiensten. Voor Tjoettsjev zelf waren de gedichten eerder een bijzaak, maar Russische symbolisten als Alexander Blok en Andrey Bely roemden zijn grootheid.

The Last Love

Oh, how, in the ending years

Is love more tender and superstitious —

O shine! O shine, my parting rays

Of the evening sun, of the last heart wishes!

 

The darkness cuts half of the sky;

And only the West has the roving glow,

Oh, time of evening, do not fly!

Enchantment, be prolonged and slow!

 

Let blood in veins has a thinner staff,

But a heart preserves the gentle passion —

O you, my last and tender love,

You are my bliss and desperation.

 

 

TYUTCHEV

Fjodor Tjoettsjev (5 december 1803 – 27 juli 1873)

 

De Duitse schrijfster Eugenie Marlitt werd geboren op 5 december 1825 in Arnstadt. Haar ouders, die uit een oud koopmansgeslacht stamden deden haar in de leer bij Fürstin Mathilde von Schwarzburg-Sondershausen voor een muzikale opleiding. Deze zette zij van 1844 tot 1846 voort aan het Weense conservatorium. Zij trad daarna op als operazangres, maar moest dat wegen een oorkwaal opgeven. Vanaf 1863 werkte zij als zelfstandig schrijfster. In 1866 verscheen haar eerste roman, Goldelse, die haar tot de eerste vrouwelijke bestsellerauteur van de wereld maakte. Critici van haar werk erkenden enerzijds wel bepaalde literaire kwaliteiten, maar verweten haar aan de andere kant toch dat zij te veel gebruik maakte van “het assepoestereffect.”

Uit: Goldelse

„So eilt das junge Mädchen flüchtig und schwebend durch Schneefall und andringenden Menschenstrom, und ich zweifle keinen Augenblick, sie würde auf den schwimmenden Quadersteinen des Trottoirs, umbraust vom Sturme, nicht anders als auf dem Parkett eines Salons auch, dem Leser unter holdseligem Lächeln die graziöseste Verbeugung machen, wenn ich sie ihm vorstellen wollte als Fräulein Elisabeth Ferber. Diese Vorstellung kann nun freilich nicht stattfinden, und das ist mir insofern ganz erwünscht, als ich beabsichtige, den Leser mit der Vergangenheit des jungen Mädchens bekannt zu machen.

Herr Wolf von Gnadewitz war der letzte Abkömmling eines ruhmreichen Geschlechts, das seinen Ursprung zurückleiten konnte bis in zweifelhaftes Dämmerlicht noch vor jenem goldenen Zeitalter, allwo der vorüberziehende Kaufmann in irgend einem Hohlwege seine kostbaren Stoffe und Waren zu adligen Bannerfähnlein und glänzenden Turnierwämsern, wie zu junkerlichen Gelagen unfreiwilligerweise ablieferte. Aus jenen unvergeßlichen Zeiten datierte auch ein Rad in dem Wappen der Gnadewitze, auf welchem einer der Ahnherren seinen Heldengeist verhauchen mußte, weil er in Ausübung jenes ritterlichen Aneignungssystems allzuviel Krämerblut vergossen hatte.“

Marlitt

Eugenie Marlitt (5 december 1825 – 22 juni 1887)

 

De Oostenrijkse schrijver en taalkundige Alois Brandstetter werd op 5 december 1938 in Aichmühl bei Pichl, Oberösterreich geboren. Zijn literaire werk bestaat uit o.a. 11 romans, (waarvan twee verfilmd) en enkele bloemlezingen. Brandstetter doceert momenteel aan de universiteit van Klagenfurt. Hij bezocht het bischoppelijke jongensseminarie in Linz en het gymnasium voordat hij in Wenen germanistiek en geschiedenis ging studeren. Eerder werkte hij aan de universiteiten van Salzburg en Saarbrücken.

 

Uit: Meine besten Geschichten

 

Der 1. Neger meines Lebens

 

„1945 sah ich den 1. Neger meines Lebens. Der 1. Neger meines Lebens saß auf einem der Panzer, die an meinem Elternhaus vorbeifuhren.

 

Wir hatten ziemliche Angst, als der 1. Neger vor unserem Stubenfenster auftauchte. Vater sagte aber, daß wir keine Angst haben müssen. Vater sagte, daß die Neger auch Menschen sind, nur daß sie leider Neger sind. Immer mehr Neger tauchten vor unserem Stubenfenster auf. Ich konnte noch gar nicht so weit zählen. Vater sagte immer wieder, daß wir keine Angst haben brauchen, weil die Neger eigentlich auch Menschen sind. Vater sagte, daß die Neger gewissermaßen auch Menschen sind. Vater sagte, daß die Neger sozusagen auch Menschen sind. Vater sagte, daß die Neger in gewissem Sinne auch Menschen sind. Vater sagte, daß wir keine Angst haben brauchen, weil die Neger Menschen wie wir sind, nur daß wir Gott sei Dank keine Neger sind, während die Neger bedauerlicherweise Neger sein müssen. Die Neger sind nun einmal Neger, sagte Vater. Aber die Missionare haben schon viele Neger bekehrt, sagte Vater, und wir tragen dazu unser Scherflein bei, sagte Vater. Er hat selbst einmal gelesen, sagte Vater, wie ein Missionar geschrieben hat, daß viele Neger eine ganz weiße Seele haben. Obwohl kein einziger Neger mit so einer weißen Seele vor unserem Stubenfenster auftauchte, leuchtete es mir doch gleich ein, daß sich mit diesem Bekehren, wie es Vater nannte, oder sonst irgendwie manches an der schwarzen Farbe machen ließe.
Einige Tage nach dem Einmarsch der Amerikaner sagte Vater beim Mittagessen, daß ein Neger der Nachbarin etwas ganz Böses angetan hat. Mutter sagte aber ganz vorwurfsvoll zu ihm: Aber Martin, und daß Schindeln am Dach sind, sagte sie. Vater sagte aber, daß ein Neger die Nachbarin eigentlich, gewissermaßen und sozusagen vergewaltigt hat. Vater sagte, daß die Neger eigentlich gewissermaßen und sozusagen keine Menschen sind. Vater sagte, daß die Neger in gewissem Sinne Tiere sind. Vater sagte, daß die Neger vergleichbar sind. Vater sagte, daß die Neger nicht wie wir sind. Wir hatten alle große Angst, und meine Schwester begann zu weinen. Vater sagte aber, daß wir keine Angst haben dürfen, weil die Nachbarin genaugenommen eigentlich sowieso eh eine Hure ist“.

 

BRANDSTETTER

Alois Brandstetter (Aichmühl , 5 december 1938)

 

De Amerikaanse schrijfster Joan Didion werd geboren in Sacramento Valley op 5 december 1934. Zij schreef romans en filmscenario`s, maar is vooral bekend geworden met haar literaire non-fictie. Ze studeerde af in Engelse literatuur aan de universiteit van Berkeley in 1956. In dat jaar won ze een essaywedstrijd van het tijdschrift Vogue. Ze schreef free lance voor onder meer de National Review en de New Yorker. Haar artikelen over de tegencultuur van de jaren zestig in Californië bundelde ze in Slouching towards Bethlehem (1968). Sindsdien is Didion, met Tom Wolfe en Hunter S. Thompson, vaak omschreven als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de New Journalism, de literaire tak van de Amerikaanse journalistiek die bloeide in de jaren zestig en zeventig. Latere stukken over Californische verschijnselen als Charles Manson en de Hells Angels bundelde ze in The White Album (1979).Met haar tweede roman Play It As It Lays (1970) won ze de National Book Award, een onderscheiding die ze opnieuw kreeg voor The Year of Magical Thinking, nu in de categorie non-fictie. Voor The New York Review of Books volgde Didion de schandalen rond de Amerikaanse president Clinton in stukken die zijn gebundeld in Political Fictions (1991). In Where I Was From (2003) bracht Didion oude en nieuwe essays samen over Californië. Jan Donkers schreef daarover dat Didion `de hardnekkige Californische mythe` van ruig indvidualisme ontmaskert als `monumentaal zelfbedrog`

 

Uit The Year of Magical Thinking (2005)

 

Magisch denken betekent de mobiele telefoon van de overledene opladen.Verdriet blijkt een plaats te zijn die niemand van ons kent tot we hem bereiken. We voorzien (we weten) dat iemand die ons na staat kan sterven, maar we kijken niet verder dan de paar dagen of weken die onmiddellijk volgen op zo`n denkbeeldige dood. We hebben zelfs geen juist beeld van die paar dagen of weken. We verwachten misschien als de dood plotseling komt dat we een schok zullen voelen. We verwachten niet dat de schok ons zal wegvagen, zowel lichaam als geest zal ontwrichten. We verwachten misschien dat we gebroken zullen zijn, ontroostbaar, waanzinnig door het verlies. We verwachten niet dat we letterlijk gek zullen zijn, terwijl we kalm het moment afwachten waarop onze echtgenoot terugkomt omdat hij zijn schoenen nodig heeft.”

 

didion

Joan Didion (Sacramento Valley, 5 december 1934)

Rainer Maria Rilke, Nikoloz Baratashvili

Rainer Maria Rilke werd als René Karel Wilhelm Johann Josef Maria Rilke op 4 december 1875 in Praag geboren. Destijds spraken velen, en met name de hogere klassen, in Praag Duits en geen Tsjechisch. (De Duitstalige schrijver Franz Kafka kwam ook uit Praag). Zijn kinderjaren en jeugd verliepen niet erg voorspoedig. Zijn vader, Josef Rilke ([1838]–1906) was een ontevreden man met een zwak karakter. Na een mislukte militaire carrière werd hij ambtenaar bij de spoorwegen. Zijn moeder, Sophie (“Phia”) Entz (1851–1961) was een bazige vrouw uit een welgestelde Praagse familie van industriëlen (oorspronkelijk Joods, maar later tot het christendom bekeerd om aan antisemitisme te ontkomen). De dromen over een voornaam leven dat zij koesterde, zag zij in haar huwelijk niet vervuld worden. In 1884 leidde dit tot een echtscheiding.

De verhouding met zijn moeder werd belast doordat zij niet over de vroegtijdige dood van haar oudste dochter heen gekomen was en zij daarom René (Frans: De herborene) in de rol van zijn overleden zuster dwong, en zich zo uit emotionele hulpeloosheid aan hem bond. Tot zijn zesde levensjaar werd Rilke zo als meisje opgevoed: op oude foto’s staat hij in een jurkje en met lang haar afgebeeld. Onder druk van zijn ouders volgde de jongen, die veel talent voor dichten en tekenen aan de dag legde, vanaf 1885 een militaire opleiding, als voorbereiding op een loopbaan van officier. De eisen van de militaire oefeningen en de ervaringen binnen een samenleving die uit louter mannen bestond, traumatiseerden de gevoelige jongen blijvend. In 1891 stopte hij vanwege een ziekte met zijn militaire opleiding, waarna hij zich van 1892 tot 1895 met privé-onderwijs voorbereide op zijn eindexamen waar hij in 1885 voor slaagde. Vervolgens studeerde hij in 1895 en 1896 literatuur, kunstgeschiedenis en filosofie in Praag en München.

Na zijn vertrek in 1896 veranderde Rilke zijn voornaam van “René” in Rainer, en legde daarmee ook voor de buitenwereld zijn pogingen om die ongelukkige band met zijn familie te verwerken vast. In de herfst van 1900, direct nadat Lou Andreas-Salomé besloten had zich van hem los te maken, ontmoette Rilke de beeldhouwster Clara Westhoff (1878–1954), toen hij een bezoek bracht aan Heinrich Vogelere in Worpswede. Het voorjaar daarop traden zij in het huwelijk. In december 1901 kregen zij een dochter Ruth (1901-1972), echter reeds in de zomer van 1902 gaf Rilke de gemeenschappelijke woning op en reisde hij naar Parijs om daar aan een Monografie over de beeldhouwer Auguste Rodin (1840-1917) te werken. De relatie tussen Rilke en Clara Westhoff bleef gedurende zijn verdere leven intact, doch hij bleek niet de man voor een burgerlijk en plaatsgebonden gezinsleven.

 

Herbsttag

Herr: es ist Zeit. Der Sommer war sehr groß.
Leg deinen Schatten auf die Sonnenuhren,
und auf den Fluren laß die Winde los.

Befiehl den letzten Früchten voll zu sein;
gieb ihnen noch zwei südlichere Tage,
dränge sie zur Vollendung hin und jage
die letzte Süße in den schweren Wein.

Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr.
Wer jetzt allein ist, wird es lange bleiben,
wird wachen, lesen, lange Briefe schreiben
und wird in den Alleen hin und her
unruhig wandern, wenn die Blätter treiben

 

Der Panther

Im Jardin des Plantes, Paris

Sein Blick ist vom Vorübergehn der Stäbe
so müd geworden, daß er nichts mehr hält.
Ihm ist, als ob es tausend Stäbe gäbe
und hinter tausend Stäben keine Welt.

Der weiche Gang geschmeidig starker Schritte,
der sich im allerkleinsten Kreise dreht,
ist wie ein Tanz von Kraft um eine Mitte,
in der betäubt ein großer Wille steht.

Nur manchmal schiebt der Vorhang der Pupille
sich lautlos auf -. Dann geht ein Bild hinein,
geht durch der Glieder angespannte Stille –
und hört im Herzen auf zu sein.

 

Das Karussell

Jardin du Luxemburg

Mit einem Dach und seinem Schatten dreht
sich eine kleine Weile der Bestand
von bunten Pferden, alle aus dem Land,
das lange zögert, eh es untergeht.
Zwar manche sind an Wagen angespannt,
doch alle haben Mut in ihren Mienen;
ein böser roter Löwe geht mit ihnen
und dann und wann ein weißer Elefant.

Sogar ein Hirsch ist da, ganz wie im Wald,
nur daß er einen Sattel trägt und drüber
ein kleines blaues Mädchen aufgeschnallt.

Und auf dem Löwen reitet weiß ein Junge
und hält sich mit der kleinen heißen Hand,
dieweil der Löwe Zähne zeigt und Zunge.

Und dann und wann ein weißer Elefant.

Und auf den Pferden kommen sie vorüber,
auch Mädchen, helle, diesem Pferdesprunge
fast schon ent
wachsen; mitten in dem Schwunge
schauen sie auf, irgendwohin, herüber –

Und dann und wann ein weißer Elefant.

Und das geht hin und eilt sich, daß es endet,
und kreist und dreht sich nur und hat kein Ziel.
Ein Rot, ein Grün, ein Grau vorbeigesendet,
ein kleines kaum begonnenes Profil -.
Und manchesmal ein Lächeln, hergewendet,
ein seliges, das blendet und verschwendet
an dieses atemlose blinde Spiel…

rilke
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926)

 

De Georgische schrijver en dichter Nikoloz Baratashvili werd geboren op 4 december 1817 in Tbilisi. Zijn werk vormt het hoogtepunt van de Georgische Romantiek. Hij stamde uit een verarmde adelijke familie. Zijn moeder Efemia was een kleindochter van de Georgische koning Irakli II. Omdat zijn familie weinig geld had kon hij niet, zoals hij eigenlijk wilde, in Rusland studeren. Wegens fysieke tekortkomingen kon hij ook geen officier worden. Om zijn familie te helpen aanvaarde hij een eenvoudige betrekking. Baratashvilis privéleven verliep dramatisch. Zijn brieven weerspiegelen zijn sterke innerlijke conflicten. Hij stierf al op zevenentwintigjarige leeftijd aan malaria. Eerst werd hij begraven in het oosten van Azerbeidjan. In 1893 echter werd zijn as naar Tbilisi gebracht en onder grote publieke belangstelling kreeg hij toen zijn laatste rustplaats in het pantheon op de berg Mtazminda.

 

A Soul-Furlurn

 

Let none bewail the bitterness of orphancy,
Nor weep if destitute of friend or kin is he,
But pity him whose soul’s bereaved by ruthless fate;
Once lost-’tis hard to find again a worthy mate.

Deprived of kin and friend the heart seems lone and dead
Yet soon it finds another one to love instead;
But if the soul does lose its mate, then it must bear
The curse of yielding all its hopes to black despair.

His faith is lost, he trusts no more this world of woe;
Distraught and wild, he shuns mankind, and does not know
To whom to trust the secrets of his troubled breast,
Afraid to feel again the faith it once possessed.

‘Tis hard to bear the anguish of a soul forlorn,
To shun all worldly joys and smiles or pleasures scorn;
The lonely soul forever mourns its friend and mate,
And heavy sighs bring calm to him thus doomed by fate.

 

BARATSHVILI

Nikoloz Baratashvili (4 december 1817 – 21 oktober 1844)

Ludvig Holberg, France Prešeren, Joseph Conrad, Herman Heijermans

Ludvig Holberg werd geboren in Bergen op 3 december 1684. Holberg was de jongste van zes broers en zijn vader stierf toen hij nog geen jaar oud was. Holberg woonde lange tijd in Kopenhagen en was er docent aan de universiteit. Dit is ook waar hij zijn beroemde komedies schreef. In het begin lukte het hem niet goed werk te vinden dat hem werkelijk interesseerde en dat ergerde hem. Hij studeerde rechten, geschiedenis en taalkunde. Later doceerde hij zeer uiteenlopende vakken zoals metafysica, Latijn en geschiedenis. Holberg was een bereisd man. In zijn jonge jaren bezocht hij Nederland, Frankrijk en zelfs Rome en studeerde een tijd in Oxford en leerde zo veel verschillende mensen en culturen kennen. Zijn reizen waren een belangrijke bron van inspiratie voor zijn komedies en vooral ook de Latijnse en Franse komedies die hij te zien kreeg. Zijn schrijverschap kent drie hoofdthema’s: er is een historische, een poëtisch/komische en een filosofische periode. Vooral in de komische toneelspelen was hij bijzonder productief en dit is ook waarvoor hij het meest bekend is. Holberg wordt beschouwd als de vader van de Deense literatuur, in zijn eigen tijd in rang alleen te vergelijken met Voltaire in Frankrijk.

Uit: Niels Klims unterirdische Reise (Nicolai Klimii Iter subterraneum)

„Ich betrat diesen Sonnentempel, um herauszufinden, ob ich orthodoxe Augen hatte. Da auch mir dieses Bild quadratisch erschien, gestand ich dies arglos meinem Begleiter, der mir mit einem tiefen Seufzer erklärte, daß er derselben Ansicht sei aber nicht wage, es jemandem anzuvertrauen, aus Angst, der regierende Stamm könnte ihm Scherereien bereiten und ihm seine Stelle entziehen.

Zitternd und stumm verließ ich diese Stadt, in der Befürchtung, daß mein Rücken für das Verbrechen meiner Augen bezahlen müsse, oder, daß ich, versehen mit dem abscheulichen Namen Ketzer, auf schändliche Weise ausgewiesen würde. Gibt es eine schrecklichere, barbarischere, ungerechtere Institution? Nur die Heuchelei, der falsche Schwur, führt zu Ehren? Zurückgekehrt in das Fürstentum der Potuaner (das heißt, der idealen Nation), brachte ich jedes Mal, wenn ich dazu Gelegenheit hatte, meine Verbitterung gegen einen so barbarischen Staat zum Ausdruck. Als ich einem meiner Freunde, erfüllt von meiner üblichen Wut, meine Empörung darlegte, begann er mir folgendes zu sagen:

»Wir anderen Potuaner beurteilen diese Institution der Nagiri ebenfalls als dumm und ungerecht, aber du, du mußt dich nicht wundern, daß diese Unterschiedlichkeit der Ansicht eine so große Strenge hervorruft. Wenn ich mich richtig erinnere, hast du uns berichtet, daß in den meisten Staaten Europas Parteien an der Macht sind, die für einen angeborenen Fehler der Sicht oder der Vernunft, die anderen blindwütig mit Eisen und Feuer zerstören. Du hast die Zwänge dieser Art als fromm bezeichnet und, in gewissem Maße, den Staaten nützlich«.

Als ich verstanden hatte, in welche Richtung seine schelmischen Worte zielten, entfernte ich mich, rot im Gesicht, und von diesem Moment an urteile ich, ständiger Herold der Toleranz, besonnen über jene, die sich irren.“

LUDVIG_HOLBERG

Ludvig Holberg (3 december 1684 – 27 januari 1754)

 

De romantische dichter France Prešeren werd geboren op 3 december 1800 in Vrba in Slovenië. Hij doet al 150 jaar dienst als boegbeeld van de Sloveense cultuur en het Sloveens nationalisme. Prešeren wordt in zijn geboorteland vereerd omdat hij dichtte in het Sloveens en in zijn gedichten uitdrukking gaf aan het verlangen van de Slovenen naar politieke onafhankelijkheid. Eén van Prešerens beste gedichten, Zdravljica, is de tekst van het Sloveense volkslied geworden. De sterfdag van Prešeren, 8 februari, is tot nationale herdenkingsdag uitgeroepen. In het centrum van Ljubljana is een groot monument voor de dichter opgericht en de Prešeren Prijs is de hoogste Sloveense onderscheiding voor artistieke prestaties. Oftewel, de man wordt mateloos bewonderd in Slovenië. Prešeren was een typische vertegenwoordiger van de Romantiek, de culturele stroming van de negentiende eeuw die het gevoel (meestal in de vorm van smart en Weltschmerz) centraal stelt. Zijn privé-leven was bijpassend ongelukkig. Hij was een alcoholist die voortdurend verliefd werd op onbereikbare vrouwen. Hij stierf arm en eenzaam aan levercirrose.  Zijn belangrijkste werk verscheen in de dichtbundelreeks De Carniolaanse Bij. De dichtbundels met deze titel bevatten verzamelingen van romantische Sloveense gedichten. Prešeren hielp bij het samenstellen van deze bundels, waarvan het eerste deel in 1830 verscheen. De reeks hield het literaire erfgoed van Slovenië levend in een tijd waarin de Duitstalige Oostenrijkers de dienst uitmaakten in het land.  Rond 1831 woedde er een oorlogje binnen de Sloveense intellectuele elite over het Sloveense alfabet. Deze culturele twist werd de ‘Ljubljaanse ABC-oorlog’ genoemd. Prešeren speelde een belangrijke rol in deze richtingenstrijd. Hij verzette zich tegen het plan van een deel van de intellectuelen om het cyrillische alfabet in te voeren. Als straf voor zijn tegenwerking stelde zijn uitgever de publicatie van het vierde deel van De Carniolaanse Bij uit en werd zijn werk gecensureerd. In 1837 kwam Prešeren weer op voor het Sloveens, toen drie vooraanstaande intellectuelen voorstelden om het Sloveens af te schaffen en te vervangen door het Servo-Kroatisch. Zij wilden dat omdat ze streefden naar één Slavische natie, waarin alle Slavische volkeren verenigd zouden zijn (ze kregen later hun zin toen Joegoslavië gevormd werd). Om die eenheid te bevorderen, moesten alle Slaven dezelfde taal gaan spreken. Prešeren en zijn medestanders wonnen ook deze slag en wisten de traditionele taal, en daarmee de Sloveense cultuur te redden. 

 

Uit: A Wreath of Sonnets  

Send but your rays their glory to renew
And let me not look for dawn’s light in vain
In your dear face, to hold back night’s domain
And calm the wildest storms that ever blew.

Fall with the load of heavy cares I knew,
Their fetters will be loosened, chain by chain,
And all the wounds they caused that still remain
With gentle soothing will be healed by you.

The cloud then from my frowning brow shall clear,
Within me hope will shine and thrive once more,
And from my lips sweet words again shall pour.

My heart no longer shall remain austere,
And from the inspiration in its store
Fresh flowers will spread fragrance far and near.

 

Vertaling: V. De Stola Pinto

 

Uit: Sonnets of Unhappiness

He who from fate receives but blow on blow,
Who, like myself in her disfavour stands,
Although he had a hundred mighty hands,
Would vainly strive for riches here below.

His paths are strewn with thorns where’er he go;
And where he looks for home there soon expands
A sea of woes: against its stormy strands
Waves roll and splash in unremitting flow.

Pursued and tossed about by Care, by Need,
He finds no peace from worries on his road,
Though to the farthest place his search may lead.

And only in the quiet, cold abode,
Which after weary life’s span is decreed,
Will death relieve him of his toilsome load.

 

Vertaling: Janko Lavrin

 

Preseren

France Prešeren (3 december 1800 – 8 februari 1849)

 

Joseph Conrad werd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. In 1874 ging hij bij de marine werken en in 1878 sloot hij zich aan bij een Engels koopvaardijschip, waar hij zes jaar later hoofdmarinier en Brits burger werd. In 1894 trok hij zich terug uit de koopvaardijvloot en hij begon aan zijn carrière als romanschrijver.Al zijn romans schreef hij in het Engels, een taal die hij zich zeer goed eigen maakte. Zijn opmerkelijkste vroege werken zijn The Nigger of the Narcissus (1897), Lord Jim (1900) en de novellen Youth (1902), Heart of Darkness (1902) en Typhoon (1903). De romans Nostromo (1904), The Secret Agent (1907), Under Western Eyes (1911) en Chance (1913) worden door velen beschouwd als Conrads beste werken. Van zijn recentere werken is Victory (1915) het bekendste. De verhalen gaan veelal over de zeevaart, de elite van de maatschappij en internationale politiek.Conrad was een bekwame schepper van atmosfeer en karakters; het effect van diverse situaties werd vergroot door zijn gebruik van symboliek. Hij beeldde duidelijk het conflict tussen niet-Westerse culturen en de moderne beschaving uit.

Uit: Heart of Darkness

 Between us there was, as I have already said somewhere, the bond of the sea. Besides holding our hearts together through long periods of separation, it had the effect of making us tolerant of each other’s yarns–and even convictions. The Lawyer–the best of old fellows–had,because of his many years and many virtues, the only cushion on deck,and was lying on the only rug. The Accountant had brought out already abox of dominoes, and was toying architecturally with the bones. Marlowsat cross-legged right aft, leaning against the mizzen-mast. He had sunken cheeks, a yellow complexion, a straight back, an ascetic aspect,and, with his arms dropped, the palms of hands outwards, resembled an idol. The director, satisfied the anchor had good hold, made his way aft and sat down amongst us. We exchanged a few words lazily. Afterwards there
was silence on board the yacht. For some reason or other we did not begin that game of dominoes. We felt meditative, and fit for nothing but placid staring. The day was ending in a serenity of still and exquisite brilliance. The water shone pacifically; the sky, without a speck, was a benign immensity of unstained light; the very mist on the Essex marsh was like a gauzy and radiant fabric, hung from the wooded rises inland, and draping the low shores in diaphanous folds. Only the gloom to the west, brooding over the upper reaches, became more sombre every minute, as if angered by the approach of the sun.”

 

Conrad

Joseph Conrad (3 december 1857 – 3 augustus 1924)

 

Herman Heijermans werd geboren op 3 december 1864 in Rotterdam. Hij groeide op als oudste zoon in een liberaal joods gezin met elf kinderen. In 1893 begon Heijermans als toneelrecensent bij de net opgerichte krant De Telegraaf. Hij schreef felle kritieken en creëerde daarmee al snel veel vijanden. Hij begon zelf ook toneelstukken te schrijven, die zeer sociaal betrokken waren. Voorbeelden zijn Ghetto (1898), over de bedompte, orthodox-joodse sfeer van sjacheraars en voddenkooplieden, Glück auf! (1911) over de gruwelijke ramp in de mijn Radbod in Westfalen, en het zeer bekende Op hoop van zegen (1900), over de zware omstandigheden van de vissers. Heijermans was ook erg actief in de socialistische beweging. Hij was in 1897 lid geworden van de in 1894 opgerichte Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP, de voorloper van de PvdA) en schreef voor die partij in 1898 het propagandastuk Puntje. Hij overleed in 1924 aan de gevolgen van kanker.

Uit: Op hoop van zegen

 

…KNIERTJE, stillekens stoppend: Me man was ’n visser — één-uit-de-duzend. Als ‘r gelooid wier, proefde-die an ’t zànd waar-ie was. ’s Nachts zei-ie menigmaal we binne op de 56 en dan wàs-ie op de 56. Wat het-ie al niet meegemaakt as matroos! Eens het-ie twee dage en twee nachte met drie andere in de boot rondgezworreve. Dat was toen ze de beug moste inhalen en ‘r zo’n mist opsting dat ze geen jóón meer konde onderscheijen, laat staan de logger terugvinde. In twee dage en twéé nachte geen ete of drinke. — En later weer toen de schuit verging — dat had u ‘m motte hore vertelle — zwom-ie met ouwe Dirk na ’n omgeslagen roeiboot — daar klom-ie op. Die nacht zei-die vergeet ‘k nooit. Ouwe Dirk was te moe of te oud om ’n houvast te krijge. Toen stak me man z’n mes in de boot en Dirk die grijpe wou en haast zonk, greep in ’t mes dat drie van z’n vingers er bijhinge — jà, ja, da’s àllemaal gebeurd — en met gevaar van z’n eigen leven trok-ie ‘m op de omgeslagen boot. — Zo dreve ze met ‘r tweeën in de nacht — en Dirk — die ouwe Dirk — of ’t van bloedverlies kwam of van angst — Dirk wier gek. Die zat me man maar an te kijke met oge as van ’n kat — die sprak van de duvel die in ‘m was — van de satan — en ’t bloed, zei me man, liep over de boot — de golve hadde maar werk om ’t weg te spoelen. Net tegen de morgen glee Dirk na benee — zo uit zich zelf — me man wier opgepikt door ’n vrachtboot die langs voer. ’t het niet geholpe — drie jaar later — da’s nou twalef jaar gelejen — bleef de ‘Clementine’ — die uw vader na u genoemd had — op de Doggersbank mèt me twee oudste. — Van wat ‘r met díé gebeurd is, weet ‘k niks, helemaal niks. Nooit ’n luik of ’n joon angespoeld — niks meer, niks. Je kan ’t je eerst niet voorstelle — maar na zoveel jare weet je d’r gezichte niegoed meer — en daar dànk je God voor. Want hoe erreg zou ’t niet zijn as je de herinnering hield. Nou heb’k óók me vertelsel gedaan — elke zeemansvrouw het zo iets in d’r femilie — ’t is geen nieuwigheid — Truus het gelijk: de vis wordt duur betaald… Huil je juffrouw?…

 

HEIJERMANS

Herman Heijermans (3 december 1864 – 22 november 1924)

Botho Strauß, Frédéric Leroy, Han van der Vegt

De Duitse schrijver Botho Strauß werd geboren op 2 december 1944 in Naumburg an der Saale.. Hij is de zoon van een voedingsdeskundige; in Keulen en München studeerde hij in de jaren 60 germanistiek. Hij was tussen 1967 en 1970 redacteur bij Theater heute, een tijdschrift over de hedendaagse toneelkunst. Daarna begon hij zelf theaterstukken te schrijven, en werd reeds vroeg opgemerkt: samen met Peter Stein werkte hij vanaf 1970 voor de Schaubühne am Halleschen Ufer, waar hij vijf jaar actief bleef. Sinds medio jaren 70 woont hij in Berlijn. In 1980 publiceerde Strauß zijn eerste roman, Rumor, waarin duidelijk werd dat hij eveneens een begaafd prozaïsch verteller is, zelfs al is de samenhang soms ver te zoeken. Sedert de jaren 80 is zijn stijl, benevens pessimistisch, tevens ironisch geworden: hij schijnt de hedendaagse samenleving zowel te bekritiseren als te bespotten. Algemene bekendheid in de Duitstalige wereld verwierf hij in 1981 met zijn verhalenbundel Paare, Passanten, waarin hij alledaagse scènes uit het bestaan van doordeweekse mensen beschrijft, met speciale aandacht voor hoe ze zich uitdrukken en gedragen, en vanop een bepaalde afstand die ironiserend commentaar toelaat. Zijn daaropvolgend toneelstuk Kaldewey Farce vertoont de introductie van een mystiek element: het toneel wordt tot zijn oorspronkelijke, dithyrambische proporties herleid, en een irrationele Dionysus-cultus ontstaat op de scène. Der Park is een bewerking van A Midsummer Night’s Dream van Shakespeare. In 1993 werd Strauß een bijzonder controversieel figuur. In dat jaar schreef hij een — buitengewoon ingewikkeld — essay voor Der Spiegel, getiteld Anschwellender Bocksgesang, waarin hij opperde dat de stompzinnigheid van de media (die hij een „cloaca“ noemde), een onherroepelijke scheidingslijn tussen de massa en de intellectuele elite teweeggebracht had. Die elite was volgens hem verbrokkeld: mensen met werkelijk inzicht waren individuen die node hun eigen weg dienden te vervolgen, terwijl de overige mensen in de waan verkeerden dat ze goed geïnformeerd en daardoor wijs waren, maar in werkelijkheid hopeloos ten prooi waren gevallen aan de illusionaire realiteit die de media hun ten langen leste geïndoctrineerd hadden. Daarenboven sprak uit dit betoog een conservatieve reflex; Strauß werd dientengevolge als een nieuwe pleitbezorger voor een conservatieve revolutie beschouwd.

Uit: Anschwellender Bocksgesang

… „Sie treten den Gedanken breit, den wir nur eben vorbeihuschen ließen, sie machen zum Schema und füllen die Sendezeit mit Fragen, die sie sich niemals selber stellten, die Kommentatoren, die Debattanten, die Infotainer. Sie nehmen sogar Rätsel und Hieroglyphe auf in ihre seichte, nach allen Seiten hin durchschaubare Sprache, die Vermittler, die Weltmoderatmacher. Die Schande der modernen Welt ist nicht die Fülle ihrer Tragödien, darin unterscheidet sie sich kaum von früheren Welten, sondern allein das unerhörte Moderieren, das unmenschliche Abmäßigen der Tragödien in der Vermittlung.

Aber die Sinne lassen sich nur betäuben, nicht abtöten. Irgendwann wird es zu einem gewaltigen Ausbruch gegen den Sinnenbetrug kommen. Wenn man nur nicht mehr von “Medien” spräche, sondern von einem elektronischen Schaugewerbe, das seinem Publikum die Welt in dem äußersten Illusionismus, der überhaupt möglich ist, vorführte. Aber eines Tages geschähe es eben, über Nacht, wie in einer universellen Mutation, daß die Seher allesamt des Sinnenglaubens verlustig gingen vor dem Fernsehschirm, und dort würden noch fortgesetzt die seriösesten Anstrengungen unternommen, um das Publikum wieder einzufangen, es erneut zu illusionieren, einzupegeln auf die moderierten Frequenzen. Doch sie werden nicht mehr empfangen. Das Weltschaugewerbe wirkt auf einmal wie ein verstaubter Zirkus, hat auf einen Schlag alle suggestive, realitätszersplitternde Macht verloren. Die in den Kästen werben und werben noch, geradezu mit todesängstlicher Anstrengung – doch das Publikum lächelt unerbittlich und milde zugleich: es glaubt einen anderen Glauben.

 

Die Intelligenz der Massen hat ihren Sättigungsgrad erreicht. Unwahrscheinlich, daß sie noch weiter fortschreitet, sich transzendiert und 10 Millionen RTL-Zuschauer zu Heideggerianern würden. Hellesein ist die Borniertheit unserer Tage. Die High-Touch-Intelligenz, alle immer miteinander in Tuchfühlung, unterscheidet nicht mehr zwischen Fußvolk und Anführern. Was einmal die dumpfe Masse war, ist heute die dumpfe aufgeklärte Masse.

 

      Ich sehe zwischen einem Schau-Gespräch und einem Schau-Prozeß nur graduelle Unterschiede in der Vorführung von Denunzierten. Wer sich bei einer privaten Unterhaltung von Millionen Unbeteiligter begaffen läßt, verletzt die Würde und das Wunder des Zwiegesprächs, der Rede von Angesicht zu Angesicht und sollte mit einem lebenslangen Entzug der Intimsphäre bestraft werden. Das Regime der telekratischen Öffentlichkeit ist die unblutigste Gewaltherrschaft und zugleich der umfassendste Totalitarismus der Geschichte. Es braucht keine Köpfe rollen zu lassen, es macht sie überflüssig. Es kennt keine Untertanen und keine Feinde. Es kennt nur Mitwirkende, Systemkonforme. Folglich merkt niemand mehr, daß die Macht des Einverständnisses ihn mißbraucht, ausbeutet, bis zur Menschenunkenntlichkeit verstümmelt.“

 

 

Strauss
Botho Strauß (Naumburg an der Saale, 2 december 1944)

 

 

De Vlaamse dichter Frédéric Leroy werd geboren op 2 december 1974 in Blankenberge. Hij woont in Brussel en is behalve als dichter werkzaam als voedingstechnoloog en docent. Leroy publiceerde in verscheidene literaire tijdschriften (o.a. De Brakke Hond, Gierik & NVT, LAVA, Meander, Krakatau). Zijn debuutbundel ‘Gedichten’ maakt deel uit van de poëziereeks De Contrabas. Citaat uit een interview: “Dichters die ik bewonder zijn (onder andere) Paz, Montale, Gatsos en García Lorca, omwille van de magie van hun schrijven en omdat het visionairen zijn. En ook Dante en Ovidius, als ik even mag? Verder nog Rimbaud natuurlijk, die als tiener al meer poëtische maturiteit had dan wie dan ook.”

 

7:53 AM

Ik (nu ook onder de levenden) herinner
me het woord – nog net of net niet meer,
proefde het op mijn verwonde lippen,
het woord zoals het was: onuitgesproken
maar drachtig als een zeug, hoe het rook
naar ontucht en onophoudelijk wisselde
van vorm, hoe het alles was en dan weer
niets, een lege oceaan, de frêle glimlach
van een meisje, een ruwe noordenwind,
hoe het uiteindelijk stolde: tot een bevel,
tot het willen, het opeisen, de roepnaam
van het ingeslapen beest. Ja – ik wil,

als een god ontwaken wil ik, ontbloot
en zonbeschenen op krijtwitte lakens,
met dit door oorlogen getekend lichaam
dat smaakt naar zeezout en die knoert
van een stierenkop, dit groteske hoofd
dat de wereld dragen wil maar zichzelf
niet herkent, in het eigenste labyrint
verloren loopt, pijnlijk bevreemdend
is zoals een ochtendlijke motelkamer
die geneest van bourbon en netkousen
(terwijl de poetsploeg luiken opengooit
en de nacht in holen kruipt) – ontwaken

van mezelf wil ik, het eenzame en trage
openen van nachtelijk gebroken ogen,
krokussen zien ontluiken en het brood
van gisteren wil ik, de zon in het gezicht
spuwen, lasteren en bloed doen stromen,
als een moeder jongen uitsturen wil ik,
en de hemel wil ik, helemaal, op natte klei
dansen, met wilde honing in het speeksel,
vol van liefde wil ik, als kapitein ter zee,
als pooier, als vreemdeling wil ik, rood
van woede, triomferen wil ik. Ja, ik wil!

 

frederic

Frédéric Leroy (Blankenberge, 2 december 1974)

 

Vandaag is er weer wat ruimte voor een dichter die ik pas onlangs voor het eerst ter hand nam.

Han van der Vegt werd op 30 januari 1961 geboren te Utrecht, precies op het moment dat de hondsster zich boven de horizon verhief. Hij woonde enkele jaren in Antwerpen en is al door Piet Gerbrandy als ‘Vlaamse dichter’ erkend. Na acht jaar in Antwerpen te hebben gewoond is hij tegenwoordig inwoner van Arnhem. Hij heeft tot nu toe vier dichtbundels gepubliceerd: Oker, Pilonder, Ratel & Experimenten en vorig jaar Exorbitans. Naast gedichten schrijft hij essays, zoals ‘Een vaag gezoem om het leven’ over de poëzie van Rutger Kopland, en (samen met Peter Holvoet-Hanssen) ‘De vegtlijnen; Pathos, kapsones en conflict’, een manifest voor een dynamische, expansieve poëzie.

Uit: Pilonder  (Uitgeverij IJzer te Utrecht)

trek een lijn over je verhemelte
er valt een ster in je mond
en je hoeft niet meer te praten
vlammend langs de horizon
zoekt je stem zich een eigen weg

het universum musiceert weer
niet meer met sferen maar met snaren
de cirkel op je buik
heeft een naam voor zijn eigen klank

scheur het eelt van onder je voeten
de aarde rolt voort zonder je te raken
waar de horizon zijn adem inhoudt
zal je stem je vertellen wat
hij voor je heeft gevonden

*

met de zon in mijn mond ben ik opgestaan
van de mangrovebossen van mijn weten
ik heb mijn vorm uitgehangen aan de
haken van violette nevels
mijn voeten tot de grond

de sterren spelen in mijn oksels

Als de wind zwelt in mijn borst
ben ik het zeil waaraan de
wereld zich door haar uren takelt

en jij, in het bootje van je lichtste zinnen
trekt een lijn van tepel naar tepel
tekent met een losse slag van je riem
mijn hart op de plek van mijn hemel

*

vierkant in de band van het donker
kantelend door de damp van weifelende regens

hier is niemand
en niemand is hier

welk landschap zal ik over blauwe aarde uitleggen
om er de morgen mee te begroeten

een hand zal komen en vragen
en uitwissen wat hij heeft gevraagd

de avond waait niet

de avond ademt

de damp van weifelende regens

 

HANVANDERVEGT

Han van der Vegt (Utrecht, 30 januari 1961)

Mihály Vörösmarty, Valery Bryusov, Ernst Toller

De Hongaarse dichter Mihály Vörösmarty werd geboren op 1 december 1800 in Puszta-Nyék. Hij stamde uit een adelijke katholieke familie. Door de dood van de vader in 1811 geraakte het gezin in grote armoede. Als huisleraar bij de familie Perczel wist Vörösmarty zich zelf te financieren en zijn academische opleiding in Pest af te ronden. Hij vatte een onbeantwoorde liefde op voor Etelka Perczel, waar een groot aantal van zijn gedichten op terug te voeren is, terwijl zijn patriotisme zijn weerslag vond in het heldenepos Zalán futása (Zaláns vlucht, 1824). Het werk markeerde zijn overgang van de klassieke naar de romantische school. Tussen 1823 en 1831 schreef hij vier toneelstukken en 8 kleine romans. Van 1830 tot 1843 schreef hij bijna uitsluitend voor het toneel (waaronder zijn beroemdste werk (Bloedsbruiloft, 1833). Maar hij publiceerde in die jaren ook enkele dichtbundels die tot het beste behoren van wat hij schreef. Szózat (Oproep, 1826) werd een nationaal lied, dat vaak aan het slot van een nationale feestdag ten gehore wordt gebracht. Az elhagyott anya (De verlaten moeder) (1837) und Az uri hölgyhöz (Voor de adelijke dame) (1841) zijn door zijn vurig patriotisme geïnspireerd.

In ein Stammbuch

Von schwarzem Grauen ist erfüllt mein Sinn,
aus bitterm Herzen ich nur lästern kann,
ich wünsche, unsre Erde werde hin,
die Völker, Rassen, bis zum letzten Mann!
Was ist die Welt mir ohne Heimat wert?
Verdammte Seele schreit aus mir, beschwört
die ganze Welt, doch alles ist umsonst,
denn das, wofür ich lebte, ist zerstört.
Was wünschst du, edle Dame, welchen Spruch
soll Dir ins Stammbuch schreiben solch ein Wicht?
Gib lieber Du ihm einen Hoffnungsstrahl,
daß unser Land noch nicht zusammenbricht.
Ich würde betteln gehn für solchen Trost,
erkaufen gerne ihn für Hirn und Blut.
Bet du darum, du findst vielleicht Gehör,
was mir, geschlagnem Mann, ein Gutes tut

 

Vertaling: Géza Engl

 

Träumerei

Nur dir zulieb
heimsucht’ ich meinen Geist
samt tausend flüchtigen Gedanken,
den wilden Phantasien, den schwanken,
dem, was das Herz zerreißt,
nur dir zulieb.

Nur dir zulieb
möchte ein Baum ich sein,
am Berg in grünes Laub mich kleiden,
Gewitters Zorn und Blitz erleiden,
kahl stehn im winterlichen Hain,
nur dir zulieb.

Nur dir zulieb
wär ich im Berg ein Stein,
der brennt in unterird’schen Feuern,
in Schmerzen, die sich stets erneuern,
erlitt’ ich alle Pein,
nur dir zulieb.

Nur dir zulieb
würd ich die Seele mein
von Gott dereinst zurückverlangen.
Sie sollt in neuer Tugend prangen
und freudig dir zu eigen sein –
nur dir zulieb.

 

Vertaling: Günther Deicks

VOROSMARTY

Mihály Vörösmarty (1 december 1800 – 19 november 1855)

 

Valery Bryusov werd geboren op 1 december 1873 in Moskou. Zijn ouders hadden weinig bemoeienis met zijn opvoeding en de jongen werd een beetje aan zijn lot overgelaten. Een groot deel van zijn tijd bracht hij door met het lezen van “alles wat hij in zijn handen kreeg”, waaronder het werk van Jules Verne en Charles Darwin. De toekomstige dichter kreeg tussen 1885 en 1893 wel een excellente opleiding aan de gymnasia van Moskou. Bryusovs literaire carriere begon in het begin van de jaren 1890 toen hij aan de universiteit van Moskou studeerde met vertalingen van de Franse Symbolisten (Paul Verlaine, Maurice Maeterlinck, en Stéphane Mallarmé) en van Edgar Allan Poe. Hij begon ook zijn eigen gedichten te publiceren die zeer beïnvloed waren door het Europese Symbolisme. Met het verschijnen van Tertia Vigila in 1900 werd hij door de andere Symbolisten beschouwd als een autoriteit inzake kunst en literatuur. In 1904 werd hij redacteur van het invloedrijke literaire tijdschrift Vesy (Balans) dat zijn positie in de Russische literaire wereld consolideerde. Hoewel zijn mede-symbolisten Rusland na de revolutie van 1917 ontvluchtten bleef hij
er tot zijn dood. Hij ondersteunde de bolsjewieken en verwierf een positie in het ministerie van cultuur van de Sovjet Unie.

Creative Work

The shadow of uncreated creatures
Flickers in sleep,
Like palm fronds
On an enamel wall.

Violet hands
On the enamel wall
Drowsily sketch sounds
In the ringing-resonant silence.

And transparent kiosks,
In the ringing-resonant silence,
Grow like spangles
In the azure moonlight.

A naked moon rises
In the azure moonlight…
Sounds hover drowsily,
Sounds caress me.

The secrets of created creatures
Caress me caressingly
And palm shadows gutter
On an enamel wall.
1 March 1895

 

Twilight

Electric moons glow
On long bent stalks
The telegraph wires hum
In gentle unseen hands;

Circular amber clock faces
Brighten like magic above the crowd,
And a cool calm alights
On the parched slabs of pavement.

Beneath the fluttery, beguiling net
The misty park grows quiet,
And with a smile, evening kisses
The eyes of passing courtesans.

With the soft sounds of a clavier –
The faraway day murmurs…
O twilight! Mercy of the world
Dawn once again upon me!
5 Mei 1906

Bryusov

Valery Bryusov (1 december 1873 – 9 oktober 1924)

 

Ernst Toller werd geboren op 1 december 1893 in Samotschin (tegenwoordig Szamocin). Hij was de zoon van een welstellend joods koopliedengezin. Zijn leven en carrière worden gekenmerkt door een duidelijke evolutie in maatschappelijke en artistieke opvattingen. Aanvankelijk studeerde hij rechten te Grenoble, maar met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd hij vrijwilliger. Daar hij echter zwaargewond en ziek werd, ontsloeg men hem in 1916, waarop hij literatuur en politicologie in München, en later Heidelberg, studeerde. Na de oprichting van de Weimarrepubliek werd Toller tot vijf jaar opsluiting veroordeeld, en het was in zijn gevangenschap dat hij zijn voornaamste werken schreef, waaronder Masse Mensch en Hinkemann (oorspronkelijk Der deutsche Hinkemann); dit laatste stuk, een tragedie, illustreert Tollers evolutie richting Nieuwe Zakelijkheid. Ideologisch spreekt uit de werken een radicaal-links gedachtegoed. Tevens publiceerde hij een gedichtbundel over het gevangenisleven, Das Schwalbenbuch, en later, in 1935, een boek met correspondentie vanuit de hechtenis. Na zijn vrijlating ging hij in Berlijn wonen; hij schreef nog onder andere het toneelstuk Hoppla, wir leben!, alsmede talloze essays en kritische verhandelingen.

In 1933, met de machtsovername door de NSDAP, ging Toller in ballingschap naar Zwitserland; hij publiceerde in dat jaar nog een autobiografie, Eine Jugend in Deutschland, maar omdat Toller zowel jood als communist was, werden zijn boeken verboden en publiekelijk verbrand. In 1934 verhuisde hij naar Engeland. In 1939 gaf hij een reeks voordrachten in de VS. Tijdens deze tournee maakte hij een einde aan zijn leven.

AN DIE DICHTER

 

Anklag ich Euch, Ihr Dichter,

Verbuhlt in Worte, Worte, Worte!

Ihr wissend nickt mit Greisenköpfen,

Berechnet Wirbelwirkung, lächelnd und erhaben,

Ihr im Papierkorb feig versteckt!

Auf die Tribüne, Angeklagte!

Entsühnt Euch!

Sprecht Euer Urteil!

Menschenkünder Ihr!

Und seid…?

So sprecht doch! Sprecht!

 

ZWEI TAFELN

 

DEN TOTEN DER REVOLUTION

 

Todgeweihte Leiber

trotzig gestemmt

Wider den Bund

der rohen Bedränger,

Löschte Euch Schicksal

mit dunkler Gebärde.

Wer die Pfade berei
tet,

stirbt an der Schwelle,

Doch es neigt sich vor ihm

in Ehrfurcht der Tod.

 

DEN LEBENDEN

 

Euch ziemt nicht

Trauern,

Euch ziemt nicht

Verweilen,

Euch ward Vermächtnis,

Getränkt

Vom Herzblut der Brüder,

Euer

Wartet die schaffende

Tat.

Lastend

Bedränget den Nacken

Die Zeit.

Aufsprengt

Dem helleren Morgen

Die Tore!

 

TOLLER

Ernst Toller (1 december 1893 – 22 mei 1939)