Daniël Dee, Johnny van Doorn, Cristina Peri Rossi, Naomi Wolf, Michael Ende, Hans Werner Richter, Roland Barthes, Juana Inés de la Cruz, Oskar Panizza, Jacobus Bellamy

De Nederlandse dichter Daniël Dee werd geboren op 12 november 1975 in Empangeni, Zuid-Afrika. Zie ook mijn blog van 12 november 2007 en ook mijn blog van 12 november 2008.

 

Mijn rug is recht en zal niet breken

 

mijn rug is recht en zal niet breken

jij bent niet de enige met een goddelijke ambitie

 

zo vaak heb ik gewankeld op mijn benen onderschat

me niet fladder als een vlinder steek als een bij

 

zo vaak heb ik een bloedneus te verduren gekregen

de smaak van oxiderend ijzer in mijn mondholte

 

ik zal voor elke druppel dampend bloed

een klinkende zilverling innen

 

ik zal zijden pakken dragen een gleufhoed en een marmeren wandelstok

aan elke arm een onweerstaanbaar sexy model met nylonkousen

 

ik zal dollartekens op mijn kont hebben getatoeëerd

die jij mag kussen

 

er moet nog zoveel gebeuren voor ik weer

langs jouw deur zal paraderen

 

mijn bombayé bombayé toekomstserenade

 

deze situatie heeft wel wat van een bokswedstrijd

alleen zijn er geen touwen geen rondemissen geen gong

geen scheidsrechter en ben ik niet van plan mijn handdoek

in de ring te werpen

 

mijn koude hersentjes werken traag een gletsjer die het verleden

langzaam en onverbiddelijk bedekt met tonnen ijs in dit paleis bewust

zonder trui kachel en jammerlijk jou waar leven een overlevingsslag

expeditie robinson in het pleistoceen is geworden het moet zijn want

 

misschien was het niet veel maar ik gaf je alles

wat ik bezat toen jij siebert de huiler was ik de knuppel

sloeg ik je uit het ijs wenste jij gered je vacht geföhnd

ik blies een cycloon gaf je ijsjes ik was je stijve captain iglo

die je in driedelig pinguïnpak de gouden visstickstaven

op zilveren schalen bracht en hoewel ik jouw tegenpool was

vond ik niet wat jij vond dat ons samenzijn schots en scheef

trok verlangde ik enkel jouw glanzende huid in mijn villa

kakelbont zocht jij de rest van de wereld met jeugdig ongeduld

vertrok jij en belandde alweer snel in het duister onder het ijs

mis ik de warmte van je vacht zie ik enkel je starende lodderogen

 

de wolfshonden zijn weggelopen de arrenslee vertrapt door ongelikte

ijsberen worstel ik in eigen ijstijd tot het eind want zo moet het zijn

 

 

Psychopretpark aflevering dertien

de achtbaan met dodelijke val

 

goederen die ik thans misselijkmakend verlang

zijn niet verkrijgbaar in de betere boetieks

de geur van jouw verse zweet in dat minieme

zomerjurkje de afdruk in het gras waar je lag

 

goederen die ik thans misselijkmakend verafschuw

zijn voor de graai in ieder afgestemd warenhuis

alhier in het centrum of elk ander centrum te halen

met name die scherpe koopjesschaar waarmee ik jou

 

zullen we nu net alsof doen dat het weer zomer

jij net wakker ik de koffie al gezet en wij zo naar

het park dan is het net alsof de zon nooit onder

ik even niet en jij niet

 

de hond snurkt zuchtend in zijn mand ik ga

naast hem liggen en een perverse gedachte

schiet door mijn met jouw lijf gevulde kop

 

Dee

Daniël Dee (Empangeni, 12 november 1975)

 

De Nederlandse dichter Johnny van Doorn (The Selfkicker) werd geboren op 12 november 1944 in Beekbergen en groeide op in Arnhem. Zie mijn blog van 12 november 2008.

 

Uit: Nico Keuning: Oorlog en pap, het bezeten leven van Johnny van Doorn

 

Radiofragment: […] ‘Ik stond op het balkonnetje, opeens zag ik de dichter Hans Verhagen, probeerde mij te vinden, geloei van de wind, ik roep “Hans, Hans”, hij riep iets terug, “OEOEOE” tegen de wind, gebaren… komt aan met zijn vrouw Conny en zijn zoontje Norman. Ze komen buiten adem binnen, praten over boeken, literatuur, Slauerhoff, we hebben ’t over de negentiende eeuw, over romantiek, zakelijkheid, sigaretje erbij, sherry, glaasje bier, vriendinnen, gezelschapje, met Hans aan het raam aan die zee. Hans kent de zee van Vlissingen, hij kent mij als een bosduivel, dat hele verband, 1 februari in de storm, zo tijdloos en onvergetelijk. Er gebeurde eigenlijk niets, mensen die aan een tafel zitten, achter het raam die bulderende storm, niemand te zien, zout en zilt en schuimkoppen en briesende golven, lawaai van brullende leeuwen en gegier van spoken, OEÔÔÔHH, leven, gieren om het huis van heb ik jou daar…zo moet Norman, een voortreffelijke naam in dat stormachtige geweld, dat gezien hebben, ooms die er bovenheen brommen BABBELBABBELDEBÔBBELÔBÔH, en dat licht buiten, een visioen, een moment in de tijd, een fotografisch moment.’ En wat blijft er van de bevlogen improvisatie over op papier? Bijna niets; één zinnetje, dat luidt: ‘Tijdens het imponerende natuurgeweld krijgen mijn verloofde en ik bezoek van vrienden.’ En van het tijdloze, fotografische moment met het beeldrijm in flashback van Norman naar de jeugdige Van Doorn, resteert in het boek slechts dit: ‘De gezelligheid van vrienden-onder-elkaar, waar ik me in stort, geeft enige uren afleiding.’ Keuning: ‘Terwijl je zoals hij het vertelt helemaal het beeld krijgt van het jongetje Johnny. Associërend op de aanwezigheid van de zoon van Verhagen verplaatst Van Doorn zich terug in de tijd, terug naar de jaren vijftig, toen hij zelf zo’n jongen was in de huiskamer in Arnhem tijdens een verjaardag, luisterend naar de stemmen van zijn ouders, ooms en tantes.’

Johnny_van_Doorn

Johnny van Doorn (12 november 1944 – 26 januari 1991)

 

De Uruguayaanse schrijfster, vertaalster en journaliste Cristina Peri Rossi werd geboren op 12 november 1941 in Montevideo. Zie mijn blog van 12 november 2008.

Uit: Solitaire of Love  (Vertaald door Robert S. Rudder)

 

Aida complains about anonymous telephone calls; a clandestine caller who does not dare give his name, or speak, or suggest a rendezvous, who accepts her angry “Hello” and then listens passively to a string of filthy words.

    “How do you know it’s a man?” I ask with feigned indifference.

    “Women are braver,” says Aida.

    She doesn’t know that I could be that anonymous caller; trembling, I too could dial her number, and anxiously await the sound of her voice. And to avoid the harsh “Hello” of an irritated Aida (to avoid her filthy words when confronted by a timid silence), I would call her at different hours; then, unguarded, Aida’s “Hello” would not be harsh or furious, it would be a spontaneous “Hello,” with resonance, coins and a fish in water.

    “Sometimes he taps softly on the receiver, perhaps with his fingernails, as though drumming out a phrase that I have to decipher,” adds Aida.

    Aida doesn’t know Morse code. The anonymous caller does not know that Aida has no knowledge of Morse, and that possibility may excite him: what he doesn’t say with his voice, he expresses with small coded taps. Bold or unexpected encounters: “At five o’clock, in Havana: I’ll be wearing a dark suit and a white shirt, there will be a lilac handkerchief in my coat pocket, I’d like you to have on sandals.”

    With the dawn, I pass the time thinking about all the frustrated trysts of the anonymous caller.

    “Surely, there’s nothing lyrical about what he’s suggesting to me,”says Aida, who cannot believe in anyone’s lyricism. Not even mine. So, I am condemned to bear it alone.

    Sometimes, unintentionally, I defend the anonymous caller.

    “Only lyricism is secret, it can’t be confessed,” I tell Aida. Kiosks filled with magazines, pictures with large sex organs like the throats of bestial, primal, antediluvian animals. “Obscenity is public,” I add, “it doesn’t create excitement or surprise these days,”

    Only a madman, a solitary lyricist, would be capable of proposing a rendezvous with Aida at the conservatory of the Ciudadela, a walk along the seaside steps, a visit to the museum of zoology. On the other hand, Aida turns down several invitations to intimate parties where people exhibit themselves, nude, and where there are sexual exchanges. Proposals from men and women.

    “I don’t think anything is so sinful that it can’t be spoken aloud,” I declare. (And yet, Aida, some of my fantasies cannot be confessed. I would be ashamed, not that I have those thoughts, b
ut to confess them to you.)

    “I don’t know what that man wants,” says Aida, and for an instant I blush: did she, unintentionally, mean those words for me?

    “You’d better leave, I don’t want the child to find you here when he wakes.”

 

Rossi

Cristina Peri Rossi (Montevideo, 12 november 1941)

 

De Amerikaanse, feministische schrijfster Naomi Wolf werd geboren in San Francisco op 12 november 1962. Zie ook mijn blog van 12 november 2008.

 

Uit: The Beauty Myth

 

“Overall, though, audiences (more publicly than privately) seemed to feel that questioning beauty ideals was not only unfeminine but almost un-American. For a reader in the twenty-first century this may be hard to believe, but way back in 1991, it was considered quite heretical to challenge or call into question the ideal of beauty that was, at that time, very rigid. We were just coming out of what I have called “The Evil Eighties,” a time when intense conservatism had become allied with strong antifeminism in our culture, making arguments about feminine ideals seem ill-mannered, even freakish. Reagan had just had his long run of power, the Equal Rights Amendment had run out of steam, women’s activists were in retreat, women were being told they couldn’t “have it all.” As Susan Faludi so aptly showed in her book Backlash, which was published at about the same time as The Beauty Myth, Newsweek was telling women that they had a greater chance of being killed by terrorists than of marrying in mid-career. Feminism had become “the f-word.” Women who complained about the beauty myth were assumed to have a personal shortcoming themselves: they must be fat, ugly, incapable of satisfying a man, “feminazis,” or — horrors — lesbians. The ideal of the time — a gaunt, yet full-breasted Caucasian, not often found in nature — was assumed by the mass media, and often by magazine readers and movie watchers as well, to be eternal, transcendent. It seemed important beyond question to try somehow to live up to that ideal.

When I talked to audiences about the epidemic of eating disorders, for instance, or about the dangers of silicone breast implants, I was often given a response straight out of Plato’s Symposium, the famous dialogue about eternal and unchanging ideals: something like, “Women have always suffered for beauty.” In short, it was not commonly understood at that time that ideals didn’t simply descend from heaven, that they actually came from somewhere and that they served a purpose. That purpose, as I would then explain, was often a financial one, namely to increase the profits of those advertisers whose ad dollars actually drove the media that, in turn, created the ideals. The ideal, I argued, also served a political end. The stronger women were becoming politically, the heavier the ideals of beauty would bear down upon them, mostly in order to distract their energy and undermine their progress.

Some ten years later, what has changed? Where is the beauty myth today? It has mutated a bit and, thus, it bears looking at with fresh eyes.“

 

wolf

Naomi Wolf (San Francisco, 12 november 1962)

 

 

De Duitse schrijver Michael Ende werd geboren in Garmisch-Partenkirchen op 12 november 1929. Zie ook mijn blog van 12 november 2008.

 

Uit: Der Spiegel im Spiegel

 

“Verzeih mir, ich kann nicht lauter sprechen.

Ich weiß nicht, wann du mich hören wirst, du, zu dem ich rede.

Und wirst du mich überhaupt hören?

Mein Name ist Hor.

Ich bitte dich, lege dein Ohr dicht an meinen Mund, wie fern du mir auch sein magst, jetzt noch oder immer. Anders kann ich mich dir nicht verständlich machen. Und selbst wenn du dich herbeilassen wirst, meine Bitte zu erfüllen, es wird genügend Verschwiegenes bleiben, was du aus dir ergänzen mußt. Ich brauche deine Stimme, wo meine versagt.

Diese Schwäche erklärt sich vielleicht aus der Art, wie Hor haust. Er bewohnt nämlich, soweit er sich zurückbesinnen kann, ein riesenhaftes, vollkommen leeres Gebäude, in welchem jedes laut gesprochene Wort ein schier nicht mehr endendes Echo auslöst. Soweit ich mich zurückbesinnen kann. Was will das besagen?

Auf seinen täglichen Wanderungen durch die Säle und Korridore begegnet Hor mitunter noch immer einem umherirrenden Nachhall irgendeines Rufes, den er vor Zeiten unbedacht ausgestoßen hat. Es bereitet ihm große Pein, auf diese Weise mit seiner Vergangenheit zusammenzutreffen, zumal das damals entflohene Wort inzwischen Form und Gehalt bis zur Unkenntlichkeit eingebüßt hat. Diesem idiotischen Gelall setzt Hor sich nun nicht mehr aus.

Er hat sich daran gewöhnt, seine Stimme — wenn überhaupt — nur unterhalb jener schwankenden Grenze zu gebrauchen, von der an sie ein Echo erzeugen könnte. Diese Grenze liegt nur wenig über der völligen Stille, denn dieses Haus ist auf grausame Art hellhörig.

Ich weiß, daß ich viel verlange, aber du wirst sogar den Atem anhalten müssen, falls dir daran liegt, Hors Worte zu vernehmen. Seine Sprachorgane sind durch das viele Verschweigen geschwunden — sie haben sich umgebildet.

Hor wird nicht mit größerer Deutlichkeit zu dir reden können, als sie jenen Stimmen eigen ist, die du kurz vor dem Einschlafen hörst. Und du wirst auf dem schmalen Grat zwischen Schlafen und Wachen das Gleichgewicht halten müssen — oder schweben wie die, denen oben und unten das gleiche bedeutet.

Mein Name ist Hor.

Besser wäre es zu sagen: Ich nenne mich Hor. Denn wer außer mir selbst ruft mich bei meinem Namen?“

 

ende

Michael Ende (12 november 1929 – 28 augustus 1995)

 

De Duitse dichter en schrijver Hans Werner Richter werd geboren op 12 november 1908 in Bansin op het eiland Usedom. Zie ook mijn blog van 12 november 2006 en ook mijn blog van 12 november 2008.

 

Uit: Spuren im Sand

 

Als ich geboren wurde, machte der Kaiser noch seine Nord­landfahrten, trugen die Männer des Dorfes, in dem ich den ersten Schrei ausstieß. den Es-ist-erreicht-Schnurrbart, gab es noch die klingenden Taler und das goldene Zwanzigmark­stück. Der Ort war ein aufblühendes Seebad, und wenn der Kaiser Ende August, nicht weit davon entfernt, von seiner kai­serlichen Jacht an Land stieg (damals stieg man noch an Land), versäumte er es nie, unseren Ort zu besuchen und sich huldvoll seinen Untertanen zu zeigen. »Der Kaiser kommt!« hieß es dann, und alles lief auf die Straße. »Ta-tü-tata«, schrie die kaiserliche Autohupe, wobei »ta« »der«, »tü« »Kaiser« und »tata« »kommt« hieß.
Damals stand meine Mutter noch an einem Waschzuber und wusch Tag für Tag die feine Leinenwäsche der adligen Gäste unseres Ortes; mein Vater war Bademeister und rettete in jedem Sommer ein oder zwei leichtsinnige Personen, meist weiblichen Geschlechts, vor dem Tod des Ertrinkens. Der Tod des Ertrinkens war die einzige Art des Todes, die ich damals kennenlernte, und jahrelang schien es mir so, als könne man nur ertrinkend ums Leben kommen Zwar jagte mein Vater mich immer davon, wenn er gerade wieder einen Halbtoten an den Strand zog; aber es gelang mir fast immer, zwischen seine Beine zu kriechen, um von dort aus einen Blick auf das grün und blau angeschwollene Gesicht des Halbertrunkenen in werfen.
Mein Vater hatte bei den Ulanen in Prenzlau gestanden,  und auch er trug den wachsgezwirbelten kaiserlichen Schnurrbart, dessen zitternde Spitzen bis an die Augenwinkel reichten. Er hielt sich stramm, wie sich alle damals strammhielten, mit durchgedrücktem Kreuz und stolzem, geradeaus gerichte­tem Blick. Etwas von dem Stolz und der Macht des Kaiser­reichs war um ihn. Er konnte nicht schwimmen und war doch Bademeister – aber was machte das schon, angesichts von so­viel Haltung und Würde, die damals überall zum Ausdruck kam. Mit aufgekrempelten Hosen stand er barfuß auf der Treppe der Badeanstalt, eine Art Autohupe in der linken Hand, und sah aufs Meer hinaus. Wenn jemand zu weit hin­ausschwamm, führte er die Hupe an den Schnurrbart, plu­sterte die Backen auf und gab einen schauerlichen Ton von sich. Mir erschien es dann, als beruhige sich das Meer unter diesem gewaltsamen, herrischen Ton meines Vaters augen­blicklich.“

 

hans_werner_richter_oil_1988

Hans Werner Richter (12 november 1908 – 23 maart 1993)
Portret door Nils Burwitz

 

Zie voor onderstaande schrijvers ook mijn blog van 12 november 2008.

 

De Franse schrijver en filosoof  Roland Barthes werd geboren op 12 november 1915 in Cherbourg. Zie ook mijn blog van 12 november 2006.

 

De Mexicaanse dichteres en moniaal. Juana Inés de la Cruz de Asbaje y Ramírez, ook bekend als Sor Juana, werd geboren in San Miguel Nepantla op 12 november 1648 of 1651. Zie ook mijn blog van 12 november 2006.

 

De Duitse schrijver en satiricus Oskar Panizza werd geboren op 12 november 1853 in Kissingen.

De Nederlandse dichter Jacobus Bellamy werd geboren in Vlissingen op 12 november 1757.