Antonio Muñoz Molina, Saskia Stehouwer, Annette von Droste-Hülshoff, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Dennis Cooper, Adrian Kasnitz, Jared Carter, Yasmina Khadra

De Spaanse schrijver Antonio Muñoz Molina werd geboren op 10 januari 1956 in Úbeda in de provincie Jaén. Zie ook alle tags voor Antonio Muñoz Molina op dit blog.

Uit: Der polnische Reiter (Vertaald door Willi Zurbrüggen)

“Ohne dass sie es merkten, wurde es Nacht in dem Zimmer, das sie seit vielen Stunden nicht verlassen hatten, in dem sie sich umarmt und mit immer leiserer Stimme unterhalten hatten, als hätten die Dämmerung und später die Dunkelheit, die sie nicht wahrnahmen, den Klang ihrer Stimmen gedämpft, nicht aber die gegenseitige Gier nach Worten, so wie auch die anfangs stürmische Art und Weise, in der sie ihr Verlangen befriedigten und zugleich nährten, gedämpfter geworden war, nach dem Essen in der irischen Kneipe, in der ihr bestrumpfter Fuß heimlich und ohne Scham unter dem unzureichenden Schutz der Tischdecke nach ihm getastet hatte, als sie danach durch den Schnee und die Kälte heimgegangen und im Fahrstuhl, vor der Tür, in der Diele, im Badezimmer beinah übereinander hergefallen waren, die Kleider in zärtlicher Raserei ungeduldig vom Leib gerissen und ihre Münder sich beißend, während beider Atem immer keuchender ging in der Hitze des Zimmers am frühen Nachmittag, im gestreiften Licht der Jalousien, durch die man auf der anderen Straßenseite eine Reihe von Bäumen mit kahlen Ästen sah, deren Namen sie ihm nicht zu nennen wusste, dahinter die Zeile der roten Ziegelsteinhäuser mit steinernen Stürzen, goldenen Türklopfern und glänzend schwarz gestrichenen Türen, die ihm das beruhigende Gefühl gaben, in London oder sonst einer angelsächsischen, leisen Stadt zu sein, obwohl der Verkehrslärm von den Straßen heraufdrang, die Sirenen von Polizeifahrzeugen und von den Löschzügen der Feuerwehr, ein dichtes Gebrodel, das sich um den Kern der Stille legte, in dem sie beide atmeten, so wie die grenzenlose, furchtbare Stadt sich um die kleine Wohnung legte, um die wie ein Unterseeboot so sichere Behausung, in der sie sich, wenn sie innehielten und darüber nachdachten, unter all den Millionen von Männern und Frauen, von Gesichtern und Namen, von Rufen und Sprachen und Telefongesprächen eigentlich unmöglich hätten begegnen können.“

 

 
Antonio Muñoz Molina (Úbeda, 10 januari 1956)

Lees verder “Antonio Muñoz Molina, Saskia Stehouwer, Annette von Droste-Hülshoff, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Dennis Cooper, Adrian Kasnitz, Jared Carter, Yasmina Khadra”

Mohammed Benzakour

De Marokkaans-Nederlandse columnist, essayist, dichter en schrijver Mohammed Benzakour werd geboren op 10 januari 1972 in Nador, Marokko. Hij is het derde kind in een gezin van vijf. Op 3-jarige leeftijd vestigen hij en moeder en broers en zussen zich in Zwijndrecht, waar zijn vader werkte. Hij studeerde sociologie aan de Universiteit Leiden en later politieke wetenschappen en ging na zijn afstuderen aan de slag bij twee ministeries in Den Haag. Ondertussen sloot hij zich aan bij de PvdA. Hij startte zijn carrière in de journalistiek voor De Volkskrant en publiceerde ook in NRC Handelsblad, De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland. Hij ontving in 1999 de Amsterdamse Mediaprijs en de Zilveren Zebra in 2001. Hij publiceerde in 2004, “Abou Jahjah, nieuwlichter of oplichter? De demonisering van een politiek rebel’ in 2004. In 2005 volgde “Osama’s grot – Allah, Holland & ik”, een compilatie van zijn columns, artikelen en essays van 2001 tot 2005. In datzelfde jaar won hij ook de Vredesprijs voor Journalistiek. In 2008 verscheen “Stinkende Heelmeesters – Confrontaties en bespiegelingen”, een compilatie van essays, recensies, columns en rapporten uit de periode 2001-2008. In maart 2014 ontving hij de Du Perronprijs 2013 voor zijn non-fictieve roman “Yemma” over zijn moeder en in 2016 de ANV Debutantenprijs voor zijn roman “De Koning Komt”.

Uit: De koning komt

“Mijn hoofd zit in de wolken. Al de hele vlucht jaagt de stewardess mijn hoofd op hol, zonder dat ze het in de gaten heeft. Vrouwen weten nooit wat ze aanrichten. Dorst had ik niet, maar al tweemaal bestelde ik een glas water, om geen andere reden dan haar nabijheid te voelen, haar te ruiken. Wat een parfum! Nauwgezet volg ik hoe ze met stralende tanden de passagiers verwelkomt, hoe ze de bagageruimtes en stoelgordels controleert, veiligheidsinstructies geeft, de plastic voedselbakjes en blikjes fris afruimt, de koffie inschenkt. Al haar bewegingen zijn indrukwekkend soepel. En zie eens die volle, licht krullende lippen, haar zwartgekohlde ogen, altijd die zwartgekohlde ogen, die eeuwige, beloftevolle prelude op de duisternis van het slaapvertrek. Haar Royal Air Marockostuum, bedoeld om professionele distantie op te wekken, veroorzaakt duizelingen in mfn hoofd. De rok toont slanke, gladde kuiten, het strak getailleerde hesje accentueert haar boezem en de rijgnaden geven de volle omvang van haar billen prijs. Een satanszoon die dit kostuum ontwierp. Moet ik doen alsof er niets aan de hand is? Slechts enkele centimeters scheidt haar vlees zich van het mijne. Was ik een slang geweest, siste ik mijn tong naar buiten om de temperatuur van haar organen op te snuiven.
Intussen zit ik gevangen, gevangen in mijn stoel. Ik kan geen kant op. Tweemaal ben ik naar het toilet gelopen, in de hoop haar achterin, gesepareerd van de rest, aan te treffen voor een vlugge kennismaking. Maar zonder succes, beide keren was er een collega bij. Ik dwing mezelf om in te dommelen, opdat deze marteling gauw voorbijgaat.
Als ik wakker word voel ik hernieuwde krachten. Weer bestel ik een glas water bij haar. Ze brengt me het glas, buigt haar romp voor de derde maal en stort ’t aroma over mij uit. Ik raap alle moed bijeen en fluister het zinnetje dat al twee uur lang op mijn lippen ligt bestorven. ‘Kan ik je ergens ontmoeten?’
Ze kijkt me aan, verrast, niet geschokt, en schudt glimlachend: ‘Nee, meneer.’ Snel en onopvallend tikt ze met de nagel op haar ring en schrijdt naar achteren.
Waarom heb ik die klotering niet eerder opgemerkt? Trouwens, wat zegt zo’n stukje metaal om de vinger? Er wordt mee geschermd als het zo uitkomt, het geniepigste excuus. Net zo lief stoppen ze ’m diep weg in de handtas, samen met de hoofddoek. Leer mij die mokkels kennen. Met een servetje dep ik m’n voorhoofd af.


Mohammed Benzakour (Nador, 10 januari 1972)

Charles G. D. Roberts

De Canadese dichter en schrijver Sir Charles George Douglas Roberts werd geboren op 10 januari 1860 in Douglas / New Brunswick. Roberts groeide op in Frederictown, waar hij samen met zijn neef Bliss Carman de door George R. Parkin geleide Collegiate School bezocht. Tot 1879 studeerde hij vervolgens aan de Universiteit van New Brunswick. In deze tijd verschenen zijn eerste gedichten in het tijdschrift The Century. Hij werd directeur van de Grammar School van Chatham en publiceerde zijn eerste bundel poëzie “Orion and other Poems”. In 1890 trouwde hij met Mary Isabel Fenety, met wie hij vier kinderen kreeg. In 1882 nam hij de leiding over van de York Street School in Fredericton.Hij werkte kort voor The Week magazine in Toronto voordat in  1885 hij hoogleraar Engels, Frans en economie werd aan King’s College, Windsor, Nova Scotia. In de tien jaar dat hij er werkte verschenen hier nog twee poëziebundels (“In Divers Tones” and “Songs of Common Day”), de prozabundel “History of Canada” en verschillende verhalen. In 1890 werd hij een Fellow van de Royal Society of Canada. In 1897 scheidde Roberts van zijn familie en ging naar New York. Tussen 1907 en 1925 reisde hij door Europa en had zijn woonplaats in Londen. Hij diende tijdens de Eerste Wereldoorlog in het Britse en Canadese leger, gaf lezingen en publiceerde The Illustrated American in New York. Vanaf 1925 woonde hij in Toronto, waar hij bleef publiceren, toegewijd aan de promotie van jonge Canadese schrijvers, president van de Canadikan Authors Association werd en de Canadese “Who is Who” uitgaf. Hij, zijn neef Bliss Carman, Archibald Lampman en Duncan Campbell Scott stonden bekend als de Confederation Poets. Naast Ernest Thompson Seton wordt hij beschouwd als de belangrijkste Canadese auteur van dierenverhalen. In 1926 ontving hij de Lorne Pierce-medaille, in 1935 werd hij in de adelstand verheven.

Canadian Streams

O rivers rolling to the sea
From lands that bear the maple-tree,
How swell your voices with the strain
Of loyalty and liberty!

A holy music, heard in vain
By coward heart and sordid brain,
To whom this strenuous being seems
Naught but a greedy race for gain.

O unsung streams–not splendid themes
Ye lack to fire your patriot dreams!
Annals of glory gild your waves,
Hope freights your tides, Canadian streams!

St. Lawrence, whose wide water laves
The shores that ne’er have nourished slaves!
Swift Richelieu of lilied fame!
Niagara of glorious graves!

Thy rapids, Ottawa, proclaim
Where Daulac and his heroes came!
Thy tides, St. John, declare La Tour,
And, later, many a loyal name!

Thou inland stream, whose vales, secure
From storm, Tecumseh’s death made poor!
And thou small water, red with war,
‘Twixt Beaubassin and Beauséjour!

Dread Saguenay, where eagles soar,
What voice shall from the bastioned shore
The tale of Roberval reveal,
Or his mysterious fate deplore?

Annapolis, do thy floods yet feel
Faint memories of Champlain’s keel,
Thy pulses yet the deed repeat
Of Poutrincourt and d’Iberville?

And thou far tide, whose plains now beat
With march of myriad weathering feet,
Saskatchewan, whose virgin sod
So late Canadian blood made sweet?

Your bulwark hills, your valleys broad,
Streams where de Salaberry trod,
Where Wolfe achieved, where Brock was slain,–
Their voices are the voice of God!

O sacred waters! not in vain,
Across Canadian height and plain,
Ye sound us in triumphant tone
The summons of your high refrain.

 
Charles G. D. Roberts (10 januari 1860 – 26 november 1943)