De Italiaanse schrijver Umberto Eco werd geboren op 5 januari 1932 in Allasandria. Zie ook mijn blog van 5 januari 2007 en ook mijn blog van 5 januari 2008 en ook mijn blog van 5 januari 2009 en ook mijn blog van 5 januari 2010 en ook mijn blog van 5 januari 2011.
Uit:De begraafplaats van Praag (Vertaald door Yond Boeke en Patty Krone)
“Ik voel een zekere gêne nu ik me aan het schrijven zet, net alsof ik mijn ziel blootleg, op bevel – nee, laten we zeggen: op instigatie – van een Duitse Jood (of een Oostenrijkse, maar dat komt op hetzelfde neer). Wie ben ik? Wellicht kan ik mezelf beter vragen stellen over de hartstochten waardoor ik wellicht nog gedreven word dan over de feitelijkheden van mijn leven. Van wie hou ik? Er komen me geen geliefde gezichten voor de geest. Ik weet dat ik van lekker eten hou: alleen al bij het horen van de naam La Tour d’Argent trekt er een siddering door mijn hele lichaam. Is dat liefde?
Wie haat ik? Joden, zou ik bijna zeggen, maar het feit dat ik zo slaafs zwicht voor de aansporingen van die Oostenrijkse (of Duitse) arts, toont aan dat ik niets tegen die verdomde Joden heb.
Het enige wat ik over de Joden weet, is wat mijn grootvader me heeft geleerd: – Ze zijn het atheïstische volk par excellence, zei hij. Ze gaan uit van de visie dat het goede hier verwezenlijkt dient te worden, en niet aan geen zijde van het graf. En dientengevolge zetten ze zich uitsluitend in voor de verovering van deze wereld.
Mijn jeugdjaren zijn verziekt door hun spookbeeld. Grootvader vertelde me over hun ogen die je beloerden, ogen waar je bleek van wegtrok, over hun valse glimlachjes, hun lippen die ze als hyena’s over hun tanden omhoog krulden, die dreigende, ontaarde, dierlijke blikken van ze, die altijd zo gekwelde, door haat gedolven groeven tussen hun neus en lippen, die neus van ze, net de snavel van een roofvogel… En hun ogen… o, die ogen… Ze wentelen koortsig rond een pupil met de kleur van geroosterd brood en verraden ziektes van een lever die is aangevreten door de secreties van een achttien eeuwen durende haat, ze plooien zich over duizenden rimpeltjes die mettertijd steeds geprononceerder worden: als een Jood twintig is, lijkt hij al een oude kerel, zo verschrompeld is hij. Als hij lacht, gaan zijn dikke oogleden zo ver dicht dat er nog maar net een spleetje open blijft, kenmerk van sluwheid volgens sommigen, van wellust, preciseerde mijn grootvader…”
Umberto Eco (Allasandria, 5 januari 1932)