Michael Ondaatje, Werner Dürrson, James Frey, Gust Van Brussel, Hannes Meinkema, Stanislaw Lem

De Canadese schrijver Philip Michael Ondaatje werd op 12 september 1943 geboren in Colombo, Ceylon (nu Sri Lanka). Toen zijn ouders op zijn negende scheidden, verhuisde hij samen met zijn moeder, broer en zus naar Londen. In Engeland ging hij naar het Dulwich College. Op negentienjarige leeftijd verhuisde hij naar Canada. Zijn broer Christopher leefde toen al enkele jaren in Montreal. Hij haalde een licentie in Engels en geschiedenis aan de Bishop’s University in Lennoxville, enkele jaren later zou hij zelf professor worden. Hij las grote dichters als Browning, Elliot en Yeats en kwam in contact met hedendaagse Engelse dichters als D.G. Jones. Het waren zijn ideeën dat Canada geen literaire traditie had, dat Ondaatje aanzette om te schrijven. In 1967 verscheen zijn eerste gedichtenbundel The Dainty Monsters, waarvan de titel afkomstig is van een gedicht van Baudelaire. In 1978 reisde Michael Ondaatje naar Sri Lanka om vijf maanden bij zijn familie te verblijven. De impressies die hij hieraan overhield vinden deels hun weerslag in Ondaatje’s dichtbundel There’s A Trick With A Knife I’m Learning To Do, maar vooral in Running In The Family, zijn enige autobiografische roman.Tien jaar later publiceerde hij In The Skin Of A Lion, waarin een gedetailleerd beeld wordt gegeven van het Toronto van de vroege jaren ’20. In vele opzichten vormt dit werk één geheel met zijn volgende en tevens bekendste roman The English Patient.

Uit: Anil’s Ghost

 

“She arrived in early March, the plane landing at Katunayake airport before the dawn. They had raced it ever since coming over the west coast of India, so that now passengers stepped onto the tarmac in the dark.

By the time she was out of the terminal the sun had risen. In the West she’d read, The dawn comes up like thunder, and she knew she was the only one in the classroom to recognize the phrase physically. Though it was never abrupt thunder to her. It was first of all the noise of chickens and carts and modest morning rain or a man squeakily cleaning the windows with newspaper in another part of the house.

As soon as her passport with the light-blue UN bar was processed, a young official approached and moved alongside her. She struggled with her suitcases but he offered no help.

‘How long has it been? You were born here, no?’

‘Fifteen years.’

‘You still speak Sinhala?’

‘A little. Look, do you mind if I don’t talk in the car on the way into Colombo — I’m jet-lagged. I just want to look. Maybe drink some toddy before it gets too late. Is Gabriel’s Saloon still there for head massages?’

‘In Kollupitiya, yes. I knew his father.’

‘My father knew his father too.’

Without touching a single suitcase he organized the loading of the bags into the car. ‘Toddy!’ He laughed, continuing his conversation. ‘First thing after fifteen years. The return of the prodigal.’

‘I’m not a prodigal.’

An hour later he shook hands energetically with her at the door of the small house they had rented for her.

‘There’s a meeting tomorrow with Mr. Diyasena.’

‘Thank you.’

‘You have friends here, no?’

‘Not really.’

Anil was glad to be alone. There was a scattering of relatives in Colombo, but she had not contacted them to let them know she was returning. She unearthed a sleeping pill from her purse, turned on the fan, chose a sarong and climbed into bed. The thing she had missed most of all were the fans. After she had left Sri Lanka at eighteen, her only real connection was the new sarong her parents sent her every Christmas (which she dutifully wore), and news clippings of swim meets. Anil had been an exceptional swimmer as a teenager, and the family never got over it; the talent was locked to her for life. As far as Sri Lankan families were concerned, if you were a well-known cricketer you could breeze into a career in business on the strength of your spin bowling or one famous inning at the Royal-Thomian match. Anil at sixteen had won the two-mile swim race that was held by the Mount Lavinia Hotel.”

 

 

ondaatje

Michael Ondaatje (Colombo, 12 september 1943)

 

De Duitse dichter en schrijver Werner Dürrson werd geboren op 12 september 1932 in Schwenningen am Neckar. Van 1953 tot 1955 volgde hij een opleiding tot muziekleraar in Trossingen. In 1957  behaalde hij alsnog zijn gymnasiumdiploma en aansluitend studeerde hij germanistiek, romanistiek en muziekwetenschappen in München und Tübingen. In 1962 promoveerde hij in Tübingen. Van 1962 tot 1968 was hij docent Duitse Taal– en Literatuur aan de universiteit van Poitiers en van 1968 tot 1978 aan een privé-instituut in Zürich. Daarna werkte hij als zelfstandig schrijver en vertaler in Oberschwaben en Parijs. Hij schreefgedichten, verhalen en essays. In Frankrijk onderging hij de invloed van surrealisten als Max Ernst en René Char

 

 

Unter Bäumen

 

Tröstlich die Fichten.

In ihrem Lidschatten zu

ichten, zu dichten

 

Anders die Buchen

blaudurchleuchteter Wald: wie

da Wörter suchen –

 

Im Park die Eiben

lassen mir Zeit, Verse um-

und umzuschreiben

 

Unter der Eiche

ein Gedankenblitz, den ich

fasse, dann streiche

 

Die echten Tannen

windverschwistert, schicken mich

schweigsam von dannen

 

Unter den Linden:

wie bei soviel Blätterschwall

noch Worte finden –

 

Am Fluß die Erlen

ließen zu guter Stunde

die Zeilen perlen

 

Holunder im Mai:

Zur Stunde des Strauchelns ein

Verszeilenwunder

 

Am Apfelbaum kaum,

auch am Birn-, am Kirschbaum nicht

gedeiht mein Gedicht

 

Schrieb A-Horn,
B-Horn,

C-Horn, suchte nach Deinem,

triebs wieder von vorn

 

Daß ich die Weide

meide, wen wunderts, wenn ich

ohne sie leide –

 

Höre mich, Föhre:

Als harzige Kiefer reimt

sich`s tiefer, schiefer

 

Ach der Wacholder!

Stichhaltiges Wort macht das

Haiku nicht holder

 

Jaja, die Espe

alias Zwitterpappel,

mir fremd, die Lesbe

 

Frankreichs Platanen

wie´s im Herbst ihre Blätter

treiben, beschreiben

 

Sterbende Ulme,

wie fang ich dich auf mit wurm-

stichigen Silben –

 

Tut mir leid, lichte

Birke, wenn ich für dich kein

Dunkel bewirke

 

Was soll mir, kühle

Akazie, sag, deine

Pseudo-Grazie

 

Am Bach, ihr Eschen

Wolframs. Vielblättrig auch ich.

Wortdreschen im Wind.

 

Lärche, verballhornt

meinem Tirili lausche,

genannt Poesie

 

Nicht jeder Zeder

entlocke ich Daktylen

(eigentlich keiner)

 

Doch Roms Pinien-

hochmut ließ mich (vorüber-

gehend) verstummen

 

Unvergessen vor

Arles das Windharfenspiel van

Goghscher Zypressen.

 

 

duerrson

Werner Dürrson (12 september 1932 – 17 april 2008)

 

De Amerikaanse schrijver James Frey werd geboren op 12 september 1969 in Cleveland.

 

Uit: A Million Little Pieces

 

„I wake to the drone of an airplane engine and the feeling of something warm dripping down my chin. I lift my hand to feel my face. My front four teeth are gone, I have a hole in my cheek, my nose is broken and my eyes are swollen nearly shut. I open them and I look around and I’m in the back of a plane and there’s no one near me. I look at my clothes and my clothes are covered with a colorful mixture of spit, snot, urine, vomit and blood. I reach for the call button and I find it and I push it and I wait and thirty seconds later an

Attendant arrives.

How can I help you?

Where am I going?

You don’t know?

No.

You’re going to Chicago, Sir.

How did I get here?

A Doctor and two men brought you on.

They say anything?

They talked to the Captain, Sir. We were told to let you sleep.

How long till we land?

About twenty minutes.

Thank you.

Although I never look up, I know she smiles and feels sorry for me. She shouldn’t.

A short while later we touch down. I look around for anything I might have with me, but there’s nothing. No ticket, no bags, no clothes, no wallet. I sit and I wait and I try to figure out what happened. Nothing comes.

Once the rest of the Passengers are gone I stand and start to make my way to the door. After about five steps I sit back down. Walking is out of the question.

I see my Attendant friend and I raise a hand.

Are you okay?

No.

What’s wrong?

I can’t really walk.

If you make it to the door I can get you a chair.

How far is the door?

Not far.

I stand. I wobble. I sit back down. I stare at the floor and take a deep breath.

You’ll be all right.

I look up and she’s smiling.“

 

james-frey

James Frey (Cleveland, 12 september 1969)

 

De Nederlandse dichteres en schrijfster  Hannes Meinkema werd op 12 september 1943 geboren in Tiel. Zie ook mijn blog van 12 september 2006.

 

Uit: Het binnenste ei

 

“Joost zit daar zijn krant te lezen en ik ben blij met hem. Zijn haar is aan de lange kant, zijn krullen steken horizontaal uit zijn hoofd. Ik ben trots als ik met hem op straat loop: alle meisjes kijken, Joost is een knappe jongen. Waarom heb je mij getrouwd, vroeg ik, ik ben zo onopvallend. Om de kuiltjes in je wangen als je lacht, zei hij – en ik lach veel als hij er is, ik lach nu hoewel hij niet naar me kijkt, ik lach omdat Joost me door met me te trouwen, de kans gegeven heeft een echt volwassenmensen-leven te leiden.”

(…)

“Ik weet het niet met Max. Soms denk ik hij is aardig, maar dan weer lijkt het of ik alleen de oppervlakte zie, dat hij daar onder al die tijd zijn eigen dingen denkt. Ik ken hem niet. […] Zijn manier van spreken is precieus. Ja, zegt hij dan, nu word ik wel heel persoonlijk – en komt met iets gewoons. Of: ik weet niet waarom ik er lust in heb je dit te vertellen – en ik denk: lust. Maar hij is niet iemand om in vertrouwen te nemen, dat zie ik wel.”

 

Meinkema

Hannes Meinkema (Tiel, 12 september 1943)

 

De Vlaamse schrijver Gust Van Brussel werd geboren in Antwerpen op 12 september 1924.

 

Uit: De helm van Parsival

 

De jonge Oostenrijkse soldaat Johan Marthaler had geen greep meer op de realiteit. Zijn leven sijpelde weg, terwijl de boot op en neer ging in de golven. De storm gierde. De planken van de kajuit kraakten. Hij lag vast- gebonden op een brits. In Polen was hij haast een held geweest. Het bleef in zijn kop rondspoken. Wat in die kleine Poolse kerk gebeurd was, had niemand kunnen voorzien. Omdat het allemaal zo vlug gebeurde. Uit de deur van de sacristie viel een schot. In een flits zag hij hoe de polak aanlegde. Hansel viel achterover met een kogel in zijn kop. Wat kon je meer doen dan zorgen datje niet bij Hansel op de vloer terechtkwam? Kerk of geen kerk. Toen hij vuurde, zag hij de Pool neervallen en bloed spuwen! Op enkele meters voor hem! Zeg me watje doen moet, als het om je vel gaat! Dat moet de Pfarrer dan maar eens verklaren! Een Pfarrer weet niet wat er in je omgaat op dat moment. Het gebeurt in je buik, in je borst, in je armen en benen. Het heeft niks te maken met je vaderland. Dat is je reinste larie. Als hij het zo op de hoeve vertelde, zou zijn vader voorzeker knorren ach- ter zijn pijp. Met zijn kleine ogen. Daar bleef je beter onderuit. Hij zou nooit een echte zoon zijn voor hem. Gott mit Uns! Enkele jaren terug spuwde hij Hitier nog uit. Toen verdachten vele Oostenrijkers Hîtler ervan de hand te hebben gehad in de moord op Dollfuss. Dat herinnerde hij zich nog heel precies. Na de Anschluss werd het anders. Toen stond zijn vader met zijn grote bek open, stil voor dat tieren van die man. Dat was zijn leider.“

 

VanBrussel

Gust Van Brussel (Antwerpen, 12 september 1924)

Zie voor de drie bovenstaande schrijvers ook mijn blog van 12 september 2007 en ook mijn blog van 12 september 2008.

 

De Poolse schrijver Stanislaw Lem werd geboren op 12 september 1921 in Lwów. Zie ook mijn blog van 12 september 2006.