Simon Carmiggelt, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally, Dirkje Kuik, Miguel Delibes, Steven Erikson, Wilhelm Müller

De Nederlandse schrijver en dichter Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006 en mijn blog van 7 oktober 2007 en ook mijn blog van 7 maart 2008.

 Uit: Taxi

“Het was al na middernacht toen onze visite opstond en verklaarde dat het tijd werd eens naar huis te gaan.

‘Wil je een taxi?’ vroeg ik.

‘Graag.’

Ik ging naar de andere kamer en draaide het nummer van de standplaats Leidseplein. Na geruime tijd zei een schorre, doffe stem: ‘Hallo?’

‘Hebt u een wagen voor me?’ vroeg ik.

‘Een wágen?’

Het klonk verbaasd.

‘Ik spreek toch met de taxistandplaats Leidseplein?’

‘Ja – het Leidseplein, dat wel. Maar ik zie geen taxi’s op het moment. Ik sta hier. En die bel ging…’

‘O, u wacht op een taxi,’ veronderstelde ik.

‘Ik? Nee. Waar zou ik naar toe moeten?’

De stem klonk vermoeid.

‘Naar huis, bij voorbeeld,’ zei ik.

‘Ik heb geen huis. Dat wil zeggen – geen huis waar ik naar toe zou kunnen gaan. Mijn vrouw gooit de hoorn erop, als ik opbel. Toch zou ik haar graag weer eens willen zien. En de kinderen. En de honden. Die mis ik erg – de honden. Maar ze laat me niet meer binnen. Ze is bang voor me. Dat heeft ze al gezegd toen ik in de Valeriuskliniek zat. Dat ze bang voor me was. En waarom? Ik doe toch niks bijzonders? Wat doe ik nou?’

Ik zweeg. Er klonken geluiden die je kort na middernacht op het Leidseplein horen kunt – auto’s, schreeuwende stemmen van uitgaanders, het gerinkel van een tram.

‘Hallo?’ riep ik, na een tijdje.

‘Alleen de liefde kan de wereld redden,’ zei de stem. ‘Ik predik de liefde. Maar waarom stuit ik dan overal op vijandschap? Ik begrijp dat niet. In dat café, hè? Ik deed toch niks? Ik zei alleen zachtjes: “Pas op,” omdat ik de enige was die wist dat ze gewapend waren. Dat zijn ze toch altijd – gewapend? Maar iedereen keerde zich tegen me. En op het politiebureau werd ik zwaar mishandeld. Zó maar. Op m’n keel hebben ze geslagen. Daarom is mijn stem zo schor. En de volgende ochtend werd het weer Paviljoen drie. Dat begrijpt u natuurlijk wel.’

‘Ja,’ zei ik.

‘Maar zo’n psychiater… Ach, mijn wezen geef ik natuurlijk niet prijs. Mijn diepste wezen is van mijzelf. Ik heb wel geprobeerd hem uit te leggen dat het me alleen om de liefde gaat. Al twintig jaar predik ik de liefde. Ik word er zo moe van. Overal ben ik geweest, meneer. In Tibet, hè, daar heb je zo’n grensweggetje. De Chinezen hebben het aangelegd. Maar toen ik die grens naderde – ik was toch nog met de vrouw en de kinderen – zette ik de wagen neer en stapte uit. Ik zag dat ze achter de machinegeweren gingen zitten, maar ze schoten niet. Ze schoten niet op mij. Ze zágen het. Een ander zouden ze hebben doorzeefd. Weet u wat ik nou niet snap?’

‘Nee,’ zei ik.

‘Voor ik weer in Paviljoen drie terechtkwam heb ik, in het huis van een vriendin die met vakantie in Frankrijk was, drie weken de poes verzorgd. Een lieve poes. Ik heb het keurig gedaan. Toen ze me lieten gaan uit Paviljoen drie vroeg die psychiater of ik een aankomen had. En ik zei: “Ja.” Want ik dacht: ik ga bij die vriendin logeren. Ze heeft een groot huis. Maar toen ik opbelde uit een café, zei ze dat het niet kon. Ze vertrouwde me niet, zei ze. Hoe kan dat nou? Ik heb daar drie weken op de poes gepast. Toen vertrouwde ze me wel. En nou ineens niet. Ik begrijp dat niet.’

Hij begon onverstaanbaar te mompelen. Ik zág hem staan, daar op dat leuke Leidseplein.

‘Die psychiater, hè, die kwam ik gisternacht tegen in het coc. Nou ja, dat moet hij weten. Maar hij zei tegen me: “Toen u bij ons binnen kwam riep u dat u Jezus Christus was.” Ik herinner me dat niet. Het kan bes
t. Ik predik toch ook de liefde. Maar weet u – in India ben ik geweest. En als je daar zegt dat je God bent, dan zijn de mensen blij. Ze feliciteren je.
Ze roepen: “How nice for you.” Maar hier spuiten ze je vol rommel en stoppen je onder het spanlaken. Ik…’

Er klonk hevig gekraak. Een andere stem zei: ‘Taxi Leidseplein.’

‘Mag ik een wagen van u?’ vroeg ik.”

 

Carmiggelt

Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

 

De Amerikaanse dichter en schrijver James Whitcomb Riley werd geboren op 7 oktober 1849 in Greenfield, Indiana. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006 en ook mijn blog van 7 maart 2008.

 

A Life-Lesson 

There! little girl; don’t cry!

They have broken your doll, I know;

And your tea-set blue,

And your play-house, too,

Are things of the long ago;

But childish troubles will soon pass by. —

There! little girl; don’t cry!

 

There! little girl; don’t cry!

They have broken your slate, I know;

And the glad, wild ways

Of your schoolgirl days

Are things of the long ago;

But life and love will soon come by. —

There! little girl; don’t cry!

 

There! little girl; don’t cry!

They have broken your heart I know;

And the rainbow gleams

Of your youthful dreams

Are things of the long ago;

But Heaven holds all for which you sigh. —

There! little girl; don’t cry!

 

 

 

To a Boy Whistling 

 

The smiling face of a happy boy

With its enchanted key

Is now unlocking in memory

My store of heartiest joy.

 

And my lost life again to-day,

In pleasant colors all aglow,

From rainbow tints, to pure white snow,

Is a panorama sliding away.

 

The whistled air of a simple tune

Eddies and whirls my thoughts around,

As fairy balloons of thistle-down

Sail through the air of June.

 

O happy boy with untaught grace!

What is there in the world to give

That can buy one hour of the life you live

Or the trivial cause of your smiling face! 

 

James_Whitcomb_Riley

James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916)
Portret door John Singer Sargent

 

De Australische schrijver Thomas Keneally werd geboren op 7 oktober 1935 in Sydney. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008.

Uit: The Grate Shame

„After Steven Spielberg’s film Schindler’s List revived interest in the story that I had told in my novel, I was frequently thanked for having documented on a human scale, through jaunty, disreputable Oskar Schindler, the Jewish catastrophe of the Second World War. I had stumbled on the story, written it with passion because it was a great tale, and now with a delighted and slightly guilty bemusement found that people, particularly the Jewish community throughout the world, were talking to me as if I had done something larger–had to an extent validated the past for those who had lived through it, and had restored their history to their children.

What of my own past? I was Australian, and I knew that my name and ancestors were Irish. I knew vaguely that I had some forebears who were convicts, one of them a John Kenealy who served time in Western Australia as a political prisoner. I discovered too that I had married the great-granddaughter of what one historian calls ‘a protest criminal,’ a so-called Ribbonman–sent from Ireland to Australia for life in the decade before the Irish Famine, which began in 1845. This, if it is a boast, is not such an uncommon one in Australia, even if earlier generations of Australians would have suppressed what they then perceived as genealogical stains. I knew that, throughout the nineteenth century, until the last shipload of Fenian prisoners arrived in Western Australia in 1868, and until the last political prisoner had died in exile well into the twentieth century, Australia was the potential punishment that hung over all protest, political activism and revolt in the British Empire–over the Chartists of Britain, the French habitants of Lower Canada and the republicans of Upper Canada, but in particular over gestures of protest and rebellion in Ireland.

I wanted to try to tell the tale of the Irish in the new world and the old through the experiences of those transported to Australia for gestures of social and political dissent. The suppression of dissent in Ireland of course marked both Ireland itself, the point of departure, and Australia, the shore of exile. But Australia’s place as a zone of sub-Antarctic political punishment would also influence the intense and fatally riven Irish politics of emigrant societies in the United States, Britain and Canada, and I wanted to try to tell some of that tale as well.“

Thomas_Keneally

Thomas Keneally (Sydney, 7 oktober 1935)

 

De Nederlandse schrijfster en beeldend kunstenares Dirkje Kuik werd geboren in Utrecht op 7 oktober 1929. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008.

 

 

Het Zwart Konijn

 

Van lappen tekkels, het speelgoedbeest

het voordeel is, lief, ze ontlopen het feest van je dood niet.

Ze kunnen op de stoffige zolder geraken,

je hebt het recht, je mag geluk vermaken

al is het klein.

Maar luister, weet, ze liggen voor altijd aan je voeten,

vervullen je geest; gestippeld hel van kleur,

geverfd gebloemd; van hout van blik de muis,

ze horen bij je thuis: dood is hun wereld schijn,

zo niet voor het zwart konijn van vlees en bloed.

 

Hij mak als het lam, een madelief verlegen,

hij verstopte zijn ogen achter sleeporen,

schuilde voor de regen onder de tuinstoel, wit,

een plaatje uit een zeer beschaafd Frans kinderboek,

een verzopen beeldje in de herfst,

hij zou je toch verzaken, zijn teken was rouw.

Die befaamde rotavond na al dat gezeur,

drie dagen examens bestellen, plicht gaat buiten de deur

eindelijk weer thuis gekomen, lag hij niet,

wat is dat nou, het hoorde immers,

gewoontegetrouw voor de kachel te dromen.

Je vond hem uitgestrekt in het late winterlicht,

stijf bij de schuur, gestorven alleen, gebroken,

hij verstoken van je gezelschap.

 

Voor het eerst zag je zijn ogen, mosagaat.

Je dacht hem eigenlijk opgezet, niet weg te cijferen

lid van de familie van katoen,

een zoen die altijd zou blijven.

Je zag hem een foto genomen in de zon

jij het kind en hij je eerste minnaar,

stijf in je armen geklemd snuffelt hij aan je haren

in eer en deugd, dit konijn laat me nooit

in de steek meende je verheugd.

Als ik sterf zit hij naast me op het kussen

houd ik zijn poot vast en hij murmelt me in slaap.

Je zocht zelfs een reismand voor hem uit;

je had zijn beeld gefixeerd, rechts hing het

aan de wand, je kon het zien in de spiegel

als je goed keek.

 

Kom, roept het konijn, kom speel met mij,

daar achter ligt een wei zoet van de klaver.

Jij hebt thee gezet,

de twee katten op de tafel, de drie kippen,

de haan, onder de stoel, hij zit naast je

op de bank: er zijn bloemen,

er is groene limonade, een bij, zomerwarmte, banket.

En god een tuinman met een baard

van zeven weken staat bij het hek.

‘Hier geeft het vreugd’ en eeuwig leven’,

staat op zijn pet in gouden letters.

 

Zo is het niet gegaan, zo leeft geen zwart konijn.

Blind was je voor de gevelde boom

achter het hek, de aangepunte takkenbos,

dor hout, een dorre vladervacht,

de bijl tegen de stommel;

dat was een andere droom.

En god een stramme tuinbaas

met een baard van zeven dagen

staat bij het prikkeldraad te zagen,

de houten hand een hark, ze wuift

kom, kom toch hier, rust zacht.

 

dirkjekuik

Dirkje Kuik (7 oktober 1929 – 18 maart 2008)
Portret door Kees Wennekendonk

 

De Spaanse schrijver Miguel Delibes werd op 7 oktober 1920 in Valladolid geboren. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008.

Uit:  Mein vergötterter Sohn Sisí  (Mi idolatrado hijo Sisí, vertaald door Lisa Grüneisen)

Cecilio Rubes zögerte.

»Ach, Valentín!« sagte er schließlich. »Wir leben in einer schwierigen Zeit. In der Welt herrschen nichts als Haß und Bosheit. Krieg in Frankreich, Krieg in Portugal, Revolution in Rußland. Werden wir uns irgendwann einmal alle vertragen?«

»…alle vertragen …«, wiederholte der Buchhalter. »Wer weiß, Señor Rubes? Die Welt macht, was sie will. Vielleicht sind wir besser bedient, wenn wir unsere Welt auf unsere eigenen vier Wände beschränken: das ist ein wenig egoistisch, aber es ist besser. Es geht uns schlecht, gewiß, aber den Soldaten in den verschneiten Schützengräben und dem russischen Zaren geht es heute nacht noch schlechter.«

Cecilio Rubes wandte den Kopf, um seinen Angestellten anzusehen. Seit Tagen fragte er sich, ob der Buchhalter und seine Gehilfen wohl mit der bolschewistischen Bewegung sympathisierten. Cecilio Rubes war mißtrauisch. Schon in jungen Jahren war es ihm so vorgekommen, als ob jene, die dienten, dies nur notgedrungen taten, während sie auf ihre Gelegenheit warteten. Er hatte das Gefühl, daß seine eigenen Angestellten ihm über einer seiner makellosen Badewannen die Kehle durchschneiden würden, wenn in seiner Stadt etwas Ähnliches passieren sollte wie in Rußland. Diese Vorstellung ließ ihn unwillkürlich erschaudern.

Cecilio Rubes verabscheute Gewalt und war äußerst zartbesaitet. Warum sich heute um Dinge sorgen, die sich irgendwann ereignen konnten? Er war deprimiert, das war alles. Aber genaugenommen gab es keinen Grund für diese Niedergeschlagenheit. Er besaß ein gutgehendes Geschäft, eine hübsche Frau und alle Annehmlichkeiten, die man sich nur wünschen konnte. Valentín hatte recht. Allerdings standen die Dinge für Cecilio Rubes auch nicht ganz so günstig, wie der Buchhalter annahm. Das Geschäft lief nicht schlecht, aber es florierte auch nicht so recht. Die Bauherren hielten an alten Gewohnheiten fest und statteten die neuen Wohnhäuser nicht mit Badezimmern aus. Badewannen mit fließend Wasser waren ein ungew
ohnter Luxus in der Stadt und wurden nur vom Adel benutzt. Sein unbeirrter zehnjähriger Einsatz zeigte keinerlei greifbaren Resultate. Natürlich war es vor zwanzig Jahren mit den Klosetts genauso gewesen. Die Menschen in seiner Stadt hielten in rührender Weise an der Tradition fest. Die Leute badeten einmal monatlich im Bürgerverein oder in den Badeanstalten, oder sie badeten gar nicht. Cecilio Rubes fragte sich, ob der Fortschritt immer so langsam und zögerlich vonstatten gehen und seine Zukunft wie bislang vom regelmäßigen Verkauf von Klosetts abhängen würde. Dieser Gedanke behagte ihm gar nicht. Er träumte davon, eines Tages sagen zu können: »Ich habe bei zehn angefangen, und heute stehe ich bei hundert.« Geschäftstüchtigkeit zeigte sich nicht nur am Lebensstil – einem komfortablen Lebensstil in seinem Fall –, sondern daran, daß man gut lebte und das Anfangskapital verdoppelte, verdreifachte oder gar verzehnfachte.“

Delibes

Miguel Delibes (Valladolid,  7 oktober 1920)

 

De Canadese schrijver, archeoloog, antropoloog Steven Erikson (pseudoniem van Steve Rune Lundin) werd geboren in Toronto op 7 oktober 1959. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008.

Uit: The Bonehunters

Wayward winds had stirred the dust into the air earlier that day, and all who came into Ehrlitan’s eastern inland gate were coated, clothes and skin, with the colour of the red sandstone hills. Merchants, pilgrims, drovers and travellers appeared before the guards as if conjured, one after another, from the swirling haze, heads bent as they trudged into the gate’s lee, eyes slitted behind folds of stained linen. Rust-sheathed goats stumbled after the drovers, horses and oxen arrived with drooped heads and rings of gritty crust around their nostrils and eyes, wagons hissed as sand sifted down between weathered boards in the beds. The guards watched on, thinking only of the end of their watch, and the baths, meals and warm bodies that would follow as proper reward for duties upheld.

The woman who came in on foot was noted, but for all the wrong reasons. Sheathed in tight silks, head wrapped and face hidden beneath a scarf, she was nonetheless worth a second glance, if only for the grace of her stride and the sway of her hips. The guards, being men and slavish to their imaginations, provided the rest.

She noted their momentary attention and understood it well enough to be unconcerned. More problematic had one or both of the guards been female. They might well have wondered that she was entering the city by this particular gate, having come down, on foot, this particular road, which wound league upon league through parched, virtually lifeless hills, then ran parallel to a mostly uninhabited scrub forest for yet more leagues. An arrival, then, made still more unusual since she was carrying no supplies, and the supple leather of her moccasins was barely worn. Had the guards been female, they would have accosted her, and she would have faced some hard questions, none of which she was prepared to answer truthfully.”

steven-erikson

Steven Erikson (Toronto, 7 oktober 1959)

 

De Duitse, romantische dichter Wilhelm Müller werd geboren op 7 oktober 1794 in Dessau. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006 en ook mijn blog van 7 maart 2008.

 

 

Brüderschaft

 

Im Krug zum grünen Kranze
Da kehr’ ich durstig ein,
Da saß ein Wandrer drinnen
Am Tisch bei kühlem Wein.

Ein Glas war eingegossen,
Das wurde nimmer leer;
Sein Haupt ruht auf dem Bündel,
Als wär’s ihm viel zu schwer.

Ich tät mich zu ihm setzen,
Ich sah ihm ins Gesicht,
Das schien mir gar befreundet,
Und dennoch kannt’ ich’s nicht.

Da sah auch mir ins Auge
Der fremde Wandersmann
Und füllte meinen Becher
Und sah mich wieder an.

Hei, was die Becher klangen!
Wie brannte Hand in Hand!
“Es lebe die Liebste deine,
Herzbruder, im Vaterland!”

 

Mueller

Wilhelm Müller (7 oktober 1794 – Dessau, 1 oktober 1827)