Andrea De Carlo, Naguib Mahfouz, Paul Rigolle, Ludwig Laher, Janko Ferk

De Italiaanse schrijver Andrea De Carlo werd geboren in Milaan op 11 december 1952. Zie ook alle tags voor Andrea De Carlo op dit blog.

Uit: Due di Due (Vertaald door Paula Geldenhuys)

“I observe the confused mass of heads and busts in motion, hoping to recognize the hair of a girl whom I saw a few days earlier, and instead I’m struck by the gaze of one who is trying to make his way with an expression of concentrated estrangement.
It is the gaze of an uninvited guest, of a stowaway: a gaze dissociating from his own lineaments, from his own way of turning his head to the right and to the left.
Then in the reconstructed recollection there is a void, wherein Guido Laremi with his extraneous gaze is reabsorbed into the background. I free my motor scooter from the chain and I crank it up, and these simple doings cost me fatigue and repetition, anger against the objects.
I’m on, at length, and I’m trying to cut my way through the people and the cars, and I hit somebody. I feel a knock on one side of the handlebars; I sway and lose my balance; I fly over the scooter dragged by my heavy greatcoat, by the canvas-bag filled with mandatory books.
Some round heads and long necks, some apple or pumpkin or pine-seed-like faces, some bunker-slit or bottle-end or wide-screen-like pair of spectacles turn around in the jumble of movements; they look away as soon as I’m back on my feet with no interesting damage.
A couple of meters from me Guido Laremi is pressing a hand on his flank, says «Damn». He is more or less my age, blue eyes, disheveled, fairish hair. He’s wearing an English raincoat, but it wears too short on him; he, too, keeps his collar raised. He is staring at me, and his gaze is now filled with irritation, other than extraneousness.
I tell him «I’m sorry»; I pull up my motor scooter. All about streaming-out students continue to knock and push and press one another, amidst grumbles and squeaks and laughs and guttural cries.”

 
Andrea De Carlo (Milaan, 11 december 1952)

Lees verder “Andrea De Carlo, Naguib Mahfouz, Paul Rigolle, Ludwig Laher, Janko Ferk”

J.C. van Schagen

De Nederlandse schrijver, dichter en graficus Johan Christiaan Jacob (Chris) van Schagen werd geboren in Vlissingen op 11 december 1891. Hij volgde de lagere school en de HBS in Middelburg en begon zijn ambtelijke loopbaan in deze Zeeuwse hoofdstad. Van Schagen studeerde rechten in Amsterdam, waar hij zijn vrouw Willy Dalman leerde kennen. Zij trouwden in 1918. Hun dochter Joos werd in 1920 geboren. Het gezin van Schagen verhuisde naar Rotterdam. Zijn gedicht “Narrenwijsheid” werd in 1925 in druk genomen. In 1928 schreef hij “Litanie”. Van Schagen maakte maatschappelijk carrière. Deze carrière werd afgebroken in 1942 wegens ‘politieke moeilijkheden’. Hij was toen ambtenaar bij de gemeente Rotterdam. Daarna volgde hij lessen van Antoon Derkzen van Angeren, aan de Rotterdamse Academie voor Beeldende Kunsten, en leerde onder andere etsen en lithograferen. In 1946 publiceerde hij “Onderaardsch” en “Flarden van den wind”, proza en poëzie. Vanaf de jaren vijftig publiceerde van Schagen veel poëzie en proza en maakte ook steeds meer ‘prenten’. Het overgrote deel van zijn werk werd door van Schagen zelf uitgegeven. Meer dan twintig titels in de reeks Domburgse Cahiers en de serie schriftsels, poëzie en proza, werden verzonden aan honderden liefhebbers. De ‘prenten’, schilderijen, etsen, lithografieën, monotypes en vooral unica-drukken, verkocht hij voor een groot deel aan huis. Van Schagen heeft diverse tentoonstellingen van zijn werk gekend. Het hoogtepunt hiervan, achtereenvolgens een overzichtstentoonstelling in Rotterdam, Veere, Middelburg en Domburg, ging gepaard aan de presentatie van een literair drieluik in de serie Archief van Schagen, gepubliceerd door uitgeverij De Prom.

Narrenwijsheid (Fragment)

I

Niets is, dat niet goddelijk is.
Daarom wil ik niets uitzonderen.
Ik geef geen namen.

Ik laat adel en schoonheid liggen, ik vraag niet naar
recht, ik blijf niet staan bij slecht en leelijk.
Goed en deugdzaam gaan mij niet aan.

De regen regent over bosch en zee en over de stille velden
In de slootjes regent de regen, op de verre buiten-
wegen en op het zinken platje van de keuken
In de vuile gootjes van de binnenstad regent de
regen en de regen regent op de keetjes van
de burgerwacht
En op het trottoir met de natte krant, de uienschil
en het lucifertje.
De gevangene in zijn cel hoort den regen, de moeder
staat voor het raam met haar kindje.
De kellner staart in de regen door de spiegelruit,
voorbij het kleintje koffie.
De politicus loopt op en neer in zijn kamer en
bedenkt, wat hij zeggen zal, maar hij blijft
staan en luistert naar den regen.
De regen regent over de schepen in de havens, over
het station en de emplacementen, over
de fabrieken buiten de stad.
En over het oude paard van de kolenwagen aan
den overkant.
Zachtjes ritselt de regen in de graskantjes van de weg,
Hij leekt langs de planken van het fietsenhok en
langs het warme gezicht van het schoolmeisje,
Langs het gelaat van den ouden man, die heeft liefgehad,
langs de vale gezichten van den chauffeur
en den journalist met zijn potloodje.
Op de roode pannendaken der oude huizen, op de
afdakjes en de binnenplaatsen, in de steegjes
en de hofjes en in de groene grachten van de
oude stad regent de regen.
Hij regent pokkeputjes in het kille strand, waar het
seizoen verkeken is,
Op de daken der hôtels met de rood pluche kamertjes
regent hij, over de leege ambtenaarsbuurten
en de bouwterreinen.
Op de tramremise en de kar van den bakker, op den
werkman van het sintelpad,
En er is een diepe, zwarte toon gekomen in de
dingen, oud en dromerig en vertrouwd.

Zoo regent de regen.
Daarom geef ik geen namen.
Ik ga maar en ben.

 
J.C. van Schagen (11 december 1891 – 17 april 1985)