De Nederlandse schrijver en essayist Dirk Ayelt Kooiman werd geboren in Amsterdam op 3 januari 1946. Kooiman kwam zowel van vaders- als moederszijde uit families van predikanten en was een zoon van prof. dr. Willem Jan Kooiman (1903-1968), luthers predikant en hoogleraar, en Margaretha Alida Wumkes (1902-1996). Zijn moeder was een dochter van hervormd predikant dr. Geert Aeilco Wumkes (1869-1954). Kooiman was met Thomas Graftdijk oprichter en redacteur van Soma (1968-1972). Hij geldt, met Doeschka Meijsing, Nicolaas Matsier en Frans Kellendonk, als een uitgesproken representant van het literair tijdschrift De Revisor, dat als opvolger van Soma door hem en Graftdijk in 1974 werd opgericht en waarvan hij tot 1994 redacteur was. Hij zette in De Revisor zijn opvattingen over literatuur uiteen, die onder meer inhielden dat de anekdote en het realisme niet in de literatuur thuishoorden. Daartegenover stonden hij en zijn medestanders een meer analytische, geconstrueerde schrijfwijze voor, die de Revisor-auteurs de bijnaam ‘academisten’ opleverde. Kooiman schreef romans en verhalen. Met “Een romance” (1973) bereikte hij een groot publiek. Hij trok ook de aandacht met “De grote stilte” (1975) en “De vertellingen van een verloren dag” (1980). Zijn bekendste boek is de “non-fictieve roman “Montyn” (het levensverhaal van de kunstenaar Jan Montyn) uit 1982. Kooiman schreef ook een aantal film- en televisiescripts, onder meer voor “Prettig weekend, meneer Meijer” van Orlow Seunke (1978) en “De Dream” van Pieter Verhoeff (1985).
Uit: Een romance
“Half acht. Geen zuchtje wind dreef door de wijdgeopende vensters naar binnen. Het was of de atmosfeer, verlamd door de broeierige hitte, iedere beweging smoorde en zelfs te loom was om geluid doortocht te verlenen, want het was onnatuurlijk stil. De vochtige lucht omvatte ons, drukte ons neer, verstikte ons alsof we ondergedompeld lagen in een lauw en troebel bad. De lakens van het bed waren kleverig, ook de geringste aanraking met het lichaam van de ander was onaangenaam en zelfs benauwend. Ik draaide me om, terwijl ik me ertoe wist te dwingen achter mijn rug haar hand in de mijne te nemen om me te verontschuldigen voor deze verwijdering. Zo keek ik door het raam naar buiten.
Het huis stond op de top van een heuvel, die de hoogste van de omtrek was. Scherp omkaderd door het raamkozijn strekte zich een golvend landschap uit, geel en dor als een kokosmat, tot waar de horizon nevelig overvloeide in de lucht. Het licht van de ondergaande zon werd door een dun wolkendek verstrooid. Maar terwijl ik keek, roerloos, zonder veel besef van tijd, vormde zich een langgerekte wolkenformatie, die, nadat de zon bij wijze van afscheid – een dramatisch afscheid, alsof zij niet van plan was ooit nog eens terug te keren – nog een aureool van scherpgebundelde stralen had losgelaten, het vergezicht tenslotte afsloot als een hooggebergte.
Voor het huis was een erf. Rechts ervan stond een schuurtje, opgetrokken uit gehalveerde boomstammetjes en ruwe planken, met een dak van verbrokkeld teerpapier. Naast het schuurtje stonden de restanten van een ploeg, en een met mos begroeide theekist waarop ooit iemand zolang een heggeschaar had neergelegd. Aan de linkerzijde werd het erf beschut door een rijtje struiken, dat, hoewel sommige van top tot teen verdord waren en de overige in onregelmatige pieken opgeschoten, in de verte deed denken aan de heg die hij eertijds gevormd moest hebben. Tussen die voormalige heg en het schuurtje bevond zich een open ruimte, een kale plek, met wat dun gras en miezerig onkruid begroeid alsof de grond daar te hard of te onvruchtbaar was om sappiger gewassen te voeden. Zowel de plaats – tussen heg en schuur – als een lichte glooiing van het terrein wezen er dan ook op dat het erf via die plek eens verbonden moest zijn geweest met een pad – wat de hardheid van de grond ter plaatse zou kunnen verklaren.”
Dirk Ayelt Kooiman (Amsterdam, 3 januari 1946)