Christopher Durang, Anton van Duinkerken, Gerhard Amanshauser

De Amerikaanse toneelschrijver Christopher Durang werd geboren op 2 januari 1949 in Montclair, New Jersey. Hij bezocht katholieke scholen en werd daarna verder opge;eid aan het Harvard College en de Yale School of Drama. Terugkerende thema’s in zijn werk zijn kindermisbruik, rooms-katholieke dogma’s en cultuur en homosexualiteit. Zijn stukken zijn door geheel de VS opgevoerd, ook op Broadway. Werk van hem o.a. Sister Mary Ignatius Explains It All for You, Beyond Therapy, Baby With the Bathwater, The Nature and Purpose of the Universe, Titanic, A History of the American Film, The Marriage of Bette and Boo, Laughing Wild, ‘Dentity Crisis, The Actor’s Nightmare, The Vietnamization of New Jersey, Betty’s Summer Vacation, Mrs. Bob Cratchit’s Wild Christmas Binge, and Miss Witherspoon.

 

 Uit:  The Actor’s Nightmare:

 

Scene: Basically an empty stage, maybe with a few set pieces on it or around it. George Spelvin, a young man, wanders in. He looks baffled and uncertain where he is. Enter Meg, the stage manager. In jeans and sweatshirt, perhaps, pleasant, efficient.

 

GEORGE. Oh, I’m sorry. I don’t know how I got in here.

MEG. Oh, thank goodness you’re here. I’ve been calling you.

GEORGE. Pardon?

MEG. An awful thing has happened. Eddie’s been in a car accident, and you’ll have to go on for him.

GEORGE. Good heavens, how awful. Who’s Eddie?

MEG. Eddie.

(He looks blank.)

MEG. Edwin. You have to go on for him.

GEORGE. On for him.

MEG. Well, he can’t go on. He’s been in a car accident.

GEORGE. Yes, I understood that part. But what do you mean “go on for him”?

MEG. You play the part. now I know you haven’t had a chance to rehearse it exactly, but presumably you know your lines, and you’ve certainly seen it enough.

GEORGE. I don’t understand. Do I know you?

MEG. George, we really don’t have time for this kind of joshing. Half-hour. (Exits)

GEORGE. My name isn’t George, it’s … well, I don’t know what it is, but it isn’t George.

(Enter Sarah Siddons, a glamourous actress, perhaps in a sweeping cape)

SARAH. My God, did you hear about Eddie?

GEORGE. Yes I did.

SARAH. It’s just too, too awful. Now good luck tonight, George darling, we’re all counting on you. Of coursre, you’re a little too young for the part, and you are shorter than Edwin so we’ll cut all the lines about bumping your head on the ceiling. And don’t forget when I cough three times, that’s your cue to unzip the back of the dress and then I’ll slap you. We changed it from last night. (She starts to exit)

GEORGE. Wait, please. What play are we doing exactly?

SARAH. What?

GEORGE. What is the play, please?

SARAH. Coward.

GEORGE. Pardon?

SARAH. Coward. (looks at him as if he’s crazy) Coward. Noel Coward. (suddenly relaxing) George, don’t do that. For a second, I thought you were serious. Break a leg, darling. (exits)

GEORGE. Coward. I wonder if it’s Private Lives. At least I’ve seen that one. I don’t remember rehearsing it exactly. And am I an actor? I thought I was an accountant. And why does everyone call me George?

(Enter Dame Ellen Terry, younger than Sarah, a bit less grand)

ELLEN. Hello, Stanley. I heard about Edwin. Good luck tonight. We’re counting on you.

GEORGE. Wait. What play are we doing?

ELLEN. Very funny, Stanley.

GEORGE. No really. I’ve forgotten.

ELLEN. Checkmate.

GEORGE. Checkmate?

ELLEN. By Samuel Beckett. You know, in the garbage cans. You always play these jokes, Stanley, just don’t do it onstage. Well, good luck tonight. I mean, break a leg. Did you hear? Edwin broke both legs. (Exits)

GEORGE. I’ve never heard of Checkmate.

(Re-enter Meg)

MEG. George, get into costume. We have fifteen minutes. (Exits)

(Enter Henry Irving, age 28-33, also somewhat grand)

HENRY. Good God, I’m late. Hi, Eddie. Oh you’re not Eddie. Who are you?

GEORGE. You’ve never seen me before?

HENRY. Who the devil are you?

GEORGE. I don’t really know. George, I think. Maybe Stanley, but probably George. I think I’m an accountant.

HENRY. Look, no one’s allowed backstage before a performance. So you’ll have to leave, or I’ll be forced to report you to the stage manager.

GEORGE. Oh she knows I’m here already.

HENRY. Oh. Well, if Meg knows you’re here it must be all right I suppose. It’s not my affair. I’m late enough already. (Exits

MEG. (offstage) Ten minutes, everybody. The call is ten minutes.

GEORGE. I better just go home. (Takes off his pants) Oh dear, I didn’t mean to do that.

(Enter Meg

MEG. George, stop that. Go into the dressing room to change. Really, you keep this up and we’ll bring you up on charges.

GEORGE. But where is the dressing room?

MEG. George, you’re not amusing. It’s that way. And give me those. (takes his pants) I’ll go soak them for you.

GEORGE. Please don’t soak them.

MEG. Don’t tell me my job. Now go get changed. The call is five minutes. (Pushes him off to dressing room; crosses back the other way, calling out:) Five minutes, everyone. Five minutes. Places.

 

(A curtain closes on the stage. Darkness. Lights come up on the curtain.)

 

Durang

Christopher Durang (Montclair, 2 januari 1949)

 

De Nederlandse dichter, essayist, redenaar en literair-historicus Anton van Duinkerken (Wilhelmus Johannes Maria Antonius Asselbergs) werd op 2 januari 1903 geboren in Bergen op Zoom  Hij verhuisde, na zich uit een priesteropleiding teruggetrokken te hebben, in 1929 naar Amsterdam, als redacteur van het dagblad De Tijd. Hij werd daar tevens de aanvoerder van de katholieke jongeren die zich verenigd hadden rond het letterkundig tijdschrift De Gemeenschap. Van Duinkerken werd in die tijd ook bekend door zijn pennestrijd met Menno ter Braak over geloof en rede, alsmede door zijn radicale afwijzing van het nationaal-socialisme (‘Ballade van den katholiek’). Evenals Simon Vestdijk en andere vooraanstaande Nederlanders die door de Duitse bezetter wegens hun invloed als gevaarlijk werden beschouwd, was hij in 1942 bijna acht maanden geïnterneerd in het gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel. Na de oorlog hervatte hij zijn letterkundige en journalistieke arbeid. Vanaf 1952 tot aan zijn dood was
hij hoogleraar Nederlandse Letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.

 

Ballade van den katholiek

Aan Ir. A.A. Mussert,
die zich in ‘Volk en Vaderland’
van vrijdag 6 december 1935
veroorloofde te schrijven over
‘den zich katholiek noemenden Van Duinkerken’

Jawel, mijnheer ik noem mij Katholiek.
En twintig eeuwen kunnen ’t woord verklaren
Aan u en aan uw opgewonden kliek,
Die blij mag zijn met twintig volle jaren,
Als onze God u toestaat te bedaren
Van ’t heilgeschreeuw, geleerd bij de barbaren,
En als uw volksbeweging haar muziek
Toonzetten leert op ònze maat der eeuwen.
De roomsen hebben in de politiek
Iets meer gedaan dan onwelluidend schreeuwen.
Daarom, mijnheer, noem ik mij Katholiek!
Gij weet het slecht, maar in een zieke tijd,
Toen Rome rot was van de dictatoren,
Elkaar verdringend met de grage nijd
Van wie elkanders roem niet kunnen horen,
Werd God de Zoon te Bethlehem geboren
Uit ene Maagd wier naam in uw oren
Klank voert van ketterij en godsdienststrijd:
Een Joodse vrouw, die gij diep zoudt verachten
– Joden zijn aan uw soort niet sympathiek –
Maar die het licht is van mijn zwartste nachten,
Daarom, mijnheer, noem ik mij Katholiek!

Prince

Heer Jezus zoet, Prins van de ware Kerk,
Die één is, heilig en apostoliek,
Maakt ons in dienst van zijnen vrede sterk,
Daarom, mijnheer, noem ik mij Katholiek!

 

Uit: Een humoristische pastoorsroman

Een recensie door Anton van Duinkerken van Pastoor Poncke van Jan Eekhout

Hierin komt hij overeen met pastoor Vogels uit “Kinderen van het (ons) volk” en “De schoone Voleinding”, zoodat het ons niet verbaast, voor in dit nieuwe boek van Eekhout een opdracht aan Coolen te lezen. Alleen is de pastoorsfiguur van Coolen dramatischer betrokken in het dorpsleven. Bij Eekhout mist men zulke dramatiek. Zijn pastoor is een type, meer dan een figuur en dus ook meer de held van een reeks aaneengerijgde anecdoten van ’n roman. Hij sterft, als het boek uit moet zijn, eenvoudigweg omdat het lang genoeg geduurd heeft. Doch hij is naar het wezen onsterfelijk. Men zou hem honderdduizend anecdoten op zijn naam kunnen geven en nog zou het getal niet volteekend zijn. Hij is de goedmoedige, voor humor vatbare, origineele dorpspastoor met een gouden hart, die in alle tijdperken der kerkgeschiedenis heeft geleefd, en die, zonder een heilige te worden, van zijn menschelijkheid toch een deugd wist te maken, stralend als de deugd der meest volmaakten.
Dat deze eeuwige dorpspastoor de hulde ontving van een niet-katholiek letterkundige, is zeker iets merkwaardigs. Het teekent verhoudingen, zooals ons land ze in langen tijd niet heeft gekend. Wij meenen, dat dit goede verhoudingen zijn!

DUINKERKEN

Anton van Duinkerken (2 januari 1903 – 27 juli 1968)

 

De Oostenrijkse schrijver Gerhard Amanshauser werd geboren op 2 januari 1928 in Salzburg. Hij studeerde elektrotechniek aan de Technische Hochschule in Graz als ook Duits en Engels in Wenen, Innsbruck en Marburg an der Lahn. Van 1955 tot aan zijn dood leefde hij als schrijver in Salzburg. Hij schreef o.a. verhalen, poezie, „Dialog-Prosa, autobiografische, filosofische, kunstkritische en andere essays, recensies en hoorspelen. Hij is gevormd door de ervaringen van het nationaal-socialisme en de literaire verwerking daarvan zoals veel van zijn tijdgenoten, bijvoorbeeld Ernst Jandl en Elfriede Jelinek. Hij zette zich in voor een grotere bekendheid van Elias Canetti, maar ook voor volgens hem ondergewaardeerde schrijvers als Anton Kuh en Oskar Panizza.

 

Uit: Als Barbar im Prater

 

„Im oberen Stock beim Großvater Stockhammer, der ein absolutes Gehör hatte, herrschten Klassik und Romantik, im unteren Stock beim Vater ertönten die Volksflöten. Ich galt als unmusikalisch und war dispensiert. Doch das krampfhafte Zusammenspiel zweier Blockflöten, die sich stotternd um eine jener als Volksmusik bezeichneten Melodien bemühten, begleitete trübselig meine Kindheit. Dieses ideologisch gepflegte Liedgut hängt mir seitdem zum Hals heraus: eine verstümmelte Kunst, sei sie nun bäurisch oder urban veredelt – in meinen unmusikalischen Ohren ist sie genau so mit Ekel belegt wie die Verse:

Es geht eine helle Flöte
Der Frühling ist über dem Land

Mein Großvater, der als Amateursänger Preise errungen hatte (wovon die Gravieru
ng einer goldenen Taschenuhr Zeugnis ablegte), hatte mit Bruckner musiziert, und dieser soll einmal zu ihm gesagt haben: “Brav, Stockhammer.” Darauf war er besonders stolz, obwohl er die symphonische Musik Bruckners im Prinzip ablehnte. Vor den ideologischen Volksblockflöten hatte er überhaupt keinen Respekt.
Es nimmt nicht wunder, dass bei solchen Diskrepanzen zwischen den Stockwerken eine ständige Spannung herrschte, die nur meine Mutter, als Haustochter, zu überbrücken vermochte. Da sie sowohl Blockflöte als auch Klavier spielte, konnte sie in beiden Stockwerken musizieren. Mein Vater hörte es allerdings nicht gern, wenn sie Seitensprünge zur höheren Musik machte, in der er nicht zu Hause war. So setzte sie schließlich jahrelang aus, und erst als er zum Militär einrückte, begann sie wieder stundenlang auf dem Klavier zu üben.
Den Gang vom oberen Stockwerk in das untere empfang ich als Abstieg; und ich hasste und hasse das Volkstümliche und Alpenländische nicht zuletzt deshalb, weil es einer Verstümmelung meiner Mutter gleichzukommen schien.“

 

AMANSHAUser

Gerhard Amanshauser (2 Januar 1928 – 2 September 2006)

E. M. Forster, J.D. Salinger, Kristijonas Donelaitis, Johannes Kinker

De Engelse romanschrijver en essayist Edward Morgan Forster werd geboren op 1 januari 1879. Zijn beroemdste roman is A Passage To India. Daarna heeft hij lange tijd geen romans meer gepubliceerd, en Maurice, zijn enige roman met een openlijk homoseksuele thematiek, mocht pas posthuum verschijnen. De kritiek heeft daarop wel gepostuleerd dat Forsters creatieve bron na 1924 opdroogde doordat hij niet de moed had zich te uiten over zijn homoseksuele geaardheid. Hij heeft ook zijn hele leven lang teruggetrokken geleefd, in een kamer in de Universiteitsgebouwen van Cambridge. Zijn werk heeft als thematiek veelal de botsing tussen twee culturen, en de onoverbrugbaarheid van de verschillen. A Passage to India is een beschrijving van het leven in India onder Britse heerschappij en toont de vooroordelen die de Britten en Indiërs ten opzichte van elkaar hebben en de conflicten die daarvan het gevolg zijn. In ander werk (A Room with a View; en Howards End, dat wel als zijn beste werk wordt beschouwd) speelt het conflict tussen maatschappelijke klassen een grote rol. Forster zelf, die uit de gegoede burgerij voortkwam, voelde zich vooral aangetrokken tot jongens uit het arbeidersmilieu: precies dit cultuurverschil komt ook in Maurice ten tonele. Zijn seksuele bevrijding beleefde hij trouwens tijdens een verblijf in India. Hij haalde inspiratie voor zijn romans uit de reizen die hij maakte naar Egypte, Duitsland en India.

Uit: A Room with a View

“The Signora had no business to do it,” said Miss Bartlett, “no business at all. She promised us south rooms with a view close together, instead of which here are north rooms, looking into a courtyard, and a long way apart. Oh, Lucy!”

“And a Cockney, besides!” said Lucy, who had been further saddened by the Signora’s unexpected accent. “It might be London.” She looked at the two rows of English people who were sitting at the table; at the row of white bottles of water and red bottles of wine that ran between the English people; at the portraits of the late Queen and the late Poet Laureate that hung behind the English people, heavily framed; at the notice of the English church (Rev. Cuthbert Eager, M.A. Oxon.), that was the only other decoration of the wall. “Charlotte, don’t you feel, too, that we might be in London? I can hardly believe that all kinds of other things are just outside. I suppose it is one’s being so tired.”

“This meat has surely been used for soup,” said Miss Bartlett, laying down her fork.

“I want so to see the Arno. The rooms the Signora promised us in her letter would have looked over the Arno. The Signora had no business to do it at all. Oh, it is a shame!”

“Any nook does for me,” Miss Bartlett continued; “but it does seem hard that you shouldn’t have a view.”

Lucy felt that she had been selfish. “Charlotte, you mustn’t spoil me: of course, you must look over the Arno, too. I meant that. The first vacant room in the front–”

“You must have it,” said Miss Bartlett, part of whose travelling expenses were paid by Lucy’s mother–a piece of generosity to which she made many a tactful allusion.

“No, no. You must have it.”

“I insist on it. Your mother would never forgive me, Lucy.”

“She would never forgive me.”

The ladies’ voices grew animated and–if the sad truth be owned–a little peevish. They were tired, and under the guise of unselfishness they wrangled. Some of their neighbours interchanged glances, and one of them–one of the ill-bred people whom one does meet abroad–leant forward over the table and actually intruded into their argument. He said:

“I have a view, I have a view.”

Miss Bartlett was startled. Generally at a pension people looked them over for a day or two before speaking, and often did not find out that they would “do” till they had gone. She knew that the intruder was ill-bred, even before she glanced at him. He was an old man, of heavy build, with a fair, shaven face and large eyes. There was something childish in those eyes, though it was not the childishness of senility. What exactly it was Miss Bartlett did not stop to consider, for her glance passed on to his clothes. These did not attract her. He was probably trying to become acquainted with them before they got into the swim. So she assumed a dazed expression when he spoke to her, and then said: “A view? Oh, a view! How delightful a view is!”

FORSTER

Edward Morgan Forster (1 januari 1879 – 7 juni 1970)

 

De Amerikaanse schrijver Jerome David Salinger werd in New York geboren op 1 januari 1919. Hij publiceerde zijn werk onder de schrijversnaam J.D. Salinger. The Catcher in the Rye (De vanger in het graan) is ongetwijfeld zijn beroemdste werk. Teleurgesteld in de literaire wereld besloot hij vanaf 1963 om zijn werk niet meer te publiceren. Hij leidt sindsdien een teruggetrokken bestaan in Cornish (New Hampshire). Salinger publiceerde vier boeken: The Catcher in the Rye (1951), Nine Stories (1953), Franny and Zooey (1961), Raise High the Roof Beam, Carpenters and Seymour, an introduction (1963)

 

Uit: The Catcher in the Rye

 

 “IF YOU REALLY want to hear about it, the first thing you’ll probably want to know is where I was born, and what my lousy childhood was like, and how my parents were occupied and all before they had me, a
nd all that David Copperfield kind of crap, but I don’t feel like going into it, if you want to know the truth.

…………..”

 

“…What gets me about D.B., though, he hated the war so much, and yet he got me to read this book A Farewell to Arms last summer. He said it was so terrific. That’s what I can’t understand. It had this guy in it named Lieutenant Henry that was supposed to be a nice guy and all. I don’t see how D.B. could hate the Army and war and all so much and still like a phony like that. I mean, for instance, I don’t see how he could like a phony like that and still like that one by Ring Lardner, or that other one he’s so crazy about, The Great Gatsby. D.B. got sore when I said that, and said I was too young and all to appreciate it, but I don’t think so. I told him I liked Ring Lardner and The Great Gatsby and all. I did, too. I was crazy about The Great Gatsby. Old Gatsby. Old sport. That killed me. Anyway, I’m sort of glad they’ve got the atomic bomb invented. If there’s ever another war, I’m going to sit right the hell on top of it. I’ll volunteer for it, I swear to God I will.”

 

Salinger

J.D. Salinger (New York, 1 januari 1919)

 

Kristijonas Donelaitis was een Pruisisch – Litouwse Lutheraans geestelijke en dichter. Hij werd geboren op 1 januari 1714 in Lasdinehlen bij Gumbinnen in het oostelijk deel van Oost-Pruisen. Hij schreef het eerste Litouwse gedicht, Metai (De seizoenen) en legde zo de grondsteen voor de Litouwse poëzie. Hij stierf op 18 februari 1780.

Uit: The Seasons (Engelse vertaling van Metai door Nadas Rastenis)

Joys of Spring (fragment)

The climbing sun again was wakening the world
And laughing at the wreck of frigid winter’s trade.
The icy season’s grip was thouroughly undone,
And heaps of high-piled snow had dwindled down to naught.
Each day a soft south breeze caressed the barren fields
And coaxed each blade and leaf to rise again and live.
Each hill and dale had cast away the snowy furs;
The bush and heath were glad to heed the springtime’s call.
All things that died away in tearful autumn’s mire,
All things that lay in sleep beneath the winter’s ice,
Or huddled shivering under a stunted bush,
Crept out in joyous throngs to hail the smiling spring.

The rats and skunks came forth from secret holes and nooks
Crows, ravens, magpies, owls sailed on from bough to bough.
Mice, moldwarps and their young, acclaimed the glowing warmth
The countless flies and bugs, mosquitos, gnats and fleas.
In ever growing swarms were rallying each day
And gaping all around to sting the rich and poor.
The queen bee, too, called forth her subjects to the task,
Commanding them to start again upon their work.
Soon endless swarms of them began to buzz and zoom,
Afifing merry tunes and flying far and wide;
Secluded in the nooks, lean spiders spun their threads,
Or, scaling up and down, stretched long entrapping nets.
Even the wolves and bears at the green forest’s edge
Hunted in joyous mood for some unwary game.

donelaitis

Kristijonas Donelaitis (1 januari 1714 – 18 februari 1780)

 

De Nederlandse dichter, filosoof en advocaat Johannes Kinker werd geboren in Nieuwer-Amstel op 1 januari 1764. De ouders van Johannes Kinker kwamen uit Duitsland. Als tienjarige begon Kinker met het schrijven van gedichten en verhalen in het Nederlands en in het Latijn. Hij studeerde medicijnen en rechten in Utrecht en verhuisde daarna naar Den Haag, waar hij werkte als advocaat en als literair journalist. Van 1817 tot aan de Belgische Opstand in 1830 was hij aan de pas opgerichte universiteit van Luik hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde en welsprekendheid. Hij pleitte sterk voor de eenheid van Noord- en Zuid-Nederland. In de filosofie was hij een navolger van Spinoza en Kant. Hij bestreed de denkbeelden van Willem Bilderdijk op zowel filologisch als filosofisch gebied. Het literaire talent van Kinker is vooral terug te vinden in zijn parodieën, onder meer op het werk van Rhijnvis Feith. Bekende gedichten van zijn hand zijn Alleven of de wereldziel (1812 en De jonge Kloë. Filosofische werken: God en Vrijheid (1800), Wilskracht en Deugd (1803), en Gedachten bij het graf van Kant (1805). Zijn Gedichten verschenen in drie delen in 1818-1821. Johannes Kinker is de naamgever van de Kinkerstraat in Amsterdam, en daarmee ook van de omliggende Kinkerbuurt.

Stille bemoeding (fragment)

Na de inlijving van Holland in het Fransche keizerrijk.

Het Vaderland bestaat, wat lot ons zij beschoren!
Nog heft het zijn gelaat, en zonder blos, omhoog.
Zoo lang zijn schoone spraak voor ’t oor niet gaat verloren;
Zoo lang wij nog haar’ klank en volle taalkracht hooren;
Zoo lang blinkt Holland aan der volkren Hemelboog!

En schoon wij ’t aan dien trans met naauwlijks merkbre stralen,
Verknocht aan ’t Starrenbeeld, waar ’s werelds oog op staart,
Gelijk een nietig stip onzeker om zien dwalen; –
’t Zal voor ’t gewapende oog in stillen luister pralen,
Zoo lang ’t inwendig vuur, zijn taal slechts blijft bewaard.

Roemt, Belgen! roemt vrij op de Heldendaân der vaderen;
Maar laat het nimmer zijn ten hoon van ’t nageslacht!
Vaak valt het ligter, de eer te kluistren, onder ’t naderen,
Dan, deinzend, met beleid zijn krachten te vergaderen,
En post te vatten, bij het vallen van den nacht.

Uw rijke taal blijft de ark, die wij vereenigd dragen,
Waarin het nageslacht der vaadren geest aanschouwt!
Al praalt die bondkist thans niet op een’ zegewagen,
Al torschen wij haar voort – laat ons niet suffend klagen,
Maar waken bij dit pand aan onze zorg betrouwd!

Dóór haar stroomt, met een’ vloed van zwellende gedachten,
De stoute geest van ’t volk, dat zich zelv’ vormde, en schiep,
Dat op de puinen van zijn Erf zijn heil blijft wachten;
Van ’t volk, dat eens zijn’ grond met onbezweken krachten,
Natuur ten spijt, met taai geduld ten aanzijn riep.

Kinker

Johannes Kinker (1 januari 1764 – 16 september 1845)

Nieuwjaar (Nazik al-Malaíka)

Aan alle bezoekers en mede-bloggers een gelukkig Nieuwjaar!

van der stok
Bedrijvigheid in een stad aan een bevroren rivier
door Jacobus van der Stok, 1859

 

Nieuwjaar

Nieuwjaar, kom niet naar onze huizen, want wij zijn dwalers
uit een schimmenrijk, verloochend door de mens
De nacht ontvlucht ons, het lot heeft ons verlaten
We leven als dolende zielen
geen herinnering
geen dromen, geen verlangens, geen hoop
De horizon van onze ogen is asgrauw geworden
het grijs van een bewegingloos meer
zoals ons stille voorhoofd
geen hartslag, geen warmte
beroofd van poëzie
We leven zonder het leven te kennen

Nieuwjaar, ga verder. Daar is het pad
dat je stappen richting geeft
Onze aderen zijn van hard riet
en we kennen geen droefenis
We wensen dood te zijn en geweigerd door de graven
Konden we maar weten wat het betekent tot een plaats te behoren
Kon sneeuw ons maar winter brengen
om onze gezichten met duisternis te bedekken
Kon herinnering, of hoop, of spijt
ons land op een dag maar van koers doen veranderen
Konden we waanzin maar vrezen
Konden onze levens alleen maar ontwricht worden door reizen
of een schok
of het verdriet van een onmogelijke liefde
Konden we maar sterven zoals andere mensen’

Uit: ‘Nazik al-Malaíka , Zo’n gelukkige dag’, 2005 (vert. Ellen Nieuwenhuis)

 

Nazik al-Malaíka werd in 1923 geboren in Bagdad. Zij studeerde in de Verenigde Staten en was hoogleraar Arabische literatuur in Koeweit. Haar eerste dichtbundel werd in 1947 gepubliceerd.

AL-MALAIKA

Nazik al-Malaíka (Bagdad, 23 augustus 1923)