P.C. Boutens, Georges Bernanos, William Carleton, Julia Franck

De Nederlandse dichter Pieter Cornelis Boutens werd geboren in Middelburg op 20 februari 1870.  Boutens groeide op in een Zeeuws, streng protestants middenstandsmilieu. Na het doorlopen van het gymnasium, waar zijn talent voor Latijn en Grieks bleek en hij Plato’s Symposion vertaalde, ving hij de studie klassieke talen in 1890 aan de Universiteit Utrecht. In 1899 promoveerde Boutens op een onderzoek naar de Griekse komedieschrijver Aristophanes. Als dichter debuteerde Boutens in 1891 in de Utrechtse Studenten Almanak. Zijn eerste werk was geinspireerd door de Verzen van Herman Gorter. Naast de invloeden van de Tachtigers, gebruikte Boutens ook Plato, Sappho en de Bijbel als inspiratiebron. Duidelijke homo-erotiek klinkt door in de Strophen van Andries de Hoghe (1919; vermeerderde editie 1932), die echter gepresenteerd werden alsof ze door een jonggestorven dichter geschreven waren, en alleen maar door Boutens waren uitgegeven. Pas in 1983 bewees prof. W. Blok dat Boutens wel degelijk de auteur van deze gedichten was.

 

Goede dood

Goede Dood wiens zuiver pijpen
Door ’t verstilde leven boort,
Die tot glimlach van begrijpen
Alle jong en schoon bekoort,
Voor wien kinderen en wijzen
Lachend laten boek en spel,
Voor wien maar verkleumde grijzen
Huivren in hun kille cel, –
Mij is elke dag verloren,
Die uw lokstem niet verneemt;
Want dit land van most en koren
Is mij immer schoon en vreemd;
Want nooit beurde ik hier te drinken
’t Water dat de ziel verjongt,
Of van dichtbij hief te klinken
’t Verre wijsje dat gij zongt:
Alle schoon dat de aard kan geven,
Blijkt een pad dat tot u voert,
En alleen is leven leven
Als het tot den dood ontroert.

 

 

Avondwandeling

Langs de lampverlichte straten,
Onbewust als ademhalen,
Tusschen vreemde menschgelaten
Loop ik avondlijk te dwalen.

Doffe wanden wijken. Leef ik
Dieper of ondieper leven? –
Licht door lichte wezens zweef ik
Als gezamenlijk geheven.

Oogen peilen, oogen stralen
Van gedachten vluchtger, lichter
Dan waar woorden van verhalen
In de wijzen van den dichter.

Wondere geheimen kelken
Rooder monden volle boorden –
Schromen voor het ras verwelken
Der ontbloeide bloemewoorden.

Kussen konden wij en dansen
Al nachts glansbeslagen uren,
Maar wij kiezen ons verschansen
In dit klare koele turen

Waar wij geven en ontvangen
In en uit onze eenzaamheden
Schatten nooit bekend verlangen,
Levens zuivre diepste reden.

boutens
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943)

 

De Franse schrijver Georges Bernanos werd geboren in Parijs op 20 februari 1888 in een ambachtsfamilie. Hij diende in de Eerste Wereldoorlog als soldaat. Ondanks zijn anti-democratische en anti-burgerlijke opvattingen die voortkwamen uit een ouderwets katholieke monarchisme, was hij in staat het gevaar van het fascisme en het nationaal-socialisme te onderkennen. Hij emigreerde naar Zuid-Amerika in 1938 en bleef daar tot 1945. Hij verbleef voornamelijk in Brazilië, waar hij een boerderij probeerde te leiden. Terwijl zijn drie zoons naar Frankrijk terugkeerden om te vechten, fulmineerde hij vanuit Zuid-Amerika tegen de ‘geestelijke uitputting’ van zijn land dat zo snel voor de Duitse invasie door de knieën was gegaan. Hij werd een fel bestrijder van het Vichy-regime en steunde het conservatieve, nationalistische verzet van de Gaulle. Deze bood hem na de bevrijding een post aan in de Franse regering. Weliswaar keerde Bernanos terug naar Frankrijk, maar hij zou nooit de politiek in gaan.

Uit: Journal d’un curé de campagne

« Rendez-vous de demain en huit, je vous accompagnerai à l’hôpital. D’ici là célébrez votre messe, confessez vos dévotes, ne changez rien à vos habitudes. Je connais très bien votre paroisse. J’ai même un ami à Mézargues.”
Il m’a offert la main. J’étais toujours dans le même état de distraction, d’absence. Quoi que je fasse, je sais bien que je n’arriverai jamais à comprendre par quel affreux prodige j’ai pu, en pareille conjecture, oublier jusqu’au nom de Dieu. J’étais seul, inexprimablement seul, en face de ma mort, et cette mort n’était que la privation de l’être – rien de plus. Le monde visible semblait s’écouler de moi avec une vitesse effrayante et dans un désordre d’images, non pas funèbres, mais au contraires toutes lumineuses, éblouissantes. “Est-ce possible ? L’ai-je donc tant aimé ?” me disais-je. Ces matins, ces soirs, ces routes. Ai-je donc tant aimé les routes, nos routes, les routes du monde ? Quel enfant pauvre, élevé dans leur poussière, ne leur a confié ses rêves ? Elles les portent lentement, majestueusement, vers on ne sait quelles mers inconnues, ô grands fleuves de lumières et d’ombres qui portez le rêve des pauvres ! Je crois que c’est ce mot de Mézargues qui avait ainsi brisé mon cœur. Ma pensée semblait très loin de M. Olivier, de notre promenade, il n’en était rien pourtant. Je ne quittais pas des yeux le visage du docteur, et soudain il a disparu. Je n’ai pas compris sur le champ que je pleurais.
Oui, je pleurais. Je pleurais sans un sanglot, je crois même sans un soupir. Je pleurais les yeux grands ouverts, je pleurais comme j’ai vu pleurer les moribonds, c’était encore la vie qui sortait de moi. Je me suis essuyé avec la manche de ma soutane, j’ai distingué de nouveau le visage du docteur. Il avait une expression indéfinissable de surprise, de compassion.

bernanos
Georges Bernanos (20 februari 1888  – 5 juli 1948)

 

De Ierse schrijver William Carleton werd geboren op 20 februari 1794 in Glogher, in het graafschap Tyrone. Hij ging naar een opvoedingsinstituut in Glaßlough dat door een priester werd geleid die familie van hem was en bleef daar twee jaar. Een pelgrimstocht naar Lough Dery, waar de heilige Patrick vereerd wordt, verleidde hem tot zijn eerste literaire werk. Daarna vertrok hij naar Dublin, waar hij beleef tot 1848. Als gevolg van de revolutionaire gebeurtenissen van dat jaar ging hij naar de VS. Zijn “Traits and stories of the Irish peasantry“, verschenen in 1830, haalde talrijke herdrukken en kreeg door het nieuwe van de inhoud en het verfrissende van de stijl grote bijval van critici en publiek. Later volgden een verzameling van zijn verhalen, waarvan de schets “The misfortunes of Barney Branagon” al snel een publiekslieveling werd. In  “The black prophet“, geeft hij een aangrijpend beeld van de Ierse hongersnood uit het jaar 1846.

 

Uit: The Black Prophet

“At a somewhat more advanced period of the same evening, two men were on their way from the market-town of Ballynafail, towards a fertile portion of the country, named Aughamuran, which lay in a southern direction from it. One of them was a farmer, of middling, or rather of struggling, circumstances, as was evident from the traces of wear and tear that were visible upon a dress that had once been comfortable and decent, although now it bore the marks of careful, though rather extensive repair. He was a thin placid looking man, with something, however, of a careworn expression in his features, unless when he smiled, and then his face beamed with a look of kindness and goodwill that could not readily be forgotten. The other was a strongly-built man, above the middle size, whose complexion and features were such as no one could look on with indifference, so strongly were they indicative of a twofold character, or, we should rather say, calculated to make a twofold impression. At one moment you might consider him handsome, and at another his countenance filled you with an impression of repugnance, if not of absolute aversion; so stern and inhuman were the characteristics which you read in it. His hair, beard, and eye-brows were an ebon black, as were his eyes; his features were hard and massive; his nose, which was somewhat hooked, but too much pointed, seemed as if, while in a plastic state, it had been sloped by a trowel towards one side of his face, a circumstance which, while taken in connection with his black whiskers that ran to a point near his mouth, and piercing eyes, that were too deeply and narrowly set, gave him, aided by his heavy eyebrows, an expression at once of great cruelty and extraordinary cunning.”

 

Carleton
William Carleton  (20 februari 1794 – 30 januari 1869)

 

De Duitse schrijfster Julia Franck werd geboren op 20 februari 1970 in Oost-Berlijn. In 1978 verhuisde zij met haar familie naar West-Berlijn.Zij groeide verder op in Schleswig-Holstein. Zij studeerde nieuwe Duitse literatuur en oud-amerikanistiek aan de Freie Universität van Berlijn en verbleef enige tijd in de VS en in Midden-amerika. Daarna was zij o.a. redacteur bij radio Sender Freies Berlin en freelancer bij verschillende kranten en tijdschriften. In 1998 kreeg Franck het Alfred-Döblin-Stipendium en in 1999 een beurs van de der Stiftung Niedersachsen. In 2000 ontving zij de 3Sat-Preis bij de Ingeborg-Bachmann-Wettbewerb in Klagenfurt, in 2004 de Marie-Luise-Kaschnitz-Preis, in 2005 de Roswitha-Preis en een beurs voor de Villa Massimo. Sinds 2001 is zij lid van het Duitse P.E.N.-centrum. Zij woont in Berlijn en heeft twee kinderen.

Werk o.a: Der neue Koch (1997), Liebediener (1999), Bauchlandung (2000), Lagerfeuer (2003),  Mir nichts, dir nichts (2008)

Uit: Lagerfeuer

Die Kinder ließen müde ihre Arme sinken, ausdauernd hatten sie gewunken, zuerst voller Begeisterung und trotz fehlender Erwiderung, dann wohl aus Gewohnheit und kindlichem Ehrgeiz, bestimmt eine Stunde lang hatten sie gewunken, die Münder an die Scheiben gedrückt, wo sie feuchte Kußränder in den beschlagenen Scheiben hinterließen, die Nasen an den Scheiben gerieben, sie hatten gewunken, bis Katja zu ihrem Bruder sagte: “Ich kann nicht mehr, komm, wir hören auf”, und Aleksej nickte, als sei es gut, endlich aufzugeben, gut, dem Abschied ein Ende zu setzen.

Der Wagen brachte uns erneut ein Stück voran, die Bremslichter des kleinen Lieferwagens vor uns erloschen. Unter dem flachen Überbau stand im Zwielicht ein Mann in Uniform, der uns bedeutete, näher zu kommen, um sogleich beide Arme in die Luft zu reißen. Ruckartig hielten wir, der Motor stotterte und soff ab.“

franck
Julia Franck (Oost-Berlijn, 20 februari 1970)