De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet (pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Hij volgde een opleiding tot leraar in Zwolle. Na de Tweede Wereldoorlog debuteerde hij onder zijn eigen naam met de dichtbundel “Genesis” (1946). Als Sybren Polet debuteerde hij in 1949 in het literaire tijdschrift Podium, waarvan hij van 1952 tot 1965 redacteur zou zijn. In 1961 verscheen zijn eerste roman “Breekwater”.
Zijn dichtwerk wordt tot dat van de Vijftigers gerekend. Zijn proza (romans en verhalen) had een sterk experimenteel/vernieuwend karakter. Sybren Polet schreef ook toneelstukken en kinderboeken en stelde bloemlezingen samen van poëzie en sciencefiction.
Uit: Mannekino revisited
“Hij opende en sloot zijn ogen. Deed het soms op willekeurige momenten, stilstaande in de stad.
Beelden kwamen en gingen, openingen vormden zich spontaan, onafhankelijk van hem en van elkaar en sloten zich weer, als evenzoveel kringspieren rond leegte en niets, kringspieren, diafragma’s, vele, vele, overal in de materie, in het bewustzijn en het onbewuste, halfbewuste, allemaal kleine mondjes die zich openden, o, o, en weer sloten, o.
Verderlopend kreeg hij opnieuw het gevoel geobserveerd te worden. Hij had dit gevoel de laatste maanden steeds vaker en steeds sterker gehad, op sommige plaatsen meer dan op andere, maar altijd heel direkt en indringend alsof er een vrij zwevend, meezwervend oog op hem gericht was, een krachtig video-oog dat stralen uitzond – op straat, in concertzaal en schouwburg, restaurant, in cafés met vrienden en gasten -, de straal was er soms plotseling, waarna hij onwillekeurig om zich heenkeek of hij een camera-oog kon lokaliseren en niet zelden was dit inderdaad het geval – waar zijn ze tegenwoordig niet -, maar je kon niet zien of het werkte, laat staan ontdekken of er enige straling van uitging. Bovendien had hij vaak het gevoel dat de straling juist niet van het ontdekte oog uitging.”
Sybren Polet (Kampen, 19 juni 1924)
De Filippijnse schrijver José Rizal (eig. José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861. Rizal is de nationale held van de Filippijnen. Hij was een nationalist en de meeste prominente voorstander van hervormingen in de Filippijnen aan het einde van het Spaanse koloniale tijdperk en van de uiteindelijke onafhankelijkheid. De militaire berechting en de executie van Rizal in 1896 maakte van hem een martelaar van de Filippijnse revolutie. Zijn sterfdag wordt nog steeds herdacht middels de Filippijnse nationale feestdag Rizal Day. Rizal schreef gedichten, essays, dagboeken, brieven en novellen. Zijn twee meest bekende werken zijn de novellen Noli Me Tangere en El Filibusterismo.
MI ULTIMO ADIOS
Farewell, my adored Land, region of the sun caressed,
Pearl of the Orient Sea, our Eden lost,
With gladness I give you my Life, sad and repressed;
And were it more brilliant, more fresh and at its best,
I would still give it to you for your welfare at most.
On the fields of battle, in the fury of fight,
Others give you their lives without pain or hesitancy,
The place does not matter: cypress laurel, lily white,
Scaffold, open field, conflict or martyrdom’s site,
It is the same if asked by home and Country.
I die as I see tints on the sky b’gin to show
And at last announce the day, after a gloomy night;
If you need a hue to dye your matutinal glow,
Pour my blood and at the right moment spread it so,
And gild it with a reflection of your nascent light!
My dreams, when scarcely a lad adolescent,
My dreams when already a youth, full of vigor to attain,
Were to see you, gem of the sea of the Orient,
Your dark eyes dry, smooth brow held to a high plane
Without frown, without wrinkles and of shame without stain.
My life’s fancy, my ardent, passionate desire,
Hail! Cries out the soul to you, that will soon part from thee;
Hail! How sweet ’tis to fall that fullness you may acquire;
To die to give you life, ‘neath your skies to expire,
And in your mystic land to sleep through eternity!
If over my tomb some day, you would see blow,
A simple humble flow’r amidst thick grasses,
Bring it up to your lips and kiss my soul so,
And under the cold tomb, I may feel on my brow,
Warmth of your breath, a whiff of your tenderness.
Let the moon with soft, gentle light me descry,
Let the dawn send forth its fleeting, brilliant light,
In murmurs grave allow the wind to sigh,
And should a bird descend on my cross and alight,
Let the bird intone a song of peace o’er my site.
Let the burning sun the raindrops vaporize
And with my clamor behind return pure to the sky;
Let a friend shed tears over my early demise;
And on quiet afternoons when one prays for me on high,
Pray too, oh, my Motherland, that in God may rest I.
Pray thee for all the hapless who have died,
For all those who unequalled torments have undergone;
For our poor mothers who in bitterness have cried;
For orphans, widows and captives to tortures were shied,
And pray too that you may see your own redemption.
And when the dark night wraps the cemet’ry
And only the dead to vigil there are left alone,
Don’t disturb their repose, don’t disturb the mystery:
If you hear the sounds of cittern or psaltery,
It is I, dear Country, who, a song t’you intone.
And when my grave by all is no more remembered,
With neither cross nor stone to mark its place,
Let it be plowed by man, with spade let it be scattered
And my ashes ere to nothingness are restored,
Let them turn to dust to cover your earthly space.
Then it doesn’t matter that you should forget me:
Your atmosphere, your skies, your vales I’ll sweep;
Vibrant and clear note to your ears I shall be:
Aroma, light, hues, murmur, song, moanings deep,
Constantly repeating the essence of the faith I keep.
My idolized Country, for whom I most gravely pine,
Dear Philippines, to my last goodbye, oh, harken
There I leave all: my parents, loves of mine,
I’ll go where there are no slaves, tyrants or hangmen
Where faith does not kill and where God alone does reign.
Farewell, parents, brothers, beloved by me,
Friends of my childhood, in the home distressed;
Give thanks that now I rest from the wearisome day;
Farewell, sweet stranger, my friend, who brightened my way;
Farewell, to all I love. To die is to rest.
José Rizal (19 juni 1861 – 30 december 1896)
De Indisch-Britse schrijver en essayist Sir Salman Rushdie werd geboren in Bombay op 19 juni 1947. Zie ook mijn blog van 19 juni 2006.
Op 6 maart 1989 kondigde Ayatollah Khomeini, de geestelijke leider van Iran, een fatwa af tegen Salman Rushdie. Deze reageerde met een gedicht.
6 March 1989
Boy, yaar, they sure called me some good names of late:
e.g. opportunist (dangerous). E.g. full-of-hate,
self-aggrandizing, Satan, self-loathing and shrill,
the type it would clean up the planet to kill.
I justjust remember my own goodname still.
Damn, brother. You saw what they did to my face?
Poked out my eyes. Knocked teeth out of place,
stuck a dog’s body under, hung same from a hook,
wrote what-all on my forehead! Wrote ‘bastard’! Wrote ‘crook’!
I justjust recall how my face used to look.
Now, misters and sisters, they’ve come for my voice.
If the Cat got my tongue, look who-who would rejoice—
muftis, politicos, ‘my own people’, hacks.
Still, nameless-and-faceless or not, here’s my choice:
not to shut up. To sing on, in spite of attacks,
to sing (while my dreams are being murdered by facts)
praises of butterflies broken on racks.
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947)
De Duitse dichter en schrijver Friedrich Huch werd geboren op 19 juni 1873 in Braunschweig. Hij was een neef van de schrijfster Ricarda Huch. Na zijn gymnasiumopleiding in Dresden studeerde hij filologie in München, Parijs en Erlangen. Na zijn promotie was hij huisleraar in Hamburg en Lubochin (Polen). Vanaf 1904 werkte hij als zelfstandig schrijver in München. Daar was hij bevriend met Ludwig Klages en stond hij ook in contact met Thomas Mann en Rainer Maria Rilke. Huch schreef fijnzinnige psychologische romans en wordt tot de decadente literatuur van rond de eeuwwisseling gerekend. Zijn hoofdwerk is “Pitt und Fox. Die Liebeswege der Brüder Sintrup” (1909), een soort mengeling van Thomas Manns “Felix Krull” en Robert Musils “Mann ohne Eigenschaften“. In zijn roman Enzio” (1911) is Wilhelm Furtwängler zijn literaire voorbeeld. Zijn fijngevoelige scholierenroman “Mao” (1907) is het bekendst gebleven.
Uit: Mao
“Thomas war in einem großen, alten Hause geboren, das zurückgezogen und ernst in einer breiten Ecke des Marktes lag, im Mittelpunkt der Stadt. Es hatte weniger Stockwerke und viel höhere Fenster als die Nachbarhäuser, die es hart begrenzten. Hinter dem sonneverbrannten braunen Torbogen lag ein kühler, hoher Flur, dessen Decke zwei wuchtige weiße Säulen stützten; eine weite Treppe mit sehr niedrigen Stufen führte empor bis zur ersten Plattform, bis zu dem quadratisch geschnittenen, riesigen weißen Schiebefenster, gegen das die leuchtenden Blätter der Fliederbäume klopften: Da lag ein weiter Garten mit alten Bäumen und wilden Rasenflächen, und ein tiefer Hof, überschattet von dem hohen Grün des Gartens, und stumm und alt schaute die lange Fensterreihe einer ungeahnten Seitenfront des Hauses auf ihn nieder. Wo sie endete, war ungewiß. Es war auch ungewiß, was auf der anderen Seite des Gartens lag. Thomas wußte es, seitdem er sich einmal durch die dichte hohe Buschmauer bis an den schwärzlichen Lattenzaun hindrängte: Da sah er tief unter sich ein schmales, dunkles Wasser ziehen, dahinter kauerten verbaute kleine Häuser. – In seine Tiefe hinein nahm der Garten endlich jählings ein Ende: Es legte sich eine rauhe, breite, fensterlose Wand davor, an der in großen Abständen auf dicken schwarzen Holzplatten schwere eiserne, verrostete Ringe hingen, unbeweglich, ein Jahr wie das andere.”
Friedrich Huch (19 juni 1873 – 12 mei 1913)
Boekomslag van Pitt und Fox (geen portret beschikbaar)
De Duitse schrijver en pastor Gustav (Benjamin) Schwab werd geboren op 19 juni 1792 in Stuttgart. Zijn Sagen des klassischen Altertums (1838-1840) is een klassieker geworden van de Duitse kinder- en jeugliteratuur geworden.
Uit: Sagen des klassischen Altertums
„Himmel und Erde waren geschaffen: das Meer wogte in seinen Ufern, und die Fische spielten darin; in den Lüften sangen beflügelt die Vögel; der Erdboden wimmelte von Tieren. Aber noch fehlte es an dem Geschöpfe, dessen Leib so beschaffen war, daß der Geist in ihm Wohnung machen und von ihm aus die Erdenwelt beherrschen konnte. Da betrat Prometheus die Erde, ein Sprößling des alten Göttergeschlechtes, das Zeus entthront hatte, ein Sohn des erdgebornen Uranossohnes Iapetos, kluger Erfindung voll. Dieser wußte wohl, daß im Erdboden der Same des Himmels schlummre; darum nahm er vom Tone, befeuchtete denselben mit dem Wasser des Flusses, knetete ihn und formte daraus ein Gebilde nach dem Ebenbilde der Götter, der Herren der Welt. Diesen seinen Erdenkloß zu beleben, entlehnte er allenthalben von den Tierseelen gute und böse Eigenschaften und schloß sie in die Brust des Menschen ein. Unter den Himmlischen hatte er eine Freundin, Athene, die Göttin der Weisheit. Diese bewunderte die Schöpfung des Titanensohnes und blies dem halbbeseelten Bilde den Geist, den göttlichen Atem ein.“