De Nederlandse schrijver Marcellus Emants werd op 12 augustus 1848 in Voorburg geboren. Na zijn eindexamen aan het Haags gymnasium wilde Emants ingenieur worden, maar hij ging overeenkomstig de wens van zijn vader rechten studeren in Leiden. Hij publiceerde in deze periode essays, beschouwingen en poëzie in het mede door hem opgerichte tijdschrift Quatuor.
Toen zijn vader in 1871 overleed, stopte Emants, vlak voor zijn doctoraalexamen, met zijn studie. Door de erfenis van zijn vader was hij financieel onafhankelijk geworden en hij besloot te gaan reizen en zich geheel aan de literatuur te wijden. Tot op zekere hoogte kon Emants gezien worden als één van de eerste naturalisten in Nederland. Naturalistisch was in elk geval zijn streven naar wetenschappelijkheid en objectiviteit. Ook zijn voorkeur voor het beschrijven van pathologische figuren was een typisch naturalistische trek. Toen Emants in een voorwoord zijn Een drietal novellen (1879) verdedigde tegen de kritiek, beriep hij zich op Taine en de door Zola van Taine overgenomen wetmatigheden in de bepaaldheid van de mens: ras, milieu en moment. Van al zijn romans en novellen is het vooral de roman Een nagelaten bekentenis (1894) die nog herhaaldelijk herdrukt is. In 1994 verscheen van deze roman een herdruk in de reeks Nederlandse Klassieken.
Uit: Een nagelaten bekentenis
“Mijn vrouw is dood en al begraven.
Ik ben alleen in huis, alleen met de twee meiden.
Dus ben ik weer vrij; maar wat baat me nu die vrijheid?
Ten naastenbij kan ik krijgen, wat ik sinds twintig jaar – ik ben vijf en dertig – verlangd heb; maar thans durf ik ’t niet nemen en zoo heel veel zou ik er toch niet meer van genieten.
Ik ben te bang voor elke opwinding, te bang voor een glas wijn, te bang voor muziek, te bang voor een vrouw; want alleen in mijn nuchtere morgenstemming ben ik me zelf meester en zeker te zullen zwijgen over mijn daad.
Toch is juist die morgenstemming ondraaglijk.
In geen mensch, geen werk, geen boek zelfs eenig belang te stellen, doel- en willoos om te dwalen door een leeg huis, waarin alleen het onverschillig schuwe gefluister van twee meiden rondwaart als het verre gepraat van bewakers om de cel van een afgezonderde krankzinnige, nog maar aan één ding te kunnen denken met het laatste beetje begeerte van een uitgedoofd zenuwleven en voor dat ééne ding te sidderen als een eekhoorntje voor de fascineerende blik van een slang… hoe houd ik zoo’n afschuwelijk leven dag in dag uit, ten einde toe, nog vol?
Zoo dikwijls ik in de spiegel kijk – nog altijd mijn gewoonte – verbaast het me, dat zoo’n bleek, tenger, onbeduidend mannetje met doffe blik, krachteloos geopende mond – velen zullen zeggen: dat mispunt – in staat is geweest zijn vrouw…. de vrouw, die hij op zijn manier toch lief heeft gehad….. te vermoorden.”
Marcellus Emants (12 augustus 1848 – 14 oktober 1923)
De Engelse schrijfster Marguerite Radclyffe Hall werd geboren op 12 augustus 1880 in Bournemouth. Ze was enig kind van gescheiden ouders. Haar vader, Radclyffe Radclyffe-Hall, zag ze zelden. Hij stierf toen ze achttien was en liet haar een vermogen na dat haar toeliet vanaf haar eenentwintigste een zelfstandig leven te leiden. Met haar moeder en stiefvader had ze een moeilijke relatie. Op een occasioneel gedicht na, vulde ze haar dagen met jagen, plezier maken en vrouwen het hof maken. Tussen 1901 en 1907 reisde Hall in Amerika en het Europese vasteland in het gezelschap van vriendinnen met wie ze een romantische relatie had en die ze financieel onderhield. In 1906 publiceerde de jonge Hall een eerste dichtbundel: ‘Twix Earth and Stars’. Aan deze manier van leven kwam een einde toen Hall haar eerste grote liefde ontmoette: Mabel Batten, door haar steevast ‘Ladye’ genoemd. Zelf werd ze door Mabel ‘John’ genoemd, een naam die ze voor de rest van haar leven zou gebruiken. Na een aantal gelukkige jaren begon het leeftijdsverschil door te wegen. In 1915 ging Radclyffe Hall een relatie aan met de zeven jaar jongere Una Troubridge, een nichtje van Mabel en getrouwd met Kapitein Ernest Troubridge. Una zou Halls tweede grote liefde worden, met wie ze samenbleef tot aan haar dood. Mabel voelde zich erg gekwetst door Halls ontrouw en tijdens een hoogoplopende ruzie tussen de drie kreeg Mabel een aanval. Ze stierf aan een hersenbloeding. In 1924 verscheen Radclyffe Halls debuutroman The Forge en daarna nam haar carrière een grote vlucht. Ze publiceerde in korte tijd nog drie romans (The Unlit Lamp – 1924, A Saturday Life – 1925 en Adam’s Breed – 1926), die allemaal op goede kritieken konden rekenen. Hoewel Radclyffe en Una heel open waren over de aard van hun relatie, werd Hall in 1928 pas echt een icoon en martelares van de lesbische levensstijl. In dat jaar verscheen haar deels autobiografische roman The Well of Loneliness.
Uit: The Well of Loneliness
“Love me, only love me the way I love you. Angela, for God’s sake, try to love me a little don’t throw me away because if you do I am utterly finished. You know how I love you, with my soul and my body; if it’s wrong, grotesque, unholyhave pity. I’ll be humble. Oh, my darling, I am humble now; I’m just a poor, heart-broken freak of a creature who loves you and needs you more than its life…I’m some awful mistakeGod’s mistake I don’t know if there are any more like me, I pray not for their sakes, because it’s pure hell”
(…)
All the loneliness that had gone before was as nothing to this new loneliness of spirit. An immense desolation swept down upon her, an immense need to cry out and claim understanding for herself, an immense need to find an answer to the riddle of her unwanted being. All round her were grey and crumbling ruins, and under those ruins her love lay bleeding; shamefully wounded by Angela Crossby, shamefully soiled and defiled by her mother a piteous, suffering, defenceless thing, it lay bleeding under the ruins.”
Marguerite Radclyffe Hall (12 augustus 1880 – 7 oktober 1943)
De Duitse schrijver en germanist Hans-Ulrich Treichel werd geboren op 12 augustus 1952 in Versmold. In zijn roman Der Verlorene uit 1998 verwerkte hij het verlies van zijn broer op de vlucht vanuit het oosten tijdens WO II en de traumatische ervaringen van zijn ouders die ook op zijn jeugd van invloed waren. Treichel studeerde in Berlijn germanistiek, filosofie en politicologie en promoveerde op een studie over Wolfgang Koeppen. Sinds 1995 doceert hij aan het Deutsche Literaturinstitut Leipzig.
Uit: Der irdische Amor (2002)
„Das einzige, was ihm wirklich helfen würde, war ein Anruf bei Elena. Doch er fürchtete eine Abfuhr. Er konnte nicht von sich behaupten, dass er besonders viele Lebensweisheiten erworben hatte. Aber eine dieser Weisheiten war: Wenn du bedürftig bist, sinken deine Chancen. Das hatte er schon sehr früh gelernt, im Grunde schon als Kleinkind. Obwohl er als Kleinkind überaus bedürftig gewesen war, glaubte er sich daran zu erinnern, dass ihm die Mutterbrust immer dann zur Verfügung stand, wenn er keinerlei Hungergefühle zeigte. Sobald er brüllte, strampelte und schrie, war keine Mutterbrust zu sehen. Wenn er aber gleichgültig dreinschaute, tauchte vor ihm dieser große weiße Mond mit Warze auf und drückte sich auf sein Gesicht. Also hatte er irgendwann nicht mehr gebrüllt, gestrampelt und geschrieen, sondern selbst während größter Hunger- und Durstattacken gleichgültig in die Welt geschaut.
Auch später hatte er versucht, sich nach diesem Muster zu verhalten, musste aber irgendwann einsehen, dass die Vortäuschung von Bedürfnislosigkeit zu dem Missverständnis führte, dass er auch bedürfnislos war. Er war aber nicht bedürfnislos. Schon als Kleinkind hatte er diese Hungerstürme gehabt, die ihn orkanartig in seinem Bettchen hin und her schüttelten. Zu den Hungerstürmen war später diese ebenfalls orkanartige Sehnsucht nach dem weiblichen Geschlecht hinzugekommen. Auch dem Hunger nach dem weiblichen Geschlecht hatte er lange Zeit damit zu begegnen versucht, dass er jedem Mädchen gegenüber, sobald es ihn auch nur ein wenig interessierte, ein gleichgültiges Gesicht aufsetzte. ALs Kleinkind war er trotz seiner gleichgültigen Miene gefüttert und versorgt worden. Wenn er aber einem Mädchen Gleichgültigkeit vorspielte, dann konnte er sicher sein, dass nichts geschah.“
Hans-Ulrich Treichel (Versmold, 12 augustus 1952)
Op 12 augustus 1955 overleed de Duitse schrijver Thomas Mann. Zie ook mijn blog van 12 augustus 2006.
Anders dan zijn zoon Klaus Mann disciplineerde en sublimeerde Thomas Mann zijn liefde voor mooie, jonge mannen. Hij weerstond de verleiding en ontleende er kracht aan voor zijn werk. Toch overviel hem af en toe die betovering die ook een geheim thema van zijn eigen leven was. Tijdens een zomervakantie op het eiland Sylt in 1927 leerde hij de zeventienjarige Klaus Heuser kennen. Door de onverwachte hartstocht voor de jongen raakte hij bijna uit zijn evenwicht. Alleen zijn vrouw Katia vermoedde iets van deze ongeleefde liefdesgeschiedenis en tolereerde het. Mann nodigde de jongen uit voor een bezoek aan München. Later kwam hij op deze belevenis vaker terug in zijn Tagebüchern:
&
nbsp;
„24. Januar 1934
Gestern Abemd wurde es spät durch die Lektüre des alten Tagebuchbandes 1927/1928, geführt in der Zeit des Aufenthaltes von K. H. in unserem Hause und meiner Besuche in Düsseldorf. Ich war tief aufgewühlt, gerührt und ergriffen von dem Rückblick auf dieses Erlebnis, das mir heute einer anderen, stärkeren, Lebensepoche anzugehören scheint, und das ich mit Stolz und Dankbarkeit bewahre, weil es die unverhoffte Erfüllung einer Lebenssehnsucht was, das “Glück”, wie es im Buche des Menschen, wenn auch nicht der Gewöhnlichkeit, steht, und weil die Erinnerung daran bedeutet: “Auch ich”. Es machte mir hauptsächlich Eindruck, zu sehen, wie ich im Besitz dieser Erfüllung an das Früheste, an A. M. und ihm folgende zurückdachte und alle diese Fälle als mitaufgenommen in die späte und erstaunliche Erfüllung empfand, erfüllt, versöhnt und gut gemacht durch sie. –“
21. September 1935,
“Darin unterbrochen durch den Besuch Klaus Heusers, der über Zürich gereist, mich 10 Minuten wiederzusehen. Unverändert oder wenig verändert, zart, knabenhaft geblieben mit 24, die Augen die gleichen. Sah viel in sein Gesicht und sagte “Mein Gott”. Merkwürdig, daβ ich hier noch kürzlich seiner gedachte, mit der Dankbarkeit, die ich auch in seiner Gegenwart wieder für damals empfand. Er erwartete, daβ ich ihn küβte, ich tat es aber nicht, sondern sagte ihm nur vorm Abschied etwas Liebes. Er ging sehr rasch, er muβte bald fort.”
20. Februar 1942,
Las lange in alten Tagebüchern aus der Klaus Heuser-Zeit, da ich ein glücklicher Liebhaber. Das Schönste und Rührendste der Abschied in München. Als ich zum ersten Mal der “Sprung ins Traumhafte” tat und seine Schläfe an meine lehnte. Nun Ja – gelebt und geliebet. Schwarze Augen, die Tränen vergossen für mich, geliebte Lippen, die ich küβte, – es war da, auch ich hatte es, ich werde es mir sagen können, wenn ich sterbe.“
Thomas Mann (6 juni 1875 – 12 augustus 1955)