100 Jaar Jan de Hartog, Vladimir Nabokov, Björn Kern, Chetan Bhagat, Peter Weber, Jos de Haes, Madame de Staël

 

100 Jaar Jan de Hartog

De Nederlandse schrijver Jan de Hartog werd geboren in Haarlem op 22 april 1914. Dat is vandaag precies 100 jaar geleden. Zie ook alle tags voor Jan de Hartog op dit blog.

Uit: Hollands Glorie

“Eén en twintig December komt hij voor mijnheer van Munster met vuurrode oren en een grijnslach die zijn lippen laat beven, ook al bijt hij er op dat het bloedt; hij krijgt een pluim en loopt in het portaal een parapluiestander omver, gelukkig maar, want dat is beter dan onder de paardentram, al vloekt de boekhouder zó, dat zelfs een zeeman van twee en twintig jaar, die op zijn eentje een heel schip gered heeft, ervan verbleken moet.
Eén en dertig December drinkt hij een ijskoud biertje in de pronkkamer van Dijkmans, den sluiswachter, onder de ijskoude oogjes van moeder Dijkmans, die hij die nacht dreigend boven zijn bed zal zien zweven, met in iedere hand een hoedenspeld; hij schaamt zich, omdat hij steeds boertjes moet laten door de neus en hij heeft het ellendig vermoeden dat zijn kruinharen tòch overeind staan, ondanks al dat vet. Om twaalf uur morst hij, bij het klinken, met rode wijn op iets wits en is zo verschrikt en verward door het onheil, dat het niet eens tot hem doordringt, dat hij Nellie’s hand niet vast heeft kunnen houden bij het loeien van de stoomfluiten en het beieren van de klokken, en daar was het toch om begonnen geweest.
Op vijftien April krijgt hij zijn tweede rapport en gaat ’s avonds dansen; maar hij kan niet aan de driekwartsmaat denken, want zijn hoofd zit vol kruispeilingen en logarithmen, hij kan de naam ‘Ko!’ niet horen roepen, of hij denkt aan cosinus en zelfs Nellie’s hand in de zijne vergeet hij, omdat hij de variatie van het kompas tracht te berekenen voor het jaar negentienhonderd vijf en vijftig, terwijl zij, naast hem, over meubels en gordijntjes babbelt voor het jaar negentienhonderd en acht. Hij komt eerst weer bij, wanneer hij in de wind en de duisternis staat, met de warmte van haar mond dicht bij de zijne, en dan zinkt hij in een andere droom, verward, verschrikkelijk, verrukkelijk, met een werveling van gedachten, die geen gedachten zijn, en een wankel makende kracht, die uit de grond in zijn benen omhoogschiet; tot mannen in de omtrek lachen en iets roepen, dat zijn vuisten wakker maakt, hij wil vechten maar dan moet hij Nellie loslaten en dan valt ze zeker.”

 

 
Jan de Hartog (22 april 1914 – 22 september 2002)

Lees verder “100 Jaar Jan de Hartog, Vladimir Nabokov, Björn Kern, Chetan Bhagat, Peter Weber, Jos de Haes, Madame de Staël”

Giorgio Fontana

De Italiaanse schrijver Giorgio Fontana werd geboren op 22 april 1981 in Saronno. Fontana groeide op in het Noord-Italiaanse, door industrie gedomineerde stadje Caronno Pertusella. Hij studeerde vergelijkende literatuurwetenschap en filosofie aan de Universiteit van Milaan. In zijn proefschrift onderzocht hij het interne realisme van Hilary Putnam .Zijn eerste roman “Buoni propositi per l’ anno nuovo” kwam in 2007 uit bij de prestigieuze uitgeverij Mondadori. Deze bereikte de laatste ronde van de Premio Massa Rosa en de Premio Rea. Het jaar daarop verschenen nog twee verhalende werken: “Novalis”, een roman over een groep jonge creatieven en “Babele 56. Otto fermate nella città che cambia”, een verzameling van verhalen en verslagen over migranten in Milaan. Het boek kwam in 2009 op de shortlist voor de Premio Tondelli. Zijn doorbraak als schrijver bereikte Fontana met de roman “Per legge superiore” die in 2011 verscheen. De essaybundel “La velocità del buio” verscheen eveneens in 2011.Overigens werkt Fontana ook als journalist voor de Corriere della Sera en Il Manifesto en voor Wired en Opendemocracy.net . Van 2005-2010 was hij redacteur van het literaite tijdschrift Eleanore Rigby.

Uit: Im Namen der Gerechtigkeit (Per legge superiore, vertaald door Karin Krieger)

„Zwei tage später klopfte es an Donis Bürotür. Es war früher Nachmittag und sehr heiß. Die Temperaturen waren in die Höhe geklettert.
Die Flure des Justizpalasts waren von körnigem Licht durchflutet, und der abgestandene Geruch nach Zigarettenrauch im Treppenhaus war nun fast unerträglich. Alles schien noch statischer zu sein als sonst, ein Schwebezustand, der schon an Schönheit grenzte, der reinste De Chirico: eine Metaphysik, die ihren Höhepunkt im Sommer erreichen sollte, wenn Doni durch die ungemein hohen, menschenleeren Flure ging wie durch die Straßen einer Stadt in der Stadt.
«Herein», sagte er.
Eine blonde, junge Frau um die zwanzig trat ein. Sie drehte sich kurz um und überlegte, ob sie die Tür schließen sollte, dann tat sie es, schnellte wieder nach vorn und blieb stehen.
Wieder so etwas, was die Leute nicht wussten oder nie für möglich halten würden. Die Verrückten. Die Stammgäste, wie ein Kollege sie nannte.
Eigentlich konnte jeder x-Beliebige in den Justizpalast gelangen. Natürlich gab es eine Eingangskontrolle, doch an der vorbeizukommen, war nicht schwer. Doni hatte schon öfter Besuch gehabt, von Größenwahnsinnigen, von verkalkten Greisen, von Obdachlosen, die von Weltverschwörungen faselten und sogar von einem kleinen Jungen, der während einer Besichtigung seine Schulklasse verloren hatte.
Immer wieder beherbergte der Palazzo einen Unbefugten. Jemanden, dessen Anwesenheit nicht erlaubt war, dem es aber trotzdem gelungen war, in den Bauch der Justiz einzudringen – weniger ein Bakterium als vielmehr eine Zelle, die aus einer anderen Welt hereingeschneit war, ein harmloses, doch illegales Element.
Immer wieder klopfte zuweilen jemand an die Tür der Richter und Staatsanwälte und gab seinen Senf zum Besten. Er fragte, redete, quasselte, egal was. Wie war das nur möglich? Doni verstand es nicht. Doch vielleicht gehörte auch das zur Logik des Palazzos, dieser Zone, in der die Regeln unsicher waren, das ganze Gegenteil von dem, was er sein sollte: Nägel und Risse, wie immer.
Die junge Frau sah ihn an, ohne zu lächeln.
«Dottor Doni?», fragte sie.
«Ja. Und wer sind Sie?»

 
Giorgio Fontana (Saronno, 22 april 1981)