De Amerikaanse dichteres en schrijfster Lucille Clifton werd geboren in New York op 27 juni 1936. Lucille Clifton overleed op 13 februari van dit jaar. Zie ook mijn blog van 27 juni 2009.
adam thinking
she
stolen from my bone
is it any wonder
i hunger to tunnel back
inside desperate
to reconnect the rib and clay
and to be whole again
some need is in me
struggling to roar through my
mouth into a name
this creation is so fierce
i would rather have been born
climbing
a woman precedes me up the long rope.
her dangling braids the color of rain.
maybe i should have had braids.
maybe i should have kept the body i started,
slim and possible as a boy’s bone.
maybe i should have wanted less.
maybe i should have ignored the bowl in me
burning to be filled.
maybe i should have wanted less.
the woman passes the notch in the rope
marked Sixty. I rise toward it, struggling,
hand over hungry hand.
memory
ask me to tell how it feels
remembering your mother’s face
turned to water under the white words
of the man at the shoe store. ask me,
though she tells it better than i do,
not because of her charm
but because it never happened
she says,
no bully salesman swaggering,
no rage, no shame, none of it
ever happened.
i only remember buying you
your first grown up shoes
she smiles. ask me
how it feels.
Lucille Clifton (27 juni 1936 – 13 februari 2010)
De Spaanse schrijver Rafael Chirbes werd geboren op 27 juni 1949 in Tabernes de Valldigna bij Valencia. Zie ook mijn blog van 27 juni 2007 en ook mijn blog van 27 juni 2008 en ook mijn blog van 27 juni 2009.
Uit: Oude vrienden (Vertaald door Eugenie Schoolderman)
“‘Het kapitalisme zal vallen wanneer de bankiers elkaar beginnen te vermoorden, wanneer de generaals elkaar afslachten,’ zeg ik tegen Guzmán, en op dat moment bedenk ik opeens dat ik hier naartoe wilde en deze mensen terug wilde zien omdat dat betekende dat ik Elisa weer zou ontmoeten, dat ik weer met haar samen zou zijn, en ik schrik van die gedachte. Het boezemt me angst in dat te denken, maar ik denk het en zeg geschokt bij mezelf ‘nee, het kan niet daarom zijn geweest dat ik me zo uitgesloofd voor dit absurde etentje’. Naar Madrid komen met als enige bedoeling de punt van onze pinken op elkaar te leggen en met onze handen een kring op de ronde tafel te vormen, zodat er dan plotseling huiveringwekkende klopsignalen te horen zijn in het hout, een geluid zoals van voetstappen, de voetstappen van kapitein Ahab op het dek van de walvisvaarder; doffe voetstappen in de nacht die Elisa bewoont, en dat zij dan gaat praten, en zich materialiseert door al die energie die is vrijgekomen uit het verleden en zich weer aan mij vertoont; het gekristalliseerde verleden gestold tot de stem van de Commandeur, hard steen. De nacht snijdt als een donker mes in de dag. De eeuwige nacht dringt de onbeduidende, voorbijgaande nacht binnen. Ik zet die belachelijke gedachte van me af, ik denk aan wat de revolutie voor ons heeft betekend als vorm van ontzegging, met haar christelijke wortels. Ik denk: dit gedaan hebben en niet het andere, de christelijke opoffering. Werken, als je het niet voor je plezier doet, dan toch zeker uit vertwijfeling. Werk, een gevecht tegen de geest; het werk als vorm van vergeten, een strijd tegen de aftocht van de ziel. Ik verdedig me tegenover Guzmán en zijn zoons: ‘Wat me nog het minst interesseert van mijn werk is het geld. Snappen jullie het niet? Ik heb plezier in wat ik doe. Ik werk omdat werken het minst saaie is om te doen, heel wat minder saai dan je vermaken.’ En zo wordt de projectontwikkelaar de erfgenaam van de jongeman die Guzmán heeft gekend; maar ik weet dat dit hier, dit constante gevecht, geen echt lijden is, maar alleen wat ongemak, en dat het geen ander doel heeft dan de boel gaande te houden.”
Rafael Chirbes (Tabernes de Valldigna, 27 juni 1949)
De Duitse schrijver Marcus Jensen werd geboren op 27 juni 1967 in Hamburg. Zie ook mijn blog van 27 juni 2007 en ook mijn blog van 27 juni 2008 en ook mijn blog van 27 juni 2009.
Uit: Oberland
“Alle Achtung: Nach ein paar Schrecksekunden, mit aufgerissenen Augen, fasse ich mich und feuere den Wind sogar an, ich Würmchen. Ich schreie ihm zu, noch stärker zu werden, höhere Wellen zu werfen in dieser Kraterlandschaft, komm her, komm her, irgendein Gebrüll stoße ich hervor, kriege keinen Ton mehr zustande, halte bloß den Mund offen. Für einen Moment ist das Schiff eingependelt, ich hebe die Arme, als hielte ich mich für einen Propheten. Schon pustet eine gezielte Böe die kleine Kindermasse gegen die Bordwand, das gibt einen satten Gongschlag. Die Fähre schwankt nach vorn, der geriffelte Metallboden gleitet unter mir weg, rollt mich heulendes Bündel ein paar Meter vorwärts, während ich käferartig mit Armen und Beinen rudere. Dann schaffe ich es, mich an der Reling hochzuziehen, an der Führungsschiene. Seespritzer fliegen über mein Gesicht wie ein Tränensturzbach, ich bibbere in den vollgesogenen Anorak. Bepackt mit eisigem Wasser, weinend, aber tapfer, Hand um Hand, gleite ich Richtung Bug, zur besten Aussicht.
Eigentlich gebe ich eine gute Figur ab, und perfekt wäre ich, wenn ich jetzt auf die Idee käme, mich abzustützen, Schwung zu nehmen und einfach seitwärts ins Meer zu hüpfen. Als müsste ich beim Sportunterricht, genannt Leibeserziehung, die verdammte Nummer am Barren turnen, ohne Hilfestellung: ausholen, rüber, freier Fall, platsch, und meine Lebensgeschichte dürfte vor der Zeit enden. Biographischer Schleichweg gefällig? Hier entlang. Stattdessen quäle ich mich Meter für Meter bis zur keilförmigen Spitze. Na los, weiter, mach dein Ding, sagte der Show-Käpt’n. In Sichtweite ragt der Wimpelmast aus dem Wetter, mit einer hilflos zuckenden deutschen Fahne dran.
Unter ihr schimmern Farbtupfer.
Vier gebauschte Gummimäntel, in denen Erwachsene stecken, mitten auf dem ungeschützten Vorderdeck, wo der Regen ihre Umrisse verwischt. Hinter dem Schiff blitzt es, Spot an, und die Saisonfarben der Zeit leuchten: das modische Müllabfuhr-Orange, das Hustenbonbon-Hellblau, und zweimal das Bundespost-Gelb. Die vier stehen um eine Seilwinde herum, halten ihre Hände zu einem Ring und jauchzen bei jeder Böe, die einen Salzwasserschauer über sie schüttet. Ich komme näher. Drei Männer und eine Frau. In der Gischt verblassen sie wie ein gestörtes Bild, strahlen wieder auf, wenn das Meer von ihren Jacken abfließt. Dann sehen sie mich. Die vier rufen etwas, umfassen ihre Schultern, beugen sich gemeinsam, bilden ein Sportlerknäuel, lachen gegen den Wind, was das Zeug hält:
»Eins!… Zwei!… Drei!«
Marcus Jensen (Hamburg, 27 juni 1967)
De Nederlandse schrijver Everhardus Johannes Potgieter werd geboren in Zwolle op 27 juni 1808. Zie ook mijn blog van 27 juni 2007 en ook mijn blog van 27 juni 2008 en ook mijn blog van 27 juni 2009.
Uit: De letterkundige bentgenooten te Parijs
„Wanneer wij u verklaren, lezer, dat wij die woorden van één der grootste vernuften der zestiende eeuw, ook in onzen tijd, nog op Parijs toepasselijk houden, zult gij ons niet van het doel verdenken, u in Frankrijks hoofdstad eene school der zeden te willen doen zien. Zij was dit – indien wij de geschiedenis met vrucht lazen – zoo min in de dagen van den ridderlijken Frans I, als in die van den bijgeloovigen Karel IX; even weinig onder het bestuur van den grooten Hendrik, als onder dat van den grooten Lodewijk, en minst van alle tijden in de laatste levensdagen van den opvolger van dezen. Zoo gij ons vroegt, waarom zekere goede lieden te onzent, die het hevigst tegen het hedendaagsch Parijs uitvaren, bijna nooit van dat tijdperk spreken, wij zouden u antwoorden: ‘dewijl zij in de eerste Omwenteling geene Nemesis willen erkennen, die wraak nam over de gruwelen, toen bedreven.’ Wij zouden er bijvoegen: ‘dewijl de brave gemeente bij den naam van Robespierre siddert, zoo als onze voorzaten het bij het woord Ducdalf deden, en de menschen slechts groote kinderen zijn, die men het gemakkelijkst overtuigt, wanneer men hen bang heeft gemaakt.’ Doch wie weet, of gij het ons wel eens vraagt?
Pour revenir à nos moutons, hoe zoude Parijs in onze dagen een toonbeeld van voortreffelijkheid kunnen zijn? Veertig jaren in twist en strijd van allerlei meeningen doorgebragt, verdwaasden ook dáár meer hoofden, door overdreven begrippen, dan zij harten voor het goede, edele en schoone ontvlamden. Er worden maanden vereischt, om de hulk, die schipbreuk leed, in eenen dragelijken toestand te herstellen: pas het beeld op Frankrijk toe, waarvan Parijs het roer heeten mag, en beslis, indien gij het durft, hoe vele jaren er noodig zijn, om de sporen van zóó veel ongenade van stormen en golven uit te wisschen? Niets is gemakkelijker, dan er het oog met verachting van af te wenden; niets is onverstandiger tevens: want datzelfde Parijs is de modeprent van Europa; want van Stockholm tot Konstantinopel aapt men de zeden der Franschen na. Van daar, dat wij het niet ongepast houden, van tijd tot tijd, eenen blik op de tegenwoordige Fransche litteratuur te slaan, ter waarschuwing ja, voor het kwade, dat haar aankleeft, maar ook ter waardering van het goede, dat zij bezit.“
Potgieter (27 juni 1808 – 3 februari 1875)
De Nederlandse dichter Kees Ouwens werd geboren op 27 juni 1944 in Zeist. Zie ook mijn blog van 27 juni 2006 en ook mijn blog van 27 juni 2007 en ook mijn blog van 27 juni 2008 en ook mijn blog van 27 juni 2009.
Gisteren…
Gisteren was ik in de werkelijkheid van anderen
Naar anderen gemaakt is die natuurlijk zelf
Maar alle daden komen uit hun handen
En het is ze aan te zien waartoe zij dienen
Morgen zal alles verschillen van vandaag wijder
Dan hemelsbreed. En de anderen, verbeurd geworden,
Herkennen zich niet in de lateren. Maar of zij verblijven
Onder derden kunnen, is de vraag
En het antwoord woekert met de wildgroei van tentakels
Uit de diepten
Bij een huis stond ik stil.
Er brandde geen licht, noch
zag ik ramen, wel klonk een stem
als uit de diepten.
Uit de diepten steeg een schraal
gezang, was het dat
dat mijn oor verdoofde?
En vervolgens vervolgde ik
mijn weg. Hoe klonk dit grapje in
de zwartste duisternis? En stond
inderdaad dit plompverloren huis zo zonder raam
in de leegte, zonder licht?
Ach, geweeklaag, het is alom ellende
en diepste droefenis en over de
akkers galmt een klagerig gejank, want
ik kom daar aan en daar
en daar mijn bloedend hart
bevuilt mijn broek.
Kees Ouwens (27 juni 1944 – 24 augustus 2004)
Portret door Lucia Binnenkort
De Canadese dichter, singer-songwriter, performer en sociale activist. Dawud (David) Wharnsby Ali werd geboren op 27 juni 1972 in Kitchener, Ontario. Hij treedt vaak op scholen en universiteiten op, waarbij hij zich inzet voor tolerantie, diversiteit en sociale cohesie. Zie ook mijn blog van 27 juni 2009.
Let Me In On Your Secrets
Women give me loose-leaf sheets
of poetry to read.
Their hearts are open for me to explore.
I walk quietly through the rows of words,
my eyes groping the private parts of their past.
I am not the one to prescribe penance or provide therapy,
for I too am a romantic, lonely soul
in need of strong eyes to hold my paper,
and read my poem.
Dawud Wharnsby (Kitchener, 27 juni 1972)
Zie voor nog meer schrijvers van de 27e juni ook mijn vorige blog van vandaag.