De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit:De tienduizend dingen
“Op het eiland in de Molukken was nog een enkele ‘thuyn’ overgebleven uit de tijd van de specerijperken, een enkele maar, er waren er trouwens nooit veel geweest; en op dit eiland had men ook vroeger niet over ‘perken’ gesproken, altijd over ‘thuynen’. De tuinen lagen nu, zoals toen hier en daar verspreid aan de beide baaien, buitenbaai of binnenbaai, met hun bosjes van specerijbomen, soort bij soort: kruidnagel bij kruidnagel, nootmuskaat bij nootmuskaat; enkele hoge schaduwbomen ertussenin, kenaribomen meestal; en aan de baaikant voor de windvang kokospalmen of platanen. Van de huizen stond er niet één meer in zijn geheel overeind, zij waren ingestort bij een aardbeving en daarna opgeruimd; er was nog wel eens een stuk van een oud huis blijven staan: een vleugel, een kamer alleen, daar werd dan later weer tegenaan gebouwd, een paar armoedige houten vertrekken meestal. Wat was er over van alle glorie? Toch scheen er soms op die tuinen iets te zijn achtergebleven van het oude voorbijgegane, van wat al zo lang geleden was. Op een zonnige plek tussen de kleine bomen, het gaat er zo sterk naar specerijen ruiken als het warm wordt. In zo’n stille, vervallen kamer, met nog een echt Hollands opschuifraam en een diepe vensterbank. Op een stukje strand onder de platanen, waarop de golfjes van de branding uitvloeien: drie golfjes achter elkaar, achter elkaar, achter elkaar. Wat was het? Een herinnering aan iemand, aan iets wat gebeurde, kan ergens bijna tastbaar blijven hangen; misschien is er nog iemand die ervan weet, aan denkt soms, dat was nog anders: zonder ergens enig houvast, enige zekerheid. Niet meer dan een vraag, een wellicht? Hebben twee gelieven van toen elkaar vastgehouden, en ‘voor eeuwig’ gefluisterd of hebben zij elkaar juist losgelaten en ‘adieu’ gezegd tussen de nootmuskaatboompjes? Heeft een kind met haar pop in de vensterbank zitten spelen? Wie stond op het strand toen en staarde over de drie golfjes van de branding heen en over de baai heen en waarheen? Een stilte als antwoord, een stilte van gelatenheid en verwachting tegelijk; van voorbij en niet voorbij.”
“Two hours later the driver pulls the bus to the side of the Ohio Turnpike. Four in the morning, so cold outside, so cold, old black snow on the ground—isn’t even winter anymore and that snow doesn’t know to go away. The driver pulls the Greyhound to the side of the turnpike and opens the door, wind rushing in, Jones’s body shakes, waking up, wondering Where the hell did the heat go? The driver opens the door and three big men, all denim and flannel and boots, pull a little brown man by the collar, lifting him right out of his seat, legs kicking in surprise. They take him out the door to the side of the turnpike and beat the living shit out of him. It takes less than a minute. They go around and around with him, his face is such a mess. He’s not making much noise, only a high-pitch almost-wail. Jones’s face pressed sideways against the tinted glass of the bus window, so cold, he’s sure he’s still sleeping, his eyes open watching this right beneath him. They ditch the man head and chest forward into that old black snow, one guy driving his boot into the little man’s side, a final good-bye, and they all get back on the bus, the driver closes the door, then pulls away. The little brown man was Pakistani, Jones was pretty sure of that. There was a Pakistani infantry company in Somalia, living in a row of khaki tents in the far southern corner of the Mogadishu seaport—they’d been a friendly group, trading little tin plates of hot curried mutton for dog-eared copies of Penthouse and Hustler. When Jones first got on the Greyhound, the day before, he’d been sitting forward in the bus, where the brown man would finally end up, next to a skinny, sickly woman who had three kids scattered around the bus, two boys and a girl. Her old man had put her and the kids on the Greyhound in Allentown; he’d meet up with them at her mom’s house in Laramie sometime later in the year.”
Es sind die Pflanzen in den Schlagzeilen, nicht die auf der Wiese, in Wäldern und Sümpfen, Gärten und Parks. Es sind die Pflanzen, die in den Konjunktiv gezogen sind, weil wir sie umtopften in imaginäre Parks, Erdgeschichte, Kapitel. Jene, die Neubaugebieten gewichen sind, Umgehungsstraßen und Kraftwerken, im Paralleluniversum riechen sie wunderbar, in diesem nur nach Papier und Listen, schlechtem Gewissen und hohem Gewinn. Wir befinden uns tief im Gestrüpp von Schuld, das über verlorene Schmuckstücke wächst, weggeworfene Ringe, Fußkettchen aus angelaufenem Silber. Vergeblich verhandeln wir alte Gefühle, suchen nach Bildern, die sich im Traum bewegen. In meinem Brustkorb funkelt mein Herz wie ein versteckter Kressesamen, ein Blättchen Löwenzahn. Schwaches Licht fällt auf etwas, das an die Wand gezeichnet ist, und ich sehe, es sind Bilder der ausgestorbenen Pflanzen. Für einen Augenblick flüstern alle ihre Namen gleichzeitig, und ihre Farben leuchten noch einmal auf, leuchten und leuchten, addieren sich zum Frühling, wie es ihn kaum je gegeben hat, wie er kaum jemals in Öl existierte oder auf Hochglanzpapier, wie er niemals in Fabriken hergestellt wird oder Industrieparks, gebaut auf dem Areal, das einst das ihre war, jetzt so wild überwuchert von etwas Neuem.
De Nederlandse schrijver, redacteur en radio- en televisiepresentator Hugo Borst werd geboren in Rotterdam op 15 juni 1962. Zie ook alle tags voor Hugo Borst op dit blog.
Uit: Ma
“Twee weken geleden vroeg de tandarts me na het polijsten van mijn gebit of mijn moeder soms met klachten rondloopt. We bezoeken deze tandarts al een paar jaar. Uit een röntgenfoto blijkt dat er bij ma linksboven een ontsteking zit. ‘Ik ga het haar vragen,’ zeg ik. Wij mantelzorgers zijn met z’n vieren. Mijn broer Laurens, schoonzus Jackie, mijn vrouw Karina en ik. Twee van ons menen ma te hebben horen klagen over haar gebit. Maar niet vaak. Wanneer ik het diezelfde dag aan ma zelf vraag, schudt ze haar hoofd. ‘Nee hoor, ik heb geen last.’ Drie dagen later wijst ze spontaan naar een kies. Aan de linkerkant. ‘Daar doet het pijn.’ ‘Erg, ma?’ Ze knikt. ‘Echt heel erg?’ Ze haalt haar schouders op. Ik leg het de tandarts voor. Ze zegt: ‘Tja. Ik kan je moeder maar beter verlossen. Ik bedoel, de pijn kan veel erger worden.’ Mijn moeders tanden en kiezen hebben de crisisjaren en de oorlog overleefd. Op oude foto’s is te zien dat mijn moeder het gebit had van een filmster. Eén voortand stond een graadje of twee uit het lood. Die onvolkomenheid maakte het zo eigen. Ik heb als kind verliefd gestaard naar die eigenwijze voortand. In tegenstelling tot mijn vader, die al rond zijn vijfendertigste een kunstgebit had en dat in een hermetisch afgesloten badkamer reinigde, poetste mijn moeder haar tanden met de deur wagenwijd open. Het was een uitnodiging om te komen kijken, een demonstratie, een feest. Zo moet het, jongen van me! Niet horizontaal poetsen, die voortanden van je, maar op en neer! En masseer je tandvlees goed, dan krimpt het later minder! Wat zou ik graag een achtmillimeterfilmpje zien van mijn jonge moeder die voor me staat en vrolijk en geduldig mijn melkgebit poetst.”
Beyond the lily obliquely embellishing the mortuary pillow; beyond the bachelor’s callous sorrow at lying like a callow novice while cats caterwaul and bristle and shape a hair-raising nation; beyond a never-sated appetite, and the lime that leaches licentious consciences, and the professional disenchantment with which commercial enchantresses spring from their beds; beyond the marriage-broker ingenuity and the calamity no one expects; beyond the bone yard and the nest … the salty tear I have imbibed. Tear of infinity, you made the rite of love eternal; tear in whose oceans my anchor pleasures in its castaway’s plunge as I gather the singular fleece of a penitent flock; tear whose glory refracts the faithful iris of my exact passion; tear through which bannerless masts sail in disquietude; saline tear with which my gratitude hoped to salt Paradise; O tear, I shall immerse myself in you, in sepulchral delectation, like a sentinel stationed in your briny, morbose lighthouse.
« Le nouveau s’est présenté à moi — Gilbert Demachy… Je faisais mon droit… Et je me suis fait connaître : — Jacques Larcher. J’écris… Dès son arrivée, j’ai compris que Gilbert serait mon ami, je l’ai compris à sa voix, à ses mots, à ses manières. Tout de suite je lui ai dit « vous » et nous avons parlé de Paris. Enfin, je trouvais quelqu’un avec qui m’entretenir de nos livres, de nos théâtres, de nos cafés, des jolies filles parfumées. Rien que les noms que je prononçais me faisaient revivre un instant tout ce bonheur perdu. Je me rappelle que Gilbert, assis sur une brouette, avait posé ses pieds déchaussés sur un journal, en guise de tapis. Nous parlions, fiévreusement — Vous vous souvenez… Vous vous souvenez ?… Les copains aidaient les nouveaux à s’installer dans l’écurie où couchait l’escouade et empilaient leurs sacs avec les nôtres dans la mangeoire. Quand ils eurent fini, Gilbert tendit deux billets de cent sous pour offrir à boire. — C’est ça, plein la vue… grogna Pouillard jaloux. Les autres, reconnaissants, retournèrent à l’écurie pour soigner la place du nouveau. Ils brassèrent sa paille pour la rafraîchir et lui firent un rebord aux pieds. Broucke avait pris respectueusement l’oreiller de caoutchouc de Demachy et s’amusait à le gonfler, comme un jouet, avec une peur secrète de l’user. Ceux qui devaient changer de coin, pour faire de la place, déménageaient, en se volant mutuellement de la paille. — Toi, gras du ventre, dit Pouillard à Bouffioux, tu coucheras là-haut, dans la soupente. Comme j’couche juste en dessous, tu feras attention de n’pas m’tomber dessus au milieu d’Ia noie, les souliers sur la gueule ; j’ai l’sommeil léger. Sulphart ne lâchait pas le nouveau, qu’il étourdissait de conseils inutiles, de recettes saugrenues, un peu par complaisance naturelle, un peu pour remercier du vin offert, mais surtout pour se faire valoir. Tous étaient joyeux, comme s’ils avaient déjà bu. Vairon, en corps de chemise, se mit à faire l’hercule forain, lançant le boniment d’une voix grasse et canaille qui sentait la barrière. Rangés autour, nous faisions la foule. Jaloux de son succès, Sulphart tira Lemoine par la manche. — Viens avec moi, on Va se marrer. — Pourquoi foutre que j’irais avec toi ? fit Lemoine, toujours prêt à contredire le rouquin avant de l’imiter. — Viens toujours. Tout en protestant, Lemoine le suivit dans l’escalier. »
« La
quête de notoriété d’Eichmann exaspère Gregor, si prudent depuis son
arrivée : il n’a révélé sa véritable identité et la nature de ses
activités à Auschwitz qu’à ses rares intimes. À tous les autres, il
donne une version très évasive de son parcours : médecin militaire,
allemand, parti au Nouveau Monde changer de vie. À mesure qu’il le
croise, Gregor méprise l’ancien commerçant inculte, le fils de comptable
qui n’a pas achevé ses études secondaires et jamais connu l’épreuve du
front. Eichmann est un pauvre type, un raté de première, même la laverie
qu’il a ouverte à Olivos a déjà fermé, et c’est un homme de
ressentiment qui jalouse sa jolie maison, sa vie de célibataire et sa
nouvelle voiture, un superbe coupé allemand Borgward Isabella. Eichmann n’en pense pas moins. Gregor ou Mengele, peu lui importe, est un fils à papa froussard : une sous-merde basanée Gregor
retire la photo du cadre et la brûle à une fenêtre, bientôt il ne reste
du portrait qu’un petit amas de cendres. Une bourrasque les disperse
dans l’air tiède de Buenos Aires. Irene exige le divorce afin d’épouser
le marchand de chaussures de Fribourg. Gregor appelle Haase et Rudel, il
lui faut un bon défenseur argentin qui entrera en contact avec son
avocat à Günzburg. L’argent n’est pas un problème mais il veut
multiplier les intermédiaires, les paravents, et il ne fera aucune fleur
à son ex-femme. Le divorce est prononcé à Düsseldorf, le 25 mars 1954. «
Une excellente nouvelle, lui écrit sèchement Karl senior, enfin tu nous
débarrasses de cette garce. Tu vas cesser de ruminer sa reconquête, à
ton âge, c’est indécent. » Le divorce satisfait le patriarche Mengele
qui a un plan machiavélique en tête. Un coup à trois bandes : sa chère
entreprise, Josef, et une autre chipie qui le tracasse, Martha, veuve de
Karl junior et héritière des parts de l’entreprise de son mari décédé.
Depuis quelque temps, Martha est amoureuse : Karl senior craint qu’elle
ne se marie avec l’étranger qui entrerait forcément au conseil
d’administration. Il propose à Josef d’épouser sa belle-sœur afin que la
société reste aux mains du clan Mengele, puis de céder toutes ses parts
à Martha après leur mariage : si un mandat d’arrêt était finalement
lancé contre lui, l’entreprise ne serait pas paralysée. Quoi qu’il
arrive, Josef dicterait à Martha ses décisions au conseil
d’administration. »
“Ze keken op van het felle keukenlicht als wasberen die betrapt worden in de vuilnisbak. Het meisje slaakte een gilletje. De lange slungelige jongen richtte zich op. Ze waren maar met z’n tweeën. Mijn hart bonkte in mijn keel, maar ze waren nog zo jong: kinderen uit de buurt, nam ik aan, die inbraken in vakantiehuizen. Mijn laatste uur had nog niet geslagen. ‘Wat de fuck?’ De jongen zette zijn bierflesje neer, het meisje bleef vlak bij hem. De jongen schatte ik een jaar of twintig. Hij had een bermuda aan, halflange witte sokken, roze acne onder een beginnend baardje. Het meisje was nog een ukkie. Vijftien, zestien, witte benen met een blauwige weerschijn. Ik probeerde zo veel mogelijk gezag uit te stralen, terwijl ik de onderkant van mijn t-shirt tegen mijn bovenbenen drukte. Toen ik zei dat ik de politie zou bellen, snoof de jongen ongelovig. ‘Ga je gang.’ Hij trok het meisje naar zich toe. ‘Bel de politie maar. Weet je wat?’ Hij pakte zijn mobieltje. ‘Ik bel ze zelf wel.’ Van het ene moment op het andere zakte het scherm van angst in mijn borst. ‘Julian?’ Ik wilde in lachen uitbarsten – de laatste keer dat ik hem had gezien was hij dertien, mager en onvolgroeid. De enige zoon van Dan en Allison. Als een prinsje was hij van het ene celloconcours naar het andere gereden, geen afstand te groot. De leraar Mandarijn op donderdag, het zuurdesembrood en de kleverige vitaminepillen, ouderlijke dekking tegen mislukking. Het had allemaal niet mogen baten en hij was uiteindelijk terechtgekomen op een wat mindere universiteit, in Longbeach of Irvine. Daar was iets voorgevallen, herinnerde ik me. Hij was van de universiteit getrapt, of misschien was het iets minder ergs: het advies om eerst een jaar junior college te doen. Julian was destijds een verlegen, overgevoelige jongen, die als de dood was voor autoradio’s en onbekend eten. Nu had hij iets hards, de tatoeages die waarschijnlijk onder zijn shirt verder kropen. Hij wist niet meer wie ik was, en waarom zou hij ook? Ik was een vrouw die buiten zijn seksuele belangstelling viel.”
De Schotse dichter, schrijver en jazzmuzikant Don Paterson werd geboren in 1963 in Dundee. Paterson
verliet de school op 16-jarige leeftijd om als muzikant te werken. In
1984 ging hij naar Londen, waar hij gitaarlessen volgde bij Derek Bailey
en speelde in Ken Hyder’s band Talisker. Op dat moment begon hij ook
zich voor poëzie te interesseren en zelf te schrijven. Sinds de late
jaren 1980 was Paterson actief met zijn jazzband Lammas, waarin ook Tim
Garland, Talvin Singh en Christine Tobin speelden. Lammas bracht vijf
albums uit. Na een aantal jaren in Brighton werd Paterson in 1993 Writer
in Residence aan de universiteit van Dundee. In 1995 keerde hij terug
naar Londen, waar hij een functie als redacteur bij Picador aanvaardde.
Toen hij in 1998 naar Edinburgh verhuisde, begon hij columns voor
Scotland on Sunday te schrijven en recensies over videogames voor The
Times. Sinds 2000 is hij ook professor aan de universiteit van St.
Andrews. Naast diverse eigen dichtbundels publiceerde hij vertalingen
van gedichten van Antonio Machado en Rilke’s Sonnetten aan Orpheus,
aforismen, hoorspelen, theatervoorstellingen en schreef hij voor het
Dundee Repertory Theater, muziekstukken voor o.a. . Tommy Smith en gaf
hij bloemlezingen uit. Voor Paterson’s eerste gepubliceerde dichtbundel
“Nil Nil” ontving hij in1993 de Forward Poetry Prize, die hij in 2008
eveneens ontving voor het gedicht „Love Poem For Natalie ‘Tusja’
Beridze“ en in 2009 voor de bundel “Rain”. Voor “God’s Gift to Women”
(1997) kreeg hij de T. S. Eliot-prijs, net als voor “Landing Light”
(2003), dat ook de Whitbread Book Award won. In 2010 ontving Paterson de
Queen’s Gold Medal for Poetry en in 2012 een Cholmondeley Award. Hij is
een Fellow van de Royal Society of Literature.
Poetry
In the same way that the mindless diamond keeps one spark of the planet’s early fires trapped forever in its net of ice, it’s not love’s later heat that poetry holds, but the atom of the love that drew it forth from the silence: so if the bright coal of his love begins to smoulder, the poet hears his voice suddenly forced, like a bar-room singer’s — boastful with his own huge feeling, or drowned by violins; but if it yields a steadier light, he knows the pure verse, when it finally comes, will sound like a mountain spring, anonymous and serene.
Beneath the blue oblivious sky, the water sings of nothing, not your name, not mine.
The Lie
As was my custom, I’d risen a full hour before the house had woken to make sure that everything was in order with The Lie, his drip changed and his shackles all secure.
I was by then so practiced in this chore I’d counted maybe thirteen years or more since last I’d felt the urge to meet his eye. Such, I liked to think, was our rapport.
I was at full stretch to test some ligature when I must have caught a ragged thread, and tore his gag away; though as he made no cry, I kept on with my checking as before.
Why do you call me The Lie? he said. I swore: it was a child’s voice. I looked up from the floor. The dark had turned his eyes to milk and sky and his arms and legs were all one scarlet sore.
He was a boy of maybe three or four. His straps and chains were all the things he wore. Knowing I could make him no reply I took the gag before he could say more
and put it back as tight as it would tie and locked the door and locked the door and locked the door